De Vlaamse Gids. Jaargang 33
(1949)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 714]
| |
De geboorte van de machineGa naar voetnoot(1)DAG noch nacht laat het probleem van die cilinder hem met rust. Overdag, sedert maanden, is het leven niets dan een koorts van proefnemingen. Hoe is dat toen ook begonnen... in die winter van 1763, die hij nu nooit meer vergeet? Eerst was dat kleine model slechts een aardig spelletje voor hem, maar zó gaat het er aan toe met een mens: diepe driften vangen vaak al spelend aan. Nu laat het hem niet meer los, geen ogenblik. Zijn scherpe geest, zijn vindingrijke verbeelding hebben reeds allerlei listen verzonnen: hij heeft het verwarmde oppervlak vergroot, vlampijpen doorheen het water geleid, het vuur in het midden opgesteld, cilinder en buizen ingesloten in slechte geleiders van warmte... maar nog altijd gaat er een ontzaglijke massa stoom hopeloos verleren. Telkens de zuiger de hoogte ingaat, wordt meer dan drie vierde van de stoom verdicht, en dus verspild. Wie een hart voor mechanica heeft, kan de schande niet uitstaan. En de schuld is duidelijk. Hij is maar een zwak en tenger ventje, woest wordt hij echter als hij ziet, wat er met die arme cilinder gebeurt. Eerst laat men hem warm lopen vol stoom, dan stort men er een straal koud water over uit, en dan weer stoom en dan weer water om dat onmisbaar vacuum, de luchtledige ruimte te scheppen. Is er zottere zotheid onder de zon? Want telkens als de stoom heet naar binnen stroomt, wordt hij door de koude van de cilinder afgekoeld, verdicht, vernietigd, en moet hij van voren af aan opnieuw beginnen om de boel te stoken en te vullen met veerkrachtige damp die zijn werk kan doen. Dààr zit de knoop, en uit al zijn zoeken en beproeven en mislukken, staat, steeds dwingender, steeds dringender, altijd dezelfde éne eis op: Maak de cilinder bestendig warm en volkomen droog. Laat de cilinder bestendig zo heet als de binnenstromende stoom. Ja ja, dat weet hij nu wel, met zijn verstand; maar hij ziet het niet, hier vóór zich; zijn verbeelding laat hem alleen in het duister verloren achter. Hoe, hoe dan toch vindt hij het uit? De tijd vliegt voorbij, zijn handjevol geld van zware arbeid en sober leven raakt op, straks wordt het te laat - en zijn jong huisgezin wacht, en oud Engeland wacht, en de ganse wereld wacht op hem.
Ja zeker, de wereld wacht op hem. Als hij, bij de scherven van een nieuwe mislukking, de wanhoop nabij is geweest, als eindeloze hoofdpijnen hem in zwarte droefgeestigheid gebroken hebben neergeworpen, komt een droom van zijn jonge jaren hem troosten in de nacht. O die goede winternachten nu, zo diep en zo lang! Hier ligt hij, middenin het grote donker in zijn kleine bed, alleen, naast zijn lieve zonnige vrouw, maar alleen toch, alleen met zijn droom, met zijn roeping, met zijn lot. In een zwijgende nachtelijke confrontatie. En uit de smart van zijn nederlagen is het die droom van uit zijn jeugd, die | |
[pagina 715]
| |
hem altijd weer opricht en moed inspreekt: dat hij inderdaad een man is met een roeping, dat hij iets meer is dan wat hij maar is, dat hem een taak werd toevertrouwd en hij dus te gehoorzamen heeft. Velen zijn geleerder dan hij, die slechts een arbeider is; de professoren aan de universiteit weten in indrukwekkende formules en stelsels de kennis van eeuwen op te zetten - maar hèm worden soms oorsprongen en samenhangen klaar, die voor anderen verborgen bleven. Zonder enige muzikale onderlegdheid heeft hij, moederzielalleen, de weg gevonden in de doolhof van een orgel; hij heeft een vernuftig apparaat voor perspectivisch tekenen ontworpen, studenten met hun Griekse grootspraak noemen hem soms het orakel. Maar voor hem zelf was dat alles kinderspel. Nu echter, met het geheim van die cilinder, is het dodelijke ernst. In de stilte en de donker van de nacht rijst, beangstigend en bezielend, het vizioen op, hoeveel macht van het vuur er verscholen is in de stoom, onvatbaar en toch onweerstaanbaar in zijn drang naar uitzetting en naar ruimte. Vlammen slaan op, water ziedt en sist, stoom zwelt aan en breekt uit: stuwkracht, draagkracht, beweegkracht, paardekracht, in eindeloze golven. Daarmee keert hij, hij alleen, meer dan alle veldheren samen, de hele wereld om.
