| |
| |
| |
Moderne vlaamse letterkunde
DE eerste eeuwhelft is zopas voorbij, de tweede nauwelijks begonnen.
Het overschrijden van deze symbolische grens in de tijd doet denken aan de gebruiken die zeelieden huldigen en in eer houden bij het passeren van de even denkbeeldige evenaarslijn in onze wereldruimte. Wij hebben het gevoel van pool tot pool te trekken en wij vermoeden dat ónze levenstocht nog in één van de tussengebieden zal eindigen. Het jaar 2000 zullen de meesten van ons niet meer bereiken, wij Janussen met het dubbele voorhoofd. En al stellen wij machtig veel hoop in wat nog komen moet, toch blijven de kansen groot dat vooral de eerste helft van deze eeuw onze diepste bestaanswortelen zal hebben gevoed. De komende decenniën zullen ons, hopen we toch, de gelegenheid en de tijd laten om onze geestelijke boekhouding in orde te brengen.
Wij zullen kinderen van deze eerste eeuwhelft blijven, zelfs als we de drempel van de volgende eeuw strompelend en straatoud kunnen bereiken, en deze tweede eeuwhelft zal voor de meesten van ons voornamelijk de grond zijn waarop wij de tempels en huizen van ons verleden zullen optrekken.
De Van-Nu-en-Straks-ers vermeiden zich op het einde van de vorige eeuw in hoge illusies; maar zij hebben de volgende periode nodig gehad om wakker te worden en hardnekkig of moeizaam aan de arbeid te gaan.
De jeugd van tussen de twee oorlogen zal deze tweede eeuwhelft nog best kunnen gebruiken om haar vroegere en huidige dromen in vaste en schone vormen te verwezenlijken.
Literatuur en maatschappij zijn van elkaar niet te scheiden. Daarom blijft onze voornaamste bekommering, hoe wij morgen zullen leven in dit oude Europa, waar aan de chimerische grens tussen Oost en West de met politieke electriciteit geladen hoogspanningsdraden gevaarlijk zinderen. Zullen de huidige mensengeslachten die dit Vasteland bewonen er in slagen een harmonische verzoekingsbodem vruchtbaar te maken, of zal de oude Europese cultuurkorst barsten in honderden kloven?
Onze geestelijke expansie zal blijken uit onze physische kracht en stoffelijke macht, die helaas reeds door twee oorlogen werden aangetast.
Het is nodig en voorzichtig om zich heen te kijken; maar het liefst schouwe men in en scheppe men uit zich zelf. Niets doen en geen tenten durven opslaan omdat ge een mogelijke storm vreest, veroorzaakt op de duur de leegte om u heen, de barre, dorre woestijn. Europa, al sinds eeuwen bezeten door de bouwdrang en groot geworden dank zij die opwaarts stuwende kracht, mag zich niet overgeven aan een met haar wezen niet strokende nomadenmentaliteit. Zij moet geestelijke kern blijven, van Noordzee tot Middellandse Zee, middelpunt zowel voor Oost als voor West. Geen zwalken van het Atlantische Scylla in het Aziatische Charrybdis; geen bijna wellustige klachten over het zgn. verval van de Avondlandcultuur; de Oosterse denkvormen bijv. zijn nóg ouder.
| |
| |
In de Vlaamse cultuurbeweging is onze eigen taak nog lang niet afgelopen; wij zijn nog niet aan de middag van onze activiteiten. Vóór ons liggen nog vele onontgonnen gebieden; onze eigen ‘barbaren’ werden nog niet allen tot een hoger geestesleven opgewekt en opgevoed. Onze eigen levenskracht begeeft nog niet. Laten we vertrouwen hebben in onze mogelijkheden, eerbied voor onze verworvenheden, aandacht voor onze gebreken en tekortkomingen.
***
We werden zenuwachtige en bewegelijke globetrotters (enkelen in de werkelijkheid, de meesten in hun verbeelding); doch we bleven in nog sterker mate de ruziemakende gemeentenaren van vroeger.
