| |
| |
| |
In memoriam prof. dr. René Verdeyen
OP 9 October 1949 overleed te Luik, na zijn leven aan de studie van de Nederlandse taal- en letterkunde te hebben gewijd, Willem-Raymond-René Verdeyen. De Neerlandistiek verliest in hem een van haar meest verknochte beoefenaars, ‘De Vlaamse Gids’ een trouw en enthousiast redactielid.
Prof. Verdeyen werd geboren te Zout-Leeuw op 31 Augustus 1883. Zijn vader, Frans-Felix Verdeyen, die uit Kampenhout bij Mechelen afkomstig was, oefende te Zout-Leeuw het ambt van onderwijzer uit, zodat de jonge student en latere germanist Verdeyen, van daar uit, dagelijks naar Tienen kon, waar hij op het Gemeentelijk College oudere humaniora studeerde. Op 9 October 1904, - dag voor dag 45 jaar vooraleer hij moest overlijden,- promoveerde hij aan de Universiteit te Gent tot Doctor in de Wijsbegeerte en Letteren, op een proefschrift over ‘Tondalus' Visioen’; hij zou dit, samen met ‘St. Patricius' Vagevuur’ van zijn vriend Dr. J.H. Endepols, in 1914 en 1917, in twee boekdelen uitgeven.
Op de Gentse Universiteit volgde Prof. Verdeyen de colleges van de professoren Logeman voor het Engels, Bley voor het Duits, De Vreese en Vercoullie voor het Nederlands. Over die Gentse studententijd kon hij soms niet uitgepraat geraken en dan wist hij telkens ook zijn bewondering te uiten voor het onderwijs dat hij genoot van Prof. Paul Fredericq in de geschiedenis, Prof. Van Biervliet in de psychologie en, in het bijzonder, Prof. Mac Leod in de biologie. De practische wetenschappelijk-methodologische wenken, die deze laatste, met wie hij vrij vertrouwelijk omging, wist te geven heeft hij niet zelden in zijn eigen werk nauwgezet trachten te volgen, zodat daaruit zijn stokpaardje over de ‘biologische’ methode in zake wetenschappelijk onderzoek was ontstaan, waarover hij het nog onlangs, - maar dan toegepast op de literatuurgeschiedenis, - in de Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde had. De geschriften van Mac Leod, al hadden die ook maar weinig uitstaans met philologie of literatuur, wist hij ons, zijn oudstudenten, om genoemde methodologische redenen steeds warm aan te bevelen. Indien Logeman hem Shakespeare leerde waarderen, De Vreese hem een Middelnederlandse tekst leerde lezen, leerde Mac Leod, - zo wist hij het ons menige keer te vertellen, - hem wérken, d.i. de ontwikkelingsgang van een of ander probleem volgen door, in de eerste plaats, naar de bron er van terug te gaan. Zijn werk, dat nu in zijn definitieve vorm voor ons ligt, is er zeker niet naar om deze regel te beschamen, integendeel.
Na zijn universitaire studies te Gent, waar hij, althans in de candidatuur, mede aanzat in de colleges van Logeman met vrienden als Ad. Herckenrath en ook K. van de Woestijne, - het is deze laatste, die hem o.m. wees op het belang en de schoonheid van de Middelnederlandse visioenenliteratuur, - werd Prof. Verdeyen achtereenvolgens, als studiemeester of leraar, aan de Athenea te Gent, Brussel, Antwerpen, Oostende en Elsene verbonden. Van 12 November 1914 tot
| |
| |
Januari 1919 bekleedde hij de ambten van adjunct rijkscommissaris, dienstdoende commissaris en arbeidsdirecteur in de Belgische vluchtoorden Hontenisse en Uden (Holland); uit die tijd dateert zijn hoek ‘België in Nederland, 1914-19’ ('s-Gravenhage, 1930), dat nog steeds zijn historisch belang heeft wat de sociale oorlogstoestanden betreft tijdens de eerste wereldoorlog.