En daarop is het, stampvoetend, dat de wereld daarbuiten wacht. Driehonderd jaren aan één stuk is dit klompje aarde der mensen al maar groter en groter geworden. Zeevaarders, conquistadores, kooplieden, missionarissen hebben oceanen en vastelanden doorkruist, de horizon werd een droombeeld. In een donkere drang, onontwarbaar dooreengeknoopt, van heimwee naar de verte, dorst naar kennis, drift naar avonturen, begeerte naar goud en liefde tot God, heeft Europa zich over de wereld mateloos uitgestort. In snoeren langsheen de kustvlakten aaneengeregen liggen nederzettingen en factorijen, als gloeiende ijzers dringt het geweld van horden gelukzoekers door in de maagdelijke schoot van de nieuwe continenten. En zo vindt iedereen het zijne: de ene de roes en de roem, een andere waarheid en inzicht, de derde hemelse genade... maar voor de nuchtere man van zaken wil dat alles zeggen: afzetgebied, verdubbeld, vertienvoudigd afzetgebied. Heel die nieuwe mensheid moet nu bijvoorbeeld haar naaktheid uit de tijd van 't verloren paradijs leren dekken voor de beschaving, en er moet dus een stof geweven worden, die ruw is en sterk en goedkoop; en daarenboven kweekt de uitbuiting van al die koloniale volken thuis in de welbeminde moederlanden, wellustige plutocratieën, die rekenen op altijd nieuwe verfijndere genietingen in een afgoderij van alle zinnen, terwijl op hun beurt de kanonnen brullen om ijzer, meer ijzer, altijd meer ijzer, want ook de legers en hun tempeesten worden al maar groter en zwaarder. Wie moet al die vraatzuchten stillen? Wie zal als een vader verantwoordelijk staan voor al die behoeften en begeerten? Goddelijke toevalligheden, natuurlijk wel een handje geholpen door menselijke roverijen, laden deze last op de smalle schouders van Engeland. En Engeland, vooruitziend, begrijpt, dat deze last een enige schat is. Wie zou dan zijn plicht niet doen? | |
[pagina 716]
| |
Er zijn helaas! geen ezels en geen arbeiders genoeg. Er zijn te weinig ezels en ossen en paarden om de werktuigen hortend en hijgend te doen draaien; er zijn vooral te weinig handen, veel te weinig boeven en schooiers om ze met wat dwangarbeid tot fatsoenlijke burgers op te voeden - ach, de goeie ouwe tijd, dat men met slaven piramiden kon bouwen. Maar Engeland zal tonen wat het kan. Het sleept de boeren weg van de akker, de vrouwen weg uit huis, de kinders weg van hun spel, gestudeerden weg van hun boeken... en het sleept hen naar de weefgetouwen en doet ze daar werken, hard, en nog harder - en er blijven armen te kort. Met ezels en mensen alleen gaat het niet langer meer. Van de hoge heuvels die Lancashire kronen, storten de bergstroompjes bruisend neer en wentelen spattend en vonkend de glanzende wielen der fabrieken; dus jaagt men ander water de hellingen op en laat het tuimelen op zijn beurt in kunstmatige watervallen - maar het blijft alles lap- en stukwerk. Neen, zelfs de natuurelementen, ook de wind niet en het water niet, zij houden dit bandeloos rhythme niet bij; de luimen van het weer en de grillen van de waternimfen zijn bovendien al even onbetrouwbaar. Reeds hebben de nieuwe behoeften de nieuwe spin- en weefmachines geschapen; thans eisen die nieuwe machines nieuwe drijfkracht, eeuwig onvermoeibaar en vrijer dan wind en dan water van jaargetijden en bodemgesteldheid. Dat is nu de roep van de tijd, als een commando zo dringend en dwingend. De