| |
| |
| |
Het symbool in de dichtkunst
IV.
14. De kristallisatie in het symbool
In zijn theoretische verhandeling over de liefde, ‘De l'Amour’, heeft Stendhal de aandacht getrokken op een eigenaardig verschijnsel in het liefdeproces, dat hij ‘kristallisatie’ noemt. Hij vertelt daar van een bezoek aan de zoutgroeven van Hallein in Tirool. Men toonde hem daar kleine twijgjes die, in de onderaardsche grot gebracht, met zoutkristallen besloegen. Hij gebruikte dus dit beeld voor de merkwaardige neerslag, het praecipiaat van de liefde-oplossing rond een bijzonder voorwerp der liefde. Op zeker oogenblik namelijk praecipiteert, konkretiseert de onbepaalde, algemeene kalverliefde, de verliefdheid of liever de liefdebeschikbaarheid rond een bepaald persoon, aan wie nu allerhande eigenschappen worden toegedicht, rond dewelke nu alle bekommernissen als satellieten gaan draaien rond eene zon.
Een dergelijk verschijnsel voltrekt zich ook in onzen geest, wanneer wij aan het dichten zijn. Want wij zijn allen dichters, zonder het te weten misschien. En trouwens: ‘het’ dicht niet alleen in ons, maar ook in de natuur. Overal waar vorm zich afteekent, waar bepaaldheid wordt vastgelegd, is de symboliseerende functie aanwezig en werkzaam. Delfstoffen zijn kristallen. Planten en dieren zijn ingewortelde of vrij ronddwalende symbolen. Want symbool is: iedere gestalte, iedere gesloten eigenaardige gedaante, iedere vorm.
| |
15. Definitie van het begrip: symbool
Het is tijd dat wij het begrip ‘symbool’ eens nader bekijken en in zijne voornaamste bestanddeelen ontleden.
Wat is een symbool? Laten wij een voorlopige definitie geven: Een symbool is een konkreet voorwerp dat eene abstrakte gedachte vertegenwoordigt.
Een symbool is dus iets dat... iets anders vervangt, in zijn plaats treedt.
Hoe eigenaardig! Hoe kan het eene het andere gaan vervangen? Is dat wel in orde? Is daar geen illusie, geen bedrog in het spel? Hoe is dat godsmogelijk? Met welk recht geschiedt dat? Is dit vervangen van het eene door het andere louter willekeurig, of ligt er een verband, een ongezien, geheim verband tusschen de twee?
A priori schijnt dit vermoeden geenszins gewettigd, aangezien het gaat, langs den eenen kant, om een ‘konkreet voorwerp’ en, langs den anderen, om een ‘abstrakte gedachte’. Hoe kan een konkreet voorwerp ooit een ‘abstrakte gedachte’ vertegenwoordigen, zooals het heet? Dat is toch een sprong, eene ‘metabasis eis allo genos’.
Het ‘kan’, omdat het ‘moet’! Omdat wij niet anders kunnen!
| |
| |
Inderdaad! Laten wij, om te beginnen, het Grieksche woord ‘symbool’ vertalen. Het komt van sun = samen en ballo = ik werp. Het symbool is dus een samenwerpsel. Een soort ragout, waar vleesch en groenten worden samengekookt en gestoofd. Het vleesch krijgt de smaak van de aardappelen, erwtjes en worteltjes en de groenten den smaak van 't vleesch. Opgewarmd smaakt hutsepot nog beter dan versch gekookt.