De gemeente- en provinciepolitiek beheerst voor een deel ons cultuurleven, voor een andere brok zorgt het Ministerie van Openbaar Onderwijs, en de godsdienstige genootschappen doen de rest. Officiële instanties delen hun beloningen aan de artisten nog te veel per stad en per provincie uit. Belgische schrijvers werden soms onderscheiden in het buitenland, weliswaar niet dikwijls. Onze geldmiddelen laten het zeker niet toe, doch moesten wij er financieel beter voor staan, zouden wij er wel eens aan denken om buitenlandse schrijvers en artisten een of andere prijs toe te kennen? Voorbeelden, nochtans bij de vleet, kunnen hier best achterwege blijven.
We moeten onze eigen kleinheid onder de ogen durven zien. Er is misschien geen land waar in de ommegangen zoveel reuzen paraderen, waarschijnlijk bij gebrek aan echte! We hoeven niet altijd met andermans schijnvertoon te spotten, we hebben ook onze potemkinades, al geef ik grif toe dat ze meestal onschuldiger zijn.
***
Onze kunstenaars en schrijvers hebben hun volk lief en datzelfde volk eerbiedigt zijn intellectuelen en richt zelfs standbeelden voor hun nagedachtenis op, in de harten en op de openbare pleinen. Maar er blijft ondanks dit alles toch tussen beiden een kloof van onverschilligheid.
Nog altijd meent in ons land de publieke opinie dat een boek bestemd is, meestal om uitgeleend, soms om uitgelezen, doch bijna nooit om gekocht te worden. Van muzikanten aanvaardt men zowel de billijke eisen als de lastige grillen. Van schrijvers daarentegen verwacht men alhier allerlei taken die men vanzelfsprekend acht en zelfs zonder wederdienst: het opstellen van briefjes, redevoeringen, nieuwjaarsrijmpjes, bruiloftsliederen, teksten voor doodsprentjes, etc... Onze grootste dichter was tevens onze ijverigste fabrikant van gelegenheidsdichtjes.
Cultuur mag niets kosten; onze landgenoten kunnen het niet over hun gevoelig hart krijgen om evenveel geld te besteden aan boeken als aan bier.
Wij houden allen van dit volk; maar zijn nuchterheid en zijn log materialisme zitten ons vaak dwars.
| |
| |
- Daal af tot zijn peil en breng het geleidelijk hoger, raden diegenen aan, welke van alle cultuurscheppers en -dragers gedienstige vulgarisatoren zouden willen maken.
Stellig moet tussen de veelkoppige volksmassa en de minder talrijke groep scheppende artisten een leger van bedrijvige tussenpersonen werkzaam zijn: op school, in schouwburg en bioscoop, in pers en radio en nog elders. Maar het wordt moeilijker wanneer, bij gebrek aan een voldoend aantal vulgarisatoren, de scheppende kunstenaars zélf die rol zouden moeten overnemen.
Wij behoren niet tot hen die, bij het constateren van de kloof tussen kunstenaar en volk, alle schuld op eerstgenoemde willen schuiven. De artist moet in volle vrijheid kunnen werken: zijn werk zélf neemt hem volledig in beslag; wat er op sociaal gebied met en voor zijn oeuvre kan worden gedaan, is zorg voor de anderen. Hij is een zonnig of somber zondagskind dat uit vrije wil schoonheid en waarheid schept en om daartoe psychisch en physisch voorbereid te zijn een zeer groot deel van zijn tijd verdromen en verliezen moet; verliezen om hem daarna dubbel en dik in te halen en terug te winnen.
U zult me zeggen dat zulks met letterkunde weinig te maken heeft; integendeel, het heeft er zeer veel mee uit te staan. Letterkundige producten glijden niet als wolken aan onze hemelen voorbij; zij zijn gewassen van onze bodem, zij bezielen onze anders zo povere en banale werkelijkheid, zij verrijken onze verbeeldingswereld, zij veredelen en verdiepen ons allen.
Daarmee is niet alles gezegd, zoals men meende ten tijde van Taine; maar de omstandigheden waarin een volk leeft en de mentaliteit van de massa bepalen voor een groot deel het lot, de kansen en de tegenslagen van een literatuur. Men verwaarloze de studie van de onderste cultuur- en beschavingslagen niet, alvorens die van onze geestelijke tuinen en parken, hoogvlakten en toppunten aan te vatten.