Bij K.B. van 15 December 1919 werd hij tot docent benoemd op de Universiteit te Luik. Hij zou er Prof. F. Van Veerdeghem, - een van de stichters van de Luikse Germaanse Philologie en uitgever van W. Van Afflighem's ‘Sinte Lutgart’, alsook van M. De Swaen's ‘Menschwordingh’, - opvolgen. Hem werden alhier aanvankelijk de colleges in de Encyclopedie der Germaanse Philologie, de Geschiedenis der Nederlandse Letterkunde, de Historische Grammatica van het Nederlands, ten slotte de vertaling en verklaring van Nederlandse teksten toevertrouwd. Na ook nog, hij K.B. van 9 November 1921, belast te zijn geworden met de cursus in het Nederlands op de Rijksmiddelbare Meisjesnormaalschool, werd hij, op 16 Februari 1924, tot gewoon hoogleraar benoemd. Tot op de vooravond van zijn dood heeft hij zich ingespannen om de belangen van het onderwijs in de Nederlandse taal- en letterkunde, alsmede het universitair onderwijs in de Luikse Faculteit van de Wijsbegeerte en Letteren met zijn beste krachten te dienen. Al was het maar onze Alma Mater verliest in hem een van haar meest verkleefde vertegenwoordigers.
Ook buiten de Luikse Universiteit, in de schoot van tal van wetenschappelijke genootschappen en rijksorganismen, is de activiteit van Prof. Verdeyen waarlijk voorbeeldig geweest.
Reeds van 1921 af drong hij zich naar voren als lid van de Maatschappij der Vlaamse Bibliophilen; in 1922 werd hij corresponderend lid van de Vereniging der Antwerpse Bibliophilen. Van dan af gaat zijn wetenschappelijke faam in stijgende lijn: in 1924 wordt hij aanvaard als corresponderend lid van de Kon. Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde; in 1928 volgt zijn lidmaatschap van de Maatschappij van Nederlandse Letterkunde te Leiden; in 1929 wordt hem de titel verleerd van ‘Advanced Fellow of the C.R.B. Educational Foundation’. Na nog in 1931 lid te zijn geworden van de Zuid-Nederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis, in 1932 van de Société de littérature Wallone en de Kon. Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, werd hij, nog onlangs, tot lid benoemd van de Kon. Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten. Ook in menig rijksorganisme, hetzij in de Commissie voor de Vertaling van de Belgische Wetboeken of in de Verbeteringsraden voor het Middelbaar Onderwijs en het Middelbaar Normaalonderwijs, hetzij in de Spellingcommissie of in een of andere commissie van het Nationaal Fonds voor wetenschappelijk Onderzoek, hetzij als lid van de Beheerraad van de Universitaire Stichting of de Belgisch-Nederlandse Cultuurraad, steeds stond hij vooraan om, met woord en daad, met zijn overredingsvermogen en geargumenteerde verslaggeving, de ontwikkeling van onderwijs en wetenschap, zo totaal
| |
| |
als hij maar kon, vooruit te helpen. Ook als zodanig heeft hij zijn nochtans wakkere krachten, doch waaraan steeds een eind komt, niet gespaard als voorvechter in de dienst van een hogere Belgische intelligentia.
Trouwens, ook in zijn wetenschappelijke arbeid vinden we die zelfde argumentatiebehoefte, levendige voorstelling van feiten en totale ingesteldheid op de stof terug.
Zijn werk loopt over 45 jaar onverdroten labeuren op gebied van Nederlandse taal- en letterkunde, waarvan hij haast geen onderdeel onverlet heeft gelaten. Het wordt ingezet in 1903 met zijn medewerking aan de Bloemlezing uit de Gentse Studentenalmanakken van ‘'t Zal wel gaan’ en besloten met zijn vertalend ‘Juridisch Woordenboek’, waaraan hij nog de laatste hand heeft kunnen leggen en dat nu, - helaas posthuum, - voorgoed zijn faam als lexicograaf zal vestigen. Daartussen in ligt nochtans heel wat werk, waarmee hij, op menig gespecialiseerd terrein, vooraan is komen te staan in de wetenschappelijke studie van de Nederlandse philologie en literatuur.