slapeloze man hoort het maar al te goed, met wijdopen ogen, ademloos. En nog andere vreemde geruchten meent hij te vernemen, die rondzwerven in den donker: het woelen van handen, de handen van andere zoekers, de handen van andere bezetenen, die blindelings muren schijnen af te tasten, en het zoeven van opgesloten krachten als vleermuizen die hun vleugels willen uitslaan; het is de woelgeest van een rusteloze tijd, die als een schaduw voorbijschuift over het raam en naar binnen kijkt en speurt naar de tovenaar: wie zal het zijn, de tovenaar die deze eeuw zal breken met de houweelslag van zijn genie tot op de bodem, onherroepelijk? En een angst, een zwarte angst, veel zwarter dan de nacht nog, overvalt de man in het bed: dat hij te laat zal komen, dat anderen hem vóór zullen zijn. Als hij het niet doet, vindt een onbekende, vandaag misschien nog, het in zijn plaats. Het komt er, ook zonder hem, het komt er alleszins. Het hangt in de lucht, alleen nog verborgen achter een laatste nevel weerlichten; de lijnen en vormen - wie onderscheidt het eerst de nieuwe omtrek, gaaf en klaar? Grauw bibbert de schemering achter de raampjes, de vrouw is zoel en zijig aan zijn zijde, maar hij moet op, hier is geen rust voor hem in de slaap of de liefde. Nergens is rust voor de onrust in hem.
Ook nu weer niet, ook nu zelfs niet. Want het is Zondag, de dag door de Heer zelf gesteld na zes lange dagen arbeid. De lentelucht tintelt als een glas wijn. De vogelkens vrijen en de mensen vrijen, alsof het de eerste keer was. Blauw wuift de hemel boven zijn hoofd, groen liggen de grastapijten onder zijn voeten gestrekt... teer blauw en jong groen: de kleuren van week verlangen en weldoende vrede. Als alle eerzame burgers doet hij zijn zondagtoertje, waardig en | |
[pagina 717]
| |
gemeten. Maar de hele tijd van de wandeling al hoort hij roepen, zachtjes roepen achter zich aan. Fluisterend en dringend omgeeft het hem als het zoemen van een insect. Hij wil het nijdig van zich afslaan, en hij wil geboeid blijven luisteren. Hij is hier gekomen om zijn zinnen wat te verzetten, en hij wordt gewaar dat hij zich uit de mensen verwijdert om dichter en eenzaam naar dit obsederend gonzen te kunnen luisteren. En nu treft het hem, hoe er een ondertoon uit opklinkt, gegriefd en vertoornd, als van een vriend. Want het geluid is ondertussen een stem geworden. Men spreekt hem toe bij zijn naam en ieder woord is duidelijk: ‘James toch, wat loop jij me daar te lanterfanten als een nietsnut? James Watt, hoe staat het met die taak die jou werd toevertrouwd?’ Hij draait zich om, en er is niemand dan die stem. Toch antwoordt de man James Watt, luidop en kregel: ‘Ik ben al suf, wilt u mij soms gek?’ Hij keert zich af en stapt weer verder, maar de stem is hem dadelijk voor, nu komt zij van achter de eerste boom links en houdt hem tegen met een beslist gebaar: ‘Suf ben je zeker, om in zo een eenvoudig probleempje niet eens de weg te vinden’. Een ogenblik stuift Watt beledigd woedend op, en dreigend gaat hij recht op de stem af: ‘Wat! Eenvoudig? Doe het dan zelf!’, en hij vloekt er bijna bij. En de stem weer, trillend op haar beurt: ‘Dat zal ik ook, als die James Watt daar liever renteniert. Uitvinders zijn er genoeg, die zitten te zoeken zonder rust of duur, die snakken naar een woord, één teken hier van mijn hand... en jij bestaat niet meer, nietig en nutteloos geworden’.