Hij die weet wat de Vlaamse dag- en weekbladen, de schoolboeken, de radiouitzendingen, de toespraken van de politici, de aanplakbiljetten en almanakken en tal van andere manifestaties van het gesproken en van het geschreven woord waard zijn, zal met des te groter trefzekerheid het diepste en essentieelste wezen van onze literatuur kunnen peilen. Allerlei wetenschappelijke en statistische methodes in de literaire critiek toegepast, kunnen veel tot een grondiger en vollediger onderzoek bijdragen.
De mooiste cultuurbloemen zouden, theoretisch althans, in de puikste paleizen en villa's moeten bloeien. Onze Charles d'Ydewalle's schrijven echter voort in het Frans en de meesten van zijn soortgenoten verkiezen nog altijd de genoegens van de edele jachtinstincten, daarin een eeuwenoude traditie getrouw.
Literatuur blijft een aangelegenheid voor klerken, voor mensen uit de middenstand. Zo dachten de graven van Vlaanderen er reeds over, zo vindt men het nog steeds vanzelfsprekend.
Zonder in de overdrijvingen te willen vervallen van de romantiek en daarna van het naturalisme, die de schoonheid bij voorkeur op een zolder, een mesthoop of in een vuilnisbelt zochten, moet men neg steeds vaststellen dat de mooiste
| |
| |
kunstproducten het werk zijn van burgers, van hen die door Dame Fortuin minder of weinig werden begunstigd.
En de eens als lager bestempelde standen, de proleten, de arbeiders? Voor zover zij tot de middenstand zijn gaan behoren - en wij juichen zulks als democraten toe -, zijn er enkele onder hen ook aan het schrijven gegaan; hun aantal is evenwel zó gering dat men zelfs met de beste wil ter wereld niet van een proletarische letterkunde kan gewagen. Louis Paul Boon en zijn minderen kunnen bezwaarlijk als arbeiders doorgaan. Het zo verdienstelijke initiatief van Raymond Herreman met zijn bloemlezing ‘Arbeiders dichten’ bleef voorlopig zonder een beter vervolg.
***
Er zijn in Vlaanderen niet eens vier schrijvers die van de opbrengst van hun boeken kunnen leven. En dit gezegende drietal verkoopt waarschijnlijk meer in Nederland dan in België; dit wil zeggen dat bijna twee millioen Vlamingen amper één enkele auteur laten bestaan.
De meeste letterkundigen zoeken dan ook een ander baantje, zodat onze ganse literaire productie innig verband houdt met wat men op een ander gebied ‘de vrije tijd van de arbeider’ heeft genoemd.
De Vaamse letterkunde wordt daarom vooral 's winters bij lamplicht en 's zomers tijdens de vacantiedagen tot stand gebracht. Geen stilstand, doch ook geen welstand!
Wie stelt eens bij gelegenheid een reeks van statistieken op: de grafieken in stijgende lijn van onze vruchtbaarheid (waar, wanneer, hoeveel?), in dalende lijn van onze dorre periodes (hoelang, wanneer, waar, waarom?), het aandeel van de vrouw en dat van de man, de literaire prestaties van de mensen uit het onderwijs in al zijn graden, van de ambtenaren uit allerlei ministeries, de prestaties van de culturele verenigingen en van de uitgeverijen, de activiteit van de tijdschriften?
Wie onderzoekt eens grondig en veelzijdig de medewerking en de hulp welke het dagbladwezen aan de Vlaamse literatoren heeft verleend (met de tegenwerking erbij desnoods) en wie schetst tevens al het wel en wee van de occasionele of van de onverbrekelijke eenheid tussen journalist en letterkundige (meestal twee zielen in één lichaam)?
Wie zal aan de nog vrij jonge, doch reeds zeer omvangrijke geschiedenis van de medewerking der Vlaamse auteurs aan de Vlaamse radio-uitzendingen de nodige aandacht besteden?
Wie zal het aandeel afwegen dat door de intellectuelen uit de steden en dit welke door de verlichte geesten uit de dorpen werd gepresteerd? In een kwajongensbui heb ik dat vroeger eens genoemd: Boeren-Vlaanderen tegen Stads-Vlaanderen; en ik kreeg diegenen tegen mij welke het feitelijk met me eens waren. Had ik me bepaald tot het Italiaanse parallel van Strapaese contra Stracittà, ze zouden me misschien openlijk gelijk hebben gegeven.