Van huize uit was Prof. Verdeyen mediaevist. Hij had op de Gentse Universiteit onder leiding van De Vreese gewerkt, zodat reeds in 1904, even daarna in 1907, in twee artikels, - ‘De middeleeuwsche Visioenen in verband met Dante's Divina Comoedia’ (Handelingen van het 5de Vlaamse Studentencongres, 1904) en ‘La date de la Vision de Tondale et les manuscrits français de ce texte’ (Revue celtique. 1907), - zijn toen vooral ongewone belangstelling voor de visioenenliteratuur, althans na de verdediging, van zijn academische dissertatie over het onderwerp, een meer tastbare vorm aannam. In 1914 en 1917 zou dan door de Kon. Vlaamse Academie de gemeenschappelijke uitgave met ‘St. Patricius' Vagevuur’ van Dr. J.H. Endepols volgen, waarvan ik J.J. Salverda de Grave, op een vooroorlogse samenkomst van het Luikse ‘Cercle Hollando-belge’, nog hoor zeggen, dat ze een model is van Middelnederlandse tekstbezorging en critische commentaar. Ten andere, op deze weg van de nauwkeurige critische Middelnederlandse tekstuitgave is hij voortgegaan: van ‘Esmoreit’, het bekend abel spel uit de XIVde eeuw, bezorgde hij, eerst met, dan zonder zijn collega C.G. Kaakebeen, zeven drukken (Serie ‘Van Alle Tijden’, Groningen, Wolters). De studie hiervan werd dan ook nog aanleiding tot het schrijven van zijn baanbrekende ‘Beschouwingen over de Abele Spelen’ (Kon. Vlaamse Academie, 1927).
Prof. Verdeyen was reeds, sedert zijn studententijd, een hartstochtelijk ‘minnaar’ van woorden, woordverklaringen en etymologieën geweest. Is daarin de reden te zoeken, waarom hij zich ook stilaan, van omstreeks 1923 af, heeft opgewerkt tot een der eerste Nederlandse lexicographen, waarop de moderne Neerlandistiek kan prat gaan? Wat er ook van zij, in 1923 werkt hij mee aan de 6de druk van Van Dale's ‘Groot Woordenboek der Nederlandse Taal’, in deze zin dat hij het standaardwoordenboek bijwerkt wat Zuid-Nederlandse woorden, zinswendingen en zegswijzen betreft. Dit zou trouwens ook gebeuren in Koenen's
| |
| |
‘Verklarend Handwoordenboek der Nederlandse Taal’, waarin hij, naast Dr. J.H. Endepols voor hst Noord-Nederlands, van de 15de druk af (1926) tot en met de 22ste druk (1949), weer eens het Zuid-Nederlands voor eigen rekening had. Tot op het laatste ogenblik heeft hij, ook met zijn nog te verschijnen ‘Juridisch Woordenboek’, op die wijze zijn beste krachten aan de Nederlandse lexicographie gewijd.
Op lexicographisch gebied bleef zijn werk hierbij echter niet beperkt. Ook de geschiedenis van het Nederlands woordenboek, zijn ontstaan en ontwikkeling vóór en na Plantijn's ‘Thesaurus Theutonicae Linguae-Schat der Nederduytscher Spraken’ (1573) en Kiliaan's ‘Dictionarium Teutonico-Latinum’ (1574), heeft hij voor een groot deel met de nodige wetenschappelijke speurzin opgespoord en geschreven. De resultaten van dit benedictijnerwerk vinden we in de sterk gedocumenteerde inleidingen tot de uitgave van Fickaert's ‘Colloquia et Dictionariolum septem Linguarum’ (1616), Lambrecht's ‘Naembouck van allen natuerlicken ende ongheschuumde Vlaemsche Woorden’ (1562), alsook in zijn studie ‘Petrus Dasypodus en Antonius Schorus’, een bijdrage tot de studie van de lexicographie en het humanisme (Kon. Vlaamse Academie, 1939). Als we hierbij nog zijn ‘Glossaire philologique des textes germaniques’ bij de ‘Régestes de la Cité de Liège’ van Em. Fairon voegen (1940) en ander minder omvangrijk lexicographisch werk kunnen we ons reeds, al is het ook maar een flauw idee vormen van de massa materiaal, die deze ‘woordenjager’ tijdens zijn leven heeft verzet. De uitgebreide etymologische studie ‘Vlaanderen en Vlaming’ (Kon. Vlaamse Academie, 1943) toont ons aan hoe ver zijn belangstelling hieromtrent soms reikte.