James Watt leunt verloren aan tegen de boom, hij roept zijn leven op dat geen leven meer is, hoe hij maanden al rondtast in een nacht zonder uitweg, en geen nacht is zo zwart als de nacht van de wanhoop. ‘Arme James Watt’, gaat de stem nu weer voort, ‘wat al herrie voor zo weinig. Maar wat een bof ook, dat ik op jou mijn zinnen heb gezet en een zwak voor je heb, al verdien je 't toch eigenlijk niet vandaag, dat ik jou het liefst van al mijn geheimpje toevertrouw. Kom nog een beetje dichterbij, hier heb je dan mijn idee van nog eer tweede vat bij de cilinder, een afzonderlijk vat, een condensator kortom, met een verbinding tussen de twee. Kijk nu, 't eenvoudig mirakel begint. Ik maak de condensator leeg, vul de cilinder op met stoom, en zet de sluizen open. Je kan het wel zien met je ogen toe, wat er daarbinnen gebeurt: de stoom volgt de wet van zijn natuur, stroomt van de volheid in de leegte, streeft naar evenwicht. Nu laat ik over de condensator een stortbad van koud water los en daar verdient hij dan zijn naam: zijn massa stoom wordt verdicht en tot water herleid, nieuwe stoom vloeit uit de cilinder aan en ons spelletje gaat en gaat maar door... want is het soms geen spelletje, heen en weer? Maar zo ontstaat daar ondertussen een bijna volkomen vacuum, bewaart de cilinder de kracht van zijn gloed en gaat geen hitte meer verloren. De condensator, James, die pomp jij dan wel leeg, en de molen draait voort, zonder rust, zonder einde, tot het allerjongste uur van de allerjongste dag. En is dit dan niet het hele geheim, jij domme James Watt; is dit niet het licht dat je zocht in de nacht: een eenvoudig theorietje van afzon- | |
[pagina 718]
| |
derlijke verdichting, niets dan dat, hoe zou het toch anders?...’ ruist de stem, zich terugtrekkend, uit.
In een golf van verrukking slaat de openbaring over de eenzame wandelaar, die achterblijft, onherkennelijk, verheerlijkt en sidderend, hij, de uitvinder nu geworden van de condensator. Hij zou kunnen dansen als een kwajongen, en bidden als een mysticus. In allen gevalle verliest hij de maat der beschaafde manieren. Zo rap als zijn voeten hem dragen kunnen, rent hij terug, ademloos en toch stralend als de bode van een triomf. De burgers langs de weg geloven hun ogen niet: is de duivel in Watt gevaren, is de peuteraar krankzinnig geworden? Maar wat kan Glasgow hem schelen? Hij ziet zelfs de vertrouwde gezichten van bekenden niet meer, hij ziet alleen nog het toverbeeld van de condensator. Daar draaft hij, met het lot van de wereld in zijn handen, naar zijn huisje, naar zijn werkplaats, om na te speuren of de droom wel klopt met de werkelijkheid. Want soms overvalt hem de dodelijke schrik: kwam de stem wel van een goede fee, of was het misschien niet anders dan een vermomming van de verleider? Jaren en jaren zal het nog duren, jaren van ontgoocheling en tegenslag, maar ten langen leste komt het volgens het fluisteren van ginder achter de bomen uit: de eerste stoommachine draait, de eerste stoommachine begint te knarsen, veertien stoten per minuut. Het droomgezicht van zovele zoekers, eeuwen door, van uit de verre oudheid reeds, daar staat het: dat ontzaglijk, akelig rammelend monster, als een boze dondergod. Zie, het is of een wind van woede hem aangrijpt, hij kookt en gromt in een dreigement van vuur, hij braakt zijn stoom uit slag op slag, stangen als vangarmen rekken zich uit, wielen wentelen sneller dan snel... en een Omwenteling zet in, zo diep, zo souverein, een hele wereld wentelt ondersteboven.