De Vlaamse literatuur gaat met snokken en schokken vooruit. Nu en dan
| |
| |
hort en schort er iets aan haar groei. Alleen reeds aan de spelling van de woorden die ze gebruikt, kunt ge het merken. Elke spellingswijziging werkt op haar in als een kinderziekte; pas is er een voorbij, of we verwachten een nieuwe. Dit is uiterlijke gedaantewisseling. De innerlijke metamorfozen zijn nog veelvuldiger, verbijsterend, verheugend of verwarrend. Sommige mensen veranderen al even gemakkelijk van idealisme als van spelling. Ook op dit gebied zouden er leerrijke en stichtende statistieken zijn te maken; we leven immers in een dynamische, rollende, kolkende, bonte tijd. We hebben trouwens in twintig jaar tijds meer veranderingen beleefd dan kettingen van voorouders in verschillende eeuwen.
De Vlaamse letterkunde is, ondanks enkele voorbijgaande schermutselingen en voorpostgevechten, een rustige en brave literatuur. Struikrovers, bandieten, gauwdieven, moordenaars en avonturiers van allerlei slag hebben aan haar welige groei en kariger bloei nooit meegewerkt. Gelukkig maar. Als men alhier eens een ‘Recht van den Sterkste’ schrijft wordt er vijftig jaar later nog steeds met afschuw van gesproken. Ik voeg er die opmerkingen enkel bij (want ik ben ook een brave jongen), om u te zeggen waarom onze letteren zekere wilde en giftige sappen missen.
Wij Vlamingen zullen nog niet zo spoedig een ‘Oorlog en Vrede’ kunnen schrijven, zelfs nog geen ‘Van het Westelijk front geen Nieuws’, al zijn we tot nu toe telkens dat westelijke front geweest.
We hebben al gedaan wat we konden om zekere mensen, die ons tijdens de oorlog het leven lastig maakten, weer in ons geestelijk verband op te nemen; maar we hebben tot op heden bitter weinig verricht om de nagedachtenis van een Brunclair en anderen te eren. We zijn geen volk dat op tragiek is belust en verlekkerd. Als wij ze willen verwoorden, vermoorden we ze onmiddellijk door pathos en tremolo. Egmont, de zestiende eeuw, Brugge, Gent, Diksmuide, Waterloo en Kongo werden door buitenlanders ontdekt en vereeuwigd.
***
Hoe staat de volksmassa ten opzichte van onze letterkunde?
Gedeeltelijk onverschillig en vooral onwetend.
In haar brede en onderste lagen zal daar niets aan veranderen. In andere landen kan men hetzelfde constateren.
Doch wat we wél kunnen bereiken is een verbreding van de kring der elite, met het onderwijs en de pers als de machtigste hefbomen. Zelfs als we daar niet zouden in slagen, is het beter de poging te wagen dan niets te beproeven.
Voorlopig, en dit voor een nog zeer lange tijd, wellicht voor immer, blijft onze literatuur aangewezen op de thans bestaande geesteselite (hoe klein ook in aantal) op de artistiek gevoeligen en op de ten onrechte soms bespotte half-intellectuelen die de overgang vormen met de geestloze menigte.
Welke is nu de critische houding van deze elite tegenover haar eigen geestesproductie?
Ook zij laat zich in haar oordeel vaak leiden door de vooroordelen en harts- | |
| |
tochten die zij met de massa gemeen heeft. Zelfs de koelste hersenen weerstaan niet altijd aan de stuwingen van het soms opgezweepte bloed. Politieke hartstochten, filozofische vooringenomenheden en andere onstuimigheden van hart en geest spreken dikwijls een hartig woordje mee. Toch valt het niet te ontkennen dat een streven naar reiner objectiviteit en kalme rechtvaardigheid veld wint, hoe langzaam dan ook.
Maar de gevaren van over- en onderschatten blijven bestaan. We hebben een groot excuus: het buitenland is er al evenmin van vrij te pleiten.
Elk menselijk oordeel is feilbaar en van een relatieve waarde en betekenis. Bij de beoordeling van het werk van zelfs de allergrootsten (een Goethe, een Rubens, een Dostojevski, etc..) vinden we verguizers en ophemelaars steeds samen. Over- en onderschatting volgen elkaar immers op zoals eb en vloed. Geen enkele kunstenaar ontsnapt aan dit eeuwig wisselend getij.