Al was Prof. Verdeyen, door zijn vorming en volgens de richting, die zijn philologische belangstelling steeds uitging, uiteraard een linguïst, toch heeft hij ook, op zuiver literair gebied, zeer verdienstelijk werk gepresteerd. Zijn redacteurschap en medewerking van en aan het tijdschrift ‘Nieuw Leven’ getuigt daarvan. Menige bladzijde daarin, o.m. over A. Van Schendel's ‘Een Zwerver verliefd’ en ‘Een Zwerver verdwaald’ (1909), is neg het lezen overwaard, doch zijn meest blijvende literaire bijdrage is wel de uitgave, in samenwerking met Prof. F. Baur, van de ‘Briefwisseling van, aan en over Gezelle’ (1937), in het bijzonder de inleiding die hij daarin schreef over ‘Guido Gezelle en Eugène Van Oye’, en waarin hij, op eigen schrandere wijze, een nieuw licht tracht te werpen op het probleem van het bekende ‘zwijgen’ van de Meester. Ook aan onze ‘Vlaamse Gids’ stond hij menige pittige bijdrage af, o.m. over ‘Vondels christelijk dramatische Epos’ (1937) en zijn vriend M. Sabbe (1933), die hij; als mens en geleerde, zo wist te loven bij zijn studenten. Telkens als we daartoe de gelegenheid hadden, gingen we Sabbe, onder zijn leiding, op het Plantijn-museum opzoeken, en dan werden dit uren van hoog geestelijk genot, tijdens dewelke onze leermeester, in aanwezigheid van zijn oude vriend en te midden van de serene atmosfeer, waar eens Plantijn en Kiliaan werkten, in zijn nopjes
| |
| |
was. Het huis van Plantijn en Sabbe was voor hem, de lexicograaf en boekenwurm, ook zijn huis.
De jongste literaire bedrijvigheid van hem, die ook mede aanzat bij de uitgave van Gezelle's volledig werk, was zijn redacteurschap bij het tot stand komen van van de Woestijne's ‘Verzameld Werk’. Ook hierbij heeft hij, wat vooral het tekstcritisch apparaat betreft, o.m. bij ‘De Leemen Torens’, de hand gehouden. Hij nam hier de plaats in van Vermeylen, die ons in 1945 ontviel, - nu is ook hij er niet meer.
Blijft nog zijn zending als, - wat zijn Luikse collega's in het ‘Album René Verdeyen’ (1943) hebben genoemd, - ‘l'ambassadeur des lettres flamandes en Wallonie’. Ook als zodanig heeft hij zijn plicht gedaan; menigeen, hetzij geleerde of student, is er hem dankbaar om geweest. En hier denk ik aan ‘La prose flamande de 1830 à 1930’ (1932), gevolgd door een lijst van vertalingen, de uitgebreide bijdrage ‘Le flamand’ in de ‘Encyclopédie beige’ (1933), de grondige studie ‘Comment reconnaître les éléments flamands dans les dialectes Wallons?’ (1934), en andere mededelingen in gespecialiseerde tijdschriften. Wie zich trouwens een vrij volledig beeld wenst te vormen van Prof. Verdeyen's wetenschappelijke bedrijvigheid, ook op dit gebied, zij verwezen naar het biobibliographisch artikel, of in het ‘Liber Memorialis 1936’ van de Luikse Universiteit of, gedeeltelijk bijgewerkt, in het ‘Album René Verdeyen’ (1943). Hij zal er ingelicht worden over wat deze wakkere geleerde over 45 rijkgevulde jaren op menig gebied van de Neerlandistiek heeft nagelaten.
Wij, zijn oudstudenten, betreuren ook de mens, die met hem uit ons midden werd weggerukt. Hij was de welwillendheid, de gedienstigheid, de offervaardigheid zelf. Wij spraken hem over geen probleem, of hij wees ons de weg om het op te lossen; wij legden hem geen tekst voor, of hij had er een stuk van de nacht voor over om er kennis van te nemen en ons zijn raad te verstrekken; wij klopten nooit aan, of er werd ons door hem opengedaan. Hij heeft zich allicht al te vrijgevig aan dingen weggeschonken, die niet altijd van overwegend belang waren. Doch het lag in zijn aard: hij moest kunnen meedoen, meewerken, meelabeuren, tot hij zijn krachten inschoot bij het werk, dat hij als levensideaal beschouwde, d.i. de steeds verdere bloei van het onderwijs en de studie van het Nederlands als cultuurtaal te Luik en elders, in Vlaanderen en Holland.
Er is met hem een ijverig linguïst en een goed mens uit onze werkkring verdwenen aan wie wij, aan beide zijden van de taalgrens, heel veel te danken hebben. Hij is met zijn werk en bedrijvigheid tussen beide landsgedeelten een hechte band geweest, een Belgisch cultuurdrager, die, naar zijn beste kunnen, Vlaanderen en Wallonië heeft gediend.
Luik.
M. RUTTEN
|
|