Heeft dan werkelijk iedere eeuw haar eigen aparte daemon? Zijn er misschien speciale eeuwen van schilders en van denkers, van krijgsheren en van godsgezanten? Hoe dan ook, dit is een tijd nu van mecaniciens, deze tweede helft der 18de eeuw, vooral in dit Engeland dat, vastberaden, beslist en bewust, de greep naar de wereldmacht doet. In alle hoeken der samenleving jaagt een daemon der mechanica de marsen rusteloos op; al wie hij tegenkomt klampt hij aan en behekst hij met een zelfde obsessie; wevers en dominees, smeden en officieren, mijnwerkers en markiezen grijpt hij aan met een besmettelijke koorts van techniek, arbeiders en fantasten en mystiekers gloeien van één zelfde vuur: arbeiders, die in de loop van een leven van zwoegen dit harde werktuig in hun hand als een zoon hebben lief gekregen; fantasten, die de grauwe sleur var alledag ontvluchten en in de geheimzinnige doolhof van schroeven en radertjes binnendringen, waar altijd nieuwe verrassingen lokken; mystieke meestergasten, die dromen van een wiel aan hun pomp om in de draaiende beweging de weerschijn te zien van de werveling, waarmee God zijn planeten bezielde. En daarbuiten wachten de massa's, de halzen gerekt en de tenen gestrekt, want de tijd is veranderd sedert kort, hij stenigt zijn uitvinders niet meer omdat zij zich | |
[pagina 719]
| |
afgeven met de Boze, als enkele jaren te voren; nu verheft men ze hoog in de wolken tot weldoeners van de mensheid. Zo stort dan, van uit het hooggebergte van de zoekende geest, een echte lawine van uitvindingen neer in de dalen der mechanica. Iedere uitvinding roept om een nieuwe, gelijk in een eindeloze melodie de ene toon de andere te voorschijn lokt. Het is als een vervoerende estafettenloop, waarin de lopers elkander steunen en elkander willen overtreffen, de wedijver vuurt hen aan èn de solidariteit vuurt hen aan, iedere voorsprong en iedere achterstand zwepen eenieder op tot het spannen van de krachten, en ondertussen wordt de fakkel toch door allen verder gedragen.
Eerst is het de wever, die de leiding neemt. Nadat de mensen meer dan zes duizend jaren lang op nagenoeg dezelfde wijze hebben gesponnen en geweven, vindt in 1733 John Kay de schietspoel uit en begint daarmee de ommekeer in die eeuwenoude textielindustrie. De spoel beweegt nu automatisch heen en weer. Van dit ogenblik af kan één man alleen het brede weefgetouw als een piano beheersen, het evenwicht in de rhythmen van spinnen en weven is gebroken, geen enkel spinnewiel snort nog lustig zoemend rond, ze hijgen nu radeloos opgejaagd... en toch, er is geen draad genoeg meer voor die onverzadelijke wevers. Al spint ook de helft van Engeland, de wevers vallen zonder draad en zonder werk, en vloeken op de spinners. Dus moeten de spinners zich maar afbeulen, tot een mens er bij valt. Maar er is een arme ongeletterde man onder hen, en die kan het niet langer aanzien hoe zijn kind, zijn dochter waarvan hij zo houdt moet slaven erger dan een beest. En zo bedenkt vader Hargreaves, in uren van pijn en liefde, zijn nieuwe spinmachine en hij geeft haar de zoetste naam die hij zeggen kan: Jenny, Jenny mijn kind. Wacht maar, één enkel wiel doet nu niet minder dan acht, en straks honderd spoelen bewegen. En dat is pas een begin. Wat Hargreaves bedacht heeft voor de inslagdraad, vindt een ander voor de kettingdraad - een ander, het doet er niet toe of hij werkelijk Arkwright heette, want iedereen zoekt tegenwoordig en nooit misschien was een uitvinding zo zeer de naamloze schepping van velen, niets dan de laatste schakel in een langdurig maatschappelijk proces. En als dan Crompton, weer een arme werkman, met de raderwerken van zijn ‘mule’ het aantal spillen verhoogt en de draden fijner en sterker meteen dan ooit te voren maakt, is de wrake dar spinners een triomf zonder weerga. Nu sukkelen de wevers meelijwekkend achteraan, en dus keert de speurzin van de rusteloze mens zich weer naar het weefgetouw. De weleerwaarde zeergeleerde dominee Cartwright redt niet alleen de zielen der gelovigen uit de poel van 't verderf, hij richt ook weefgetouwen op uit hun achterlijkheid en vindt het middel om ze op hun beurt automatisch te bewegen, als de marionetten op de kermis te Londen. Zo hebben spinner en wever elkaar weer niets meer te verwijten, nu is er eigenlijk alleen maar katoen te kort, ruwe katoen te kort. Geen nood, of liever: leve de nood! - hij wet het mes van het vernuft als geen steen of staal het kan doen. Aan de overkant van de oceaan bedenkt een Amerikaan een machine, waarmee hij in zijn eentje de zaden | |
[pagina 720]
| |
vlugger zuivert dan honderd luilakken van die negerslaven samen. En een Schot haalt oude verboden tuigen voor de dag om de katoentjes te verven en te drukken, duizenden armen maakt hij weer vrij - nu heerst volkomen evenwicht op de verschillende trappen van het productieproces, één zelfde grote wind drijft alle wielen vervoerend aan, en wervelend wordt de nieuwe kring van het katoen getrokken en gesloten, de nieuwe harmonie van de herboren textiele kunst. Wij zullen de naakten kleden.
Toch zal de komende tijd geen textieltijd zijn. Noch wol noch vlas noch katoen zijn karakteristiek voor het nieuwe uitzicht der dingen. De 19e eeuw is een tijd van steenkolen en ijzer. De 19e eeuw is een zwarte harde eeuw, zwart van het zwart der kolen, hard van de hardheid van ijzer en staal. En weer is dat zelfde Engeland het voorbeschikte land. In de spelonken van zijn ondergrond woelt en wroet een rusteloos volk van kobolden en kabouters; krochten en galerijen hebben zij als schatkamers volgepropt met de zwarte stenen, waarin het vuur van de zon smeult, en met ertsenklompen, vuil maar waardevoller dan edelgesteenten: kolen en ijzer, de twee bouwstoffen, zij, van de 19e-eeuwse economie, liggen er in overvloed te wachten op de handen, die ze ophalen naar de dag. En bovendien ontspringen ook dààr weer, in Engeland, uit de diepten der behoeften, als fonteinen, de scheppende ideeën, de reddende ideeën die moeten redden uit die andere nood van de 18e eeuw: de uiterste nood van het ijzer. Want wat baat het inderdaad, dat groeven en mijnen volgehoopt liggen met kolen en ertsen? Er moet ergens een geniepigerd van een aardgeest zijn, die de hele boel bederft: van de brandende steenkolen blaast hij stiekem zwaveldampen uit, die de stroom van het smeltend metaal bezoedelen, zodat het ijzer er onzuiver en breekbaar van achterblijft - zie maar, een hamer slaat het aan stukken en scherven hier en daar. Zo, gij ligt daar met bodemloze voorraden steenkolen vlak bij de deur, en gij kunt er niets mee doen, uw ijzer deugt tot niets en gij moet het dus voort in houtskool smelten, houtskool verbranden, almaar houtskool verbranden; waar een hoogoven oprijst, schroeit hij de wouden weg op korte tijd. Dreigend, beslissend probleem van de hele Europese cultuur in de 18e eeuw! - dit angstwekkend tekort aan hout, aan bomen, aan bossen, waar gij ook gaat en waar gij u keert. Hoe zou het ook anders kunnen? Iedereen hakt hout, iedereen stookt hout, voor zijn huis, voor zijn eten en tegen de koude; gereedschappen, bruggen en wagens en schepen verslijten alle gedurig hout; teer en pek verslinden hout; een hele rij van industrieën, glas en pannen, kalkovens, hoogovens vreten de wouden meedogenloos op als reusachtige boorkevers, of als de monsterlijke doodkloppertjes. Het is de schrik van dag aan dag van zakenlieden, geleerden en regeringen; honderden duizenden verordeningen van alle overheden dringen aan op bezuiniging, regelen de invoer, voorzien in de vervanging door andere stoffen; maar somberder wordt van jaar tot jaar de nood, en wat de ijzerproductie aangaat: die moet met de bossen mee verdwijnen, of een nieuwe vuursteen ontdekken. Hoevelen er gezocht en gedolven | |
[pagina 721]
| |
hebben, dat zegt de geschiedenis niet, met mislukkingen houdt zij zich niet op; maar als 't gevaar het hoogst is, dat weten de mensen al lang, is een reddende engel altijd nabij, want het leven moet op een of andere manier ten slotte toch zijn gang gaan. De machtige knuisten der economie dwingen op de duur een oplossing af, pakken de een of andere van die lammenadige uitvinders bij de kraag en stoten hem zelf naar de uitweg. Uit het gruis van de vette kolen haalt Abraham Darby, een tijdgenoot van John Kay, een ganse generatie nog vóór James Watt, de harde massa der cokes te voorschijn en met de hitte van deze cokes grijpt hij, in de vuurvaste buik van de hoogoven, de langzaam zakkende kolommen ijzererts aan, kneedt ze tot sponsen en smelt ze tot rivieren uitvloeiend ijzer. Nu kan het ijzer, en eindeloos, over de wereld uitstromen; de houtvesters mogen verder tobben, maar het ijzer heeft de houtskool niet meer nodig: de nieuwe twee-eenheid van ijzer en steenkolen is thans bereikt. En weer sleept de ene uitvinding, als een bruisend schip in zijn zog, een andere uitvinding mee. Een oude droom treedt in de werkelijkheid, als eindelijk Henry Cart in 1784 de vlammen van zijn puddeloven aansteekt om het ruwijzer uit de hoogoven nu te zuiveren tot dit smeedbaar ijzer. De koolstof verbrandt in een weerschijn van blauw; wat bijmengsel is oxydeert en verslakt, met hun lange stangen in de fornuizen rakelend doorploegen de puddelers de gloeiende massa's om en om, en verzekeren zij de triomf van het ijzer. De houten schermen, waartussen de Europese cultuur totnogtoe had gespeeld, storten vermolmd ineen; een ijzeren decor verrijst: de eerste ijzeren brug werpt haar trotse boog van honderd voet spanning over de Severn, en de eerste ijzerkoning Wilkinson daalt naar zijn eigen laatste wil ter aarde in een ijzeren kist.
Aan al de textielfabrieken van Lancashire, de mijnen van Schotland, de hoogovens van de Midlands, brengt Watt, moderne Prometheus, de nieuwe stuwkracht van de stoom, het nieuwe rhythme van de stoom, dreunend en ademloos. Wat hier nu gebeurt, is heel wat meer dan een zoveelste uitvinding, het is een samenleving die ondergaat voor een andere die naar boven komt. Dit is iets anders dan een werk van mensenhanden alleen, bliksemend en donderend slaat hier het historisch noodlot in. Aan de andere oever van het Kanaal, in de roes van een zomernacht, veegt de stormwind der Franse omwenteling eeuwenoude kluisters en slagbomen weg, erfelijkheden en voorrechten weg, ketens van handel en nijverheid weg; en aan de overkant van de Oceaan richt een jong bevrijd Amerika zich op, stort de overdaad van zijn granen, metalen, vlees en katoen over de oude wereld uit en roept in ruil altijd luider en luider om nog altijd meer fabrikaten. Zo zijn de tijden weer eens vol. Een dreigend orkest van machines heft, rommelend en ratelend, zijn nieuwe muziek aan. Boven de mengelklomp van de fabrieken verdringen zich als Babeltorens de schoorstenen, drom bij drom. Zij spuwen, hun kraters doen niets dan spuwen, rook en roet, rook en roet. Aan alle verten gaat de nieuwe illuminatie aan, knettert het nieuwe vuurwerk in de nacht, | |
[pagina 722]
| |
uit de schachten der hoogovens sissen de vlammen als tongen van draken, in een rossige gloed van onheil op de rotsen van Engeland. Dan loopt een rilling over de rug van de wolken rook; tweemaal, driemaal draaien zij kolkend hoven de steden en velden rond, in altijd grotere kringen heenwervelend over de zee, die donker wordt van schuim. En de draak richt zich langzaam overeind tussen het dubbel gevaar van zijn horens, slaat met zijn vleugels als gesels over de dreigende donderkoppen, en keert op zijn beurt zijn muil van vuur naar het oude vasteland van Europa, en dan naar het jong ontwakend Amerika, en dan naar het droom-bevangen verre Oosten. De hele wereld ligt daar beneden in de diepte, weerloos als een vrouw.
Achilles MUSSCHE |
|