Wilt ge een klinkende Nederlandse naam uit de jongste tijd? Arthur van Schendel! Vergelijk de artikels die men tien jaar geleden over hem schreef met deze uit de laatste jaren.
En bij ons: Conscience, Loveling, Gezelle, Pol de Mont, Karel Van de Woestijne, Streuvels, Buysse, Herman Teirlinck, Elsschot, Richard Minne, zovele anderen kenden of kennen de zoet- en de bitterheid van de locale en nationale roem.
Maar ik herhaal: hetzelfde euvel elders weze voor ons een kleine troost. Duitsland heeft Timmermans en Claes mateloos overschat en Frankrijk de Gandfrançais-ijveraars.
Politieke berekening, diplomatisch gevlei, dank om genoten gastvrijheid en andere begrijpelijke tegemoetkomingen en reacties mogen eveneens bij gelegenheid het onderwerp uitmaken van een uitgebreide studie waaruit voor ons allen heel wat te leren zou zijn.
En ónze reacties op buitenlandse productie zijn vaak ingegeven door persoonlijke kennismakingen, rencontres internationales en wat dies meer zij. Later zouden we dit ook eens systematisch dienen te onderzoeken. Zodoende zullen wij ons zelf aan anderen verrijken en tot een juister inzicht komen van wat wij in ons zelf te verbeteren hebben, zonder de eigen ziel geweld aan te doen of schreeuwend onrechtvaardig jegens eigen tijdgenoten te worden. Want we schermen te ondoordacht met termen als ‘Vlaming’ en ‘Europeeër’.
***
1950, een nieuw begin?
Eerst bezinnen, alvorens verder te ontginnen!
In het oude Europa heeft de Sisyphus-mythe de Prometheus-verering aangetast en vervangen. Het spookbeeld van de concentrationair Sisyphus werkt verlammend op verbeelding en scheppingskracht. De grootmenselijke vrijheidsdrang van de opstandeling Prometheus stimuleerde daarentegen vorige kunstenaarsgeslachten. We moeten dat juk van fatalisme van ons afschudden; de individualistische
| |
| |
cultus van de sterke persoonlijkheid die geen evenmensen tiranniseert, het geloof in een vrij kunstenaarschap verdienen weer veel aanhangers.
Werpt af wat u hindert, laat u niet meer kaal scheren en nummeren!
‘Europeeërs’ worden? Wat dienen we daaronder te verstaan?
De voortzetting van de door Vermeylen uitgestippelde Taak.
Van ons mens-zijn op zo'n wijze getuigen, dat ook de elite uit andere landen stilaan naar ons luistere. Het buitenland zal niet tot ons komen; wij moeten tot het buitenland gaan. Doch eerst voor onszelf werken, voor onze eigen geestelijke consolidatie; daarna uitstralen. Er is geen haast mee gemoeid, vooral vermijde men overhaasting. Maar we hebben werkers te kort om de wegen te leggen die leiden kunnen naar de vreemde cultuurmarkten.
In verband hiermede is het interessant van Garmt Stuiveling, in een artikel uit het tijdschrift ‘Het Boek van Nu’, o.a. te vernemen dat ook in Nederland de besten niet worden vertaald. Overal verliezen de Rilke's het steeds van de Courths-Mahlers.
***
Een vergelijking met de buitenlandse literaturen moge ons tot bescheidenheid stemmen, zij kan ons tevens leren wat ons mooiste en rijkste eigen bezit vertegenwoordigt.
Een intensiever beoefening van de vergelijkende literatuurstudie (ik denk o.a. aan Paul de Smaele's belangwekkend werk over het Baudelairisme te onzent) zal veel bijdragen tot een nauwkeuriger begrip van de Vlaamse scheppingskracht, tot een rechtvaardiger diagnose van onze begrenzing en begrensdheid. Onze critiek moet met meer schijnwerpers arbeiden, niet enkel om het boeiende geestesspel, doch voornamelijk uit drang naar een vollediger waarheid, uit hunkering naar een dieper ervaren en genieten van het in woord en zin gevangen leven.
We kunnen ónze grenzen slechts trekken als we het land van de nabije en verre buren hebben afgezocht en bestudeerd.
Braakliggend terrein: de studie van de verhoudingen tussen Vlaamse en Hollandse letterkunde. Wat hebben bijv. Multatuli, de Tachtigers, Boutens, Henriëtte Roland Holst, Marsman, ‘Forum’, ‘Criterium’ voor ons betekend? Welke was de invloed van Richard Minne, Van Ostaijen. Moens, Gijsen, Van de Woestijne, e.a. op onze Noorderburen?
Nog méér onontgonnen gebied: onze volkomen onopgemerkte affiliaties met de Frans-Belgische literatuur, diepe overeenkomsten naast even grondige verschillen, opgeroepen door de zinnebeeldige titels van Vermeylen's tijdschrift ‘Vlaanderen’ en Mockel's revue ‘La Wallonie’. Vooral van Nederlandse zijde is men te dikwijls geneigd de Frans-Belgische letterkunde na Maeterlinck en Verhaeren te onderschatten, precies alsof Holland de Hellensen, Simenon's, Tousseul's, Crommelynck's, Vandeputte's, de Bosschere's, De Ghelderode's, Michaux, Plisnier's en anderen maar voor het oprapen had!
We situeren onze literatuur al te vaak uitsluitend in het Nederlandse ver- | |
| |
band en zulks is om allerlei redenen ongetwijfeld een noodzakelijkheid; doch we mogen ons daarop niet blind staren.
Even verruimend voor ons levensgevoel zou het zijn, (vooral na deze oorlog die ons met de Teske- en Pesch-commentaren op het Germaanse element meer dan genoeg attent maakte) nu weer eens de steven naar het Zuiden te wenden.
De eenzijdige taalstrijd heeft reeds lang genoeg van onze beste krachten en vooral van die uit vorige geslachten gevergd (zowel pro als contra). Schenken we geen aandacht meer aan de nooit ophoudende, doch steeds meer en meer vertwijfelde pogingen van hen die Parijs willen napraten te Brussel, Gent en elders. Laten wij aan hen en vooral aan Frankrijk tonen, (zelfs als het met ons geen rekening meer zou houden) hoezeer wij, thans uitsluitend in eigen taal, ononderbroken zijn blijven aansluiten bij de beste Franse geestes- en kunsttradities. Zelfs de hevigst Duitsgezinde schrijvers van bij ons zullen zekere Franse affiniteiten niet kunnen loochenen. De Vlaamse auteurs met velerlei Franse geestesoriëntatie zijn legio, al komen sommigen wel wat laat ons in hun werken herinneren aan Renan en Lamennais, Voltaire, de badinerende en galante achttiende eeuw, Gérard de Nerval, tot waarachtig ook nog Victor Hugo en Alexandre Dumas fils toe, om van een massa meer dichtbij gelegen modellen te zwijgen.
Wat laat? Feitelijk nooit te laat, vermits ‘Arm Vlaanderen’ nog altijd zijn achterstand niet volledig heeft ingehaald.
***
Wat onze minderwaardigheid uitmaakte, namelijk het besluiteloze grens- en marsgebied te zijn tussen Latijns en Germaans Europa, een uithoek, kan even goed ons voorrecht, ons geluk worden:
niet de Balkan van West-Europa,
(dit blijven we zolang we machteloos toezien en cultureel laten begaan)
maar het balkon van het westen!
Als we maar willen!
Verlangen naar harmonie helpt tenslotte die harmonie, die verzoening van tegenstrijdigheden verwezenlijken.
Jammeren en klagen over onze tweespalt laat de oude kloof voortbestaan.
We hebben nog heel wat kleinheid in onszelf te bestrijden en te overwinnen.
More brains?
Geen dor intellectualisme hebben we nodig; maar een door de geest gecontroleerd hart en een door het hart verwarmde geest.
Ik zie de sceptici glimlachen. Laat ze smalen; we zullen ze best voor de schoonmaak kunnen gebruiken, als de Taak, neen, de Taken zijn volbracht. Op voorwaarde dat ze nog vóór die tijd hun eigen bronnen niet hebben laten verdrogen.
Jan SCHEPENS
|
|