Ons woord ‘zinnebeeld’ verduidelijkt nog beter de twee tegenover malkaar gestelde bestanddeelen: Zin en beeld. - Van Dale's woordenboek slaat den bal mis, naar mijn bescheiden meening, wanneer het spreekt van een beeld voor de zinnen, een zinnelijk beeld. Het gaat hier m.i. om zin = beteekenis, gedachte. En ‘beeld’, het tweede lid, vertegenwoordigt het zinnelijke bestanddeel. Van Dale geeft namelijk de bepaling: ‘Zinnebeeld = (in 't algemeen) ieder voorwerp hetwelk op eene zinnelijke wijze een ander, daarvan verschillend, hetzij zinnelijk of geestelijk voorwerp aanduidt of voorstelt; (in bep. zin) een zinnelijk of door een beeld voorgesteld voorwerp waardoor iets geestelijks of iets algemeens wordt aangeduid, symbool: de leer der zinnebeelden; de duif is het zinnebeeld der onschuldige liefde; het anker is het zinnebeeld der hoop’.
Larousse geeft een korter en juister bepaling: ‘Symbole: objet physique ayant une signification morale fondée sur un rapport naturel: le chien est le symbole de la fidélité’.
Laten wij die beteekenis vasthouden, en laten wij terzijde de wiskundige, scheikundige, theologische, numismatische bijbeteekenissen.
Larousse beweert dat zin en beeld samenhangen door ‘un rapport naturel’. Natuurlijk: de duif staat wegens hare buitengewone begaafdheid voor... de liefde bekend; de hond eveneens als een buitengewoon trouw beest. Zij geven daar goede voorbeelden, die brave dieren, aan den mensch die, wat trouwe liefde betreft, maar een mal figuur slaat.
Maar wij willen het ons niet zo gemakkelijk maken, met een paar voorbeelden te geven. De hond is een trouw dier: dus is de hond het symbool van de trouw.
De zaak ligt veel ingewikkelder.
Darmesteter en Hatzfeld vatten de zaak reeds subtieler op en geven fijnere voorbeelden. Volgens hen is een symbool ‘un objet sensible considéré comme le signe figuratif d'une chose qui ne tombe pas sous les sens, en vertu de quelque analogie dort l'imagination a été frappée’. Het laatste zinsdeel klinkt wel heel anders dan het ‘fondé sur un rapport naturel’ van Larousse.
Maar D. en H. beperken ongelukkig de draagkracht van het symbool tot de beteekenis van ‘emblème’, dat zij als synoniem aangeven; terwijl emblème (oorspronkelijk ‘ouvrage de marquetterie’) wel een figuratief teeken, maar veeleer een uiterlijk kenteeken, een eigenschap, een toonbeeld, een paradigma van de symbolische functie zelve is. Kroon en schepter kunnen ‘emblèmes de la royauté’ heeten. Zij zijn diverse attributen van het koningdom, niet het eigenlijke symbool. In zekeren zin (maar die is dan weer reeds overdrach- | |
| |
telijk, metaphorisch) kan men zeggen: ‘le lys est l'emblème de la pureté; le coq est l'emblème de la vigilance’, voegen zij er aan toe. Maar de lezer voelt dat hier ‘symbole’ zou moeten staan, en niet ‘emblème’.
En toch voelt hij tevens dat, zooals straks, het symbool hier paradigmatisch als voorbeeld wordt genomen; terwijl het begrip eigenlijk een subtieleren gedachtengang insluit. Dit blijkt trouwens uit de voorbeelden die D. en H. voor 't symboolbegrip geven: ‘Le drapeau est le symbole de la patrie. La balance est le symbole de la justice. La croix est le symbole de la foi chrétienne. La colombe est le symbole du Saint-Esprit’.
Wat dit laatste betreft, ziet de lezer het hemelsbreed verschil tusschen de duif als toonbeeld voor de liefde en als vertegenwoordigster, afgezante van den Heiligen Geest (die trouwens zelf weer een afgezant is).
Afgezant van afgezant! Waar ontstaat de grond, het goede recht van deze ‘délégation de pouvoirs’? Of is het vertegenwoordigingsrecht geüsurpeerd? En waar houdt dit gestadige overdragen eigenlijk op?
| |
16. Ontleding van het symboolbegrip
Als voornaamste inhoud vonden wij reeds in de definitie:
1. de vooorstelling van iets door iets anders; en wij vroegen ons af hoe dit mogelijk en waarom dit wel noodig zou zijn. De deductie (of verrechtvaardiging, in kantischen zin) van het symbool duidt op de algemeen kennistheoretische vraag naar de bepaling van iets door iets anders, die immers ten grondslag ligt aan elk oordeel. Dit is inderdaad de tegelijk eenvoudigste en fundamenteelste vraag der kennistheorie, waarop wij hier niet nader kunnen ingaan. Stippen wij slechts kort aan dat die vraag naar de mogelijkheid der bepaling, van iets door iets anders, streng algemeen en juist op die manier door David Hume werd gesteld en radicaal in negatieven zin werd beantwoord. Kant overnam dezelfde vraagstelling en loste ze op door zijn ‘synthetisch verband a priori’. Wij zonden de oplossing liever fundeeren op het beginsel der absolute relativiteit.
2. het symboolbegrip is minder eenvoudig en des te meer ingewikkeld waar het gaat om de voorstelling, van eene abstrakte gedachte, door een konkreet voorwerp. Het schijnt immers a priori onwaarschijnlijk dat een ding eene gedachte adaequaat zal kunnen voorstellen, iets konkreets iets abstrakts. Waarom niet? Om de afdoende reden dat eene gedachte, iets abstrakte, precies geen ding is, niets particuliers, afzonderbaars, afgeronds, maar wel uiteraard vluchtig, ijl en vooral wezenlijk eene betrekking is. Streng aangepast, adaequaat zal de symbolische voorstelling dus wel nooit zijn. Maar is dit zoozeer noodig? En ligt niet juist het eigenaardige, raadselachtige, het charme van een symbool in dit niet volkomen aangepast zijn, in de nieuwe opgave aan het denken, in de inspanning die de sprong vergt?
3. Maar hoe kan dan van vervanging, vertegenwoordiging
| |
| |
sprake zijn? Inderdaad, daar is een zeker bedrog in het spel, een ‘kalos kindunos’ zou Plato zeggen. Er ligt trouwens ‘gevaar’ in ieder vervangen, in iedere delegatie van rechten, in iedere vertegenwoordiging. Denk maar aan de zoogenaamde parlementaire ‘volksvertegenwoordiging’. Het probleem der delegatie en investituur, van de oorsprong van het recht, van God's genade, of van de usurpeering, in de vertegenwoordiging, is overigens buitengewoon ingewikkeld en kan ook aan vakphilosophen duizelingwekkende moeilijkheden bezorgen. Vergenoegen wij ons hier die even aan te duiden.
| |
17. Kenmerken van het symbool
Buiten de essentiëele kenmerken der definitie, levert de ontleding nog allerhande bijkomstige, eigenaardige kenmerken op van het symbool:
1. Die voorstelling is altijd verkort, beknopt. Die verkorting, dit ‘raccourci’ is een eisch van ons denken. Zij spaart tijd. Zij is plastisch. Zij levert herkenningsteekens. Samenvatting eener lango uiteenzetting, moet hel beeld bondig zijn. Als ‘vertegenwoordiging’ (het woord zelf eischt het moet het heel en al tegenwoordig, actuëel, present zijn en zich niet, zooals de voorgestelde gedachte, in grenzenlooze hypothesen vermeien.
2. Het symbool, als verkorte voorstelling, is meestal ‘pars pro toto’, een deel voor het geheel: een korengarve voor de heele oogst en voor de landarbeid in 't algemeen; een appel of een korf vol appelen voor de heele vruchtenoogst en de vruchtbaarheid als idee; de hamer voor de heele smisse, en voor de gansche industrie, enzoovoorts.
3. Het tot symbool verheven deel moet echter zoo typisch mogelijk zijn, om uitverkoren te worden. Een zaag of nijptang, of het ondergelegde, passieve aambeeld zijn minder typisch dan de actief slaande hamer. De appel is typischer dan peer of pruim of okkernoot.
4. Onder velerlei mogelijke typische deelen is het typische instrument het meest aangewezen. Wij hadden reeds de hamer voor de nijverheid. Nu hebt ge ook de sikkel of de zeis voor de landarbeid. Een dorschvlegel is minder tyipsch. Denk verder aan penseel en palet voor de schilderkunst, de luit voor de muziek, het masker voor het tooneel.
5. Het gekozen instrument (dit blijkt reeds uit de aangehaalde voorbeelden) mag gerust en zal het liefst tot den ouden rommel der traditie behooren en niet eens mser tegenwoordig gebruikelijk zijn. Denk b.v. aan den posthoorn op de muts van de briefdragers en op de postwagens, eene overlevering uit den tijd der diligence.
6. Het symbool kan eene willekeurige, onmogelijke samenstelling zijn, indien zij maar de gedachte belichaamt: Denk b.v. aan het gevleugelde wiel van de spoorwegen, die ook op de muts van het personeel prijkt of op 't station staat algeoeeld. De vleugels versterken het beeld van 't draaiende (hier rustend-onbeweeglijke) wiel door de toegevoegde idee der
| |
| |
snelheid, uit de vogelwereld ontleend. Denk bij voorbeeld aan de gevleugelde voeten, aan het gevleugelde hoedje van god Mercurius.
7. Het symbool moet geenszins evident, doorzichtig zijn. Integendeel: hoe meer raadselachtig, des te beter. Het raadsel wekt den geest op. En het ondoorzichtige verhoogt de konkrete, plastische, zelfstandigheid van het symbool. Wat heeft het anker, b.v., eigenlijk met de hoop te maken? Ach ja, ware zij niet in 't betrouwen vastgeankerd, de hoop zou in de lucht hangen, op drijfzand zijn gevestigd. Dus, laat ze ons maar liever vastankeren. Hier is het symbool het gewenschte komplement, maar geen eigenschap. Wij weten wel dat de wensch de vader is der gedachte. Wij hebben zooveel gehoord omtrent ‘wishful thinking’, ‘optimisme de commande’. Maar enfin, hoop is niet hetzelfde als geloof, en nog lang geen vertrouwen. Hoop berust op kans, en is meestal een zwakke mogelijkheid. Maar al is 't gevaar nog zoo groot, laten wij hopen. Kiezen wij dus 't anker als symbool ‘op hoop van zegen’, en sluiten wij de oogen voor het grootere gevaar.
8. De mooiste symbolen zijn de meest ingewikkelde, raadselachtige en van hun oorsprong verwijderde. Nemen wij b.v. het nationale vaandel. Hoe kan men beweren dat dit stuk dundoek, die bontgekleurde lap het vaderland vertegenwoordigt? De afleiding in den gedachtengang is tamelijk lang en ingewikkeld; maar wij begrijpen of vermoeden allerhand. Het was niet altijd een willekeurige keus die de kleuren bepaalde waarvoor de ridders in steekspelen vochten. Maar het was wel een zeer persoonlijke verhouding die hen noopte voor de kleuren hunner uitverkorene hun leven te wagen. Achteraf heeft men veel nationale kleuren verrechtvaardigd door het landschap, door den hemel, de bergen aan den horizon enz. Ook hier is verkorting in 't spel, vereenvoudiging in het gestyliseerde wapensymbool. - Houden wij ons niet op met leeuwen en adelaars als nationale symbolen. Zij behooren aan alle naties en zijn meer allegorisch dan symbolisch. Terug tot het vaandel! Het hoorde later natuurlijk bij het gansche ruitervendel, en later nog tot het regiment, het heele leger. Het was een concentratiepunt: ‘ralliez-vous autour de mon panache blanc!’ riep Henri IV. Er ligt een eigenaardige bekoring en verleiding in de kleuren. Iedere bonte lap, en niet enkel het rood doek, maakt den stier woedend. Ook dien anderen stier die zich mensch, man noemt. Er is een dronkenschap der kleuren, une ivresse des couleurs! Kleuren hebben hun eigen wezen, dat beantwoordt aan een gevoel, een gemoedsstemming: de Fransche tricolore is licht, voornaam en koel; de Belgische warm en zwaar als een Brabantsch paard. Er is nog meer; er is de (mogelijke) wind die het vaandel doet wapperen. Wapperen is 't aangewezen rijm voor de dapperen. Ik wil zeggen dat de tegenwind, verre van te verlammen, aanwakkert. Wet van actie en reactie. De wapperende wind, in de plooien van de vlag, is de adem der bezieling zelve. Denk aan de Nikè van Samothracië! Zie hoe die zegegodin storm
loopt tegen den wind. En hoe de wind haar 't dunne gewaad aan 't schoone lijf kleeft. Denk aan
| |
| |
le Départ, de ‘Marseillaise de pierre’ van Rude. Er is wind noodig, beweging in het wapperende vaandel, opdat het symbool leve:
‘Op uw veege schansen
De leeuwen dansen’.
Laten wij als tweede voorbeeld het christelijke kruis nemen. Hier is de afstand nog grooter van de oorspronkelijke idee. Trouwens het eigenlijke ‘Symbolon’ des Geloofs is een Credo, een geloofsbelijdenis, en geen teekening, geen prentje. Maar de geloovige mensch is een kind. En kinders hebben zoo gaarne prentjes. Anderzijds, hier is de vereenvoudiging en styliseering zeer ver gevorderd. - Het gaat hier niet om het verstandelijke geloof, om het dogma, maar wel om de overrompeling van het gevoel. Het kruis was het folterinstrument waarop Christus stierf, het beste teeken van zijn offerdood, van zijn heele lijdensweg. Van een ongegrond, onverdiend, bovenmenselijk sacrificie. Dat menschen voor goden moesten sterven, was maar normaal. Dat een God wilde sterven voor dat ongedierte, dat zich menschdom noemt, is op zichzelf onbegrijpelijk en onaanvaardbaar. Credo quia absurdum! Overrompeling des gemoeds, geen redelijke overtuiging. God is trouwens geen wetenschappelijk, niet eens een philosophisch begrip. God is een religieuze categorie, een denkbeeld van ons gevoel dat, in deemoed, het begrijpen verzaakt. Welnu, ens kruis is dermate vereenvoudigd dat het niets gemeens meer heeft met het oorspronkelijke. Geen mensch vraagt er naar of Jezus' kruis uit eikenhout, dennenhout, beukenhout, hoe lang en breed het eigenlijk was, geschaafd of ongeschaafd, enz. Het echte geloof is niet nieuwsgierig als het bijgeloof. Ons kruis is eenvoudig als het wiskundig teeken +. Het mag uit hout, steen of metaal zijn. Het mag een eenvoudig teeken zijn, een gebaar, een herinnering, een suggestie. Het reduceert zich tot om zoo te zeggen niets. Maar het is een herkenningsteeken, een erkenningsteeken dat alles zegt: de heele Passie, de idee zelve van het grootste offer. De eenige geldige zedelijke overwinning is de overwinning over zichzelf.
Gij ziet hoe, in de evolutie zelf van een symbool als teeken, zijn materialiteit te niet gaat, verdwijnt onder de alles overweldigende macht der idee. Er is, in de schepping en aanvaarding eener symbolische functie, een ononderbroken evolutie, een leven bespeurbaar. Het symbool woekert in ons denken. De symbolische werkeljkheid dreigt de andere - de natuur - te overspoelen en te overstelpen. De natuur zelve is niets dan het symbool Gods.
| |
18. Symbool en allegorie
Om deze inleiding te besluiten, wil ik nog even de tegenstelling belichten tusschen symbool en allegorie. Het onderscheid tusschen beide begrippen wordt zelden streng gehandhaafd. In woordenboeken worden ze dikwijls verward. En toch staan ze m.i. lijnrecht tegenover elkaar. De kleine Larousse houdt ze goed uit elkaar. Hij bepaalt de allegorie als eene ‘fiction qui présente un objet à l'esprit de manière à éveiller la pensée d'un autre objet’ en geeft het volgende
| |
| |
voorbeeld: ‘en cachant la Vérité au fond d'un puits, les poètes ont fait une allégorie’, wegens de moeite die het kost de waarheid uit den diepen put, waar zij geborgen is, aan het daglicht te brengen. En als bijbeteekenis: ‘Peinture ou sculpture représentant une idée abstraite: un squelette armé d'une faux est une allégorie de la mort’.
Beide, symbool en allegorie zijn dus beeldspraak om abstrakte gedachten uit te drukken. Maar terwijl bij het symbool het konkreet voorwerp, dat als beeld zal dienst doen, op voorhand en op zichzelf bestaat en eerst achteraf zijn diepe beteekenis krijgt, bestaat de abstrakte gedachte in de allegorische voorstelling in de eerste plaats en wordt het beeld eerst achteraf ontworpen en erbij gehaald om de gedachte in te kleeden.
Daarom ook is de allegorie zoo ‘koud’ en ‘doodsch’, terwijl een echt symbool zoo bloedwarm leeft. Denk aan de vele voorstellingen van de Waarheid, de Gerechtigheid, de Voorspoed, de Nijverheid, aan Flora en Pomona en andere godinnen der Vruchtbaarheid. Het was een fout van Winckelmann de kunst op de allegorie te willen koncentreeren, in plaats van op het symbool.
Niemand echter heeft m.i. juist rekenschap gegeven hoe het komt dat het symbool zoo waardevol, en de allegorie zoo waardeloos is als kunst voor de kunst. Ik wil trachten hier nog in 't kort mijn opvatting daaromtrent te schetsen. Het kan niet daaraan liggen dat het element beeld vóór of na het element gedachte ontstaat. De diepere reden ligt m.i. hierin: Er zijn, zoowel in 't symbool als in de allegorie, niet twee, maar drie etappen van het geestelijk proces. Maar terwijl de allegorie van het abstrakte algemeene uitgaat, zich in een bijzonder beeld belichaamt om straks weer al te oogenschijnlijk de algemeene abstrakte beteekenis aan den dag te leggen (A-B-A), gaat het symbool uit van een schijnbaar toevallig en waardeloos bijzonder voorwerp, om er een dieperen zin in te leggen en weer te besluiten, voor onze oogen te verbergen in het hulsel, in de schelp van het bijzondere (B-A-B). Daardoor is het symbool geslotener en geheimzinniger, interessanter dan de allegorie. Het symbool biedt een dubbele verrassing, door zijn inhoud en door zijn verpakking. De allegorie daarentegen is een dubbele ontgoocheling voor den zoekenden geest. De allegorie is een banale exemplificatie, een verwatering van de idee, terwijl het symbool de geheimzinnige spanning, de concentratie is van het denken, de cristallisatie der idee.
Heb ik mij duidelijk uitgedrukt en is mijn argumentatie overtuigend? Om de tegenstelling (allegorie en symbool) goed te begrijpen is het noodig rekening te houden met de dupliciteit der functie A B (algemeen-bijzonder) en met de tripliciteit van de ineenschakeling. Voeg daarbij de opmerking dat A (het algemeene, abstrakte element der gedachte) uiteraard en wezenlijk betrekking is, relatie, overgang, brug, terwijl B (het bijzondere, konkrete beeld) het betrokkene is, het verbondene, de term, de grenzen van den overgang, de oevers van de brug, en gij zult verstaan waarom de allegorie A-B-A (of liever - B -) om zoo te zeggen in de lucht blijft hangen, terwijl het symbool B-A-B (of B-B) de
| |
| |
vaste boog spant tusschen ware oevers, en de brug der gedachte stevig fundeert in de werkelijkheid der verbeelding.
Het symbool praecipiteert, cristalliseert, zegden wij reeds. Het is de echte neerslag van het verbeeldingsproces. De allegorie daarentegen verwatert dit proces door het om te keeren. Een jonge, levende cultuur schept symbolen. Eene oude, versleten, stervende cultuur vermeit zich in allegoriën.
| |
19. Alomgeldigheid van het symbool
Het is hier niet de plaats, in deze letterkundige studie, om de universeele toepassing der symboolfunctie uiteen te zetten. Wij moeten dit voorbehouden voor een uitgesproken philosophisch onderzoek. Maar wel weze het mij hier vergund daaromtrent enkele vingerwijzingen te geven:
Om de principieele alomgeldigheid dezer functie te bewijzen, zouden wij ze moeten grondvesten op een wijsgeerig axioma, dat ongeveer als volgt kan worden geformuleerd:
Alle dingen zijn, in waarheid, niet wat zij schijnen, maar 't geen zij beteekenen.
Dit beginsel is van buitengewoon groote philosophische beteekenis. Het maakt de grondslag uit van eene functionalistische wijsbegeerte, die aan de eischen der moderne wetenschap voldoet. Om een beeld te gebruiken, zouden wij kunnen zeggen dat ieder verschijnsel in de werkelijkheid ons voorkomt als een komeet: de harde kern is de onmiddellijke schim zelf, de lange staart de middellijke beteekenis.
De natuur zelve is waarachtig, om met Charles Baudelaire te spreken, ‘une forêt de symboles’. En wat de menschelijke instellingen betreft, valt het niet moeilijk aan te toonen dat zij alle symbolisch zijn in 't kwadraat. Er is daar, op dat gebied, geen oorspronkelijkheid, geen rechtstreeksheid, geen echtheid te vinden. Maar toch - en dit is allermerkwaardigst - wordt het doel zijdelings, langs afwijkende kronkelwegen, ongeveer bereikt. Er gapen overal leemten, afgronden in onze sociale en politieke instellingen: ficties, verzinsels moeten ze overbruggen. De symbolische functie waagt den sprong. De godsdienst is uiteraard kinderlijk gevoelvolle voorstelling van de ideale waarheid, maar de heele liturgie, al haar rituaal en gebaren zijn geleerd symbolisch. Zij duiden op eene metaphysische zingeving die zij weliswaar nooit geheel zullen bereiken. Het heele gebouw van het ekonomische leven baseert op geld en krediet: symbool en fictie. De kunst is eene voortdurende productie van symbolen. De hoogste uitdrukking des geestes, de woordkunst, is een jongleeren met woorden, brooze schelpen, schuim der gedachte.
Ten overstaan van deze universele geldigheid van de symboolfunctie valt het moeilijk te begrijpen hoe deze algemeengeldigheid niet eens in beginsel door de philosophie werd naar voren gebracht en erkend. In zijn college over Aesthetik bespreekt Hegel wel het symbool, maar hij neemt het begrip in
| |
| |
zeer engen zin, nevens verscheidene andere van dien aard, alsof het een tamelijk willekeurige inkleeding der gedachten ware. De domineerende, dwingende en overwoekerende macht van het symbool heeft hij klaarblijkelijk niet onderkend. Het beste werkje dat ik over dat onderwerp ken, en waar het diepste romantische gevoel voor de levende waarde van het symbool uit spreekt, is het philosophisch romannetje van Thomas Carlyle: Sartor Resartus, met den ondertitel Philosophy of Clothes. Het is de symbolische, half autobiographische geschiedenis van een gefingeerde Duitsche prof. Teufelsdröck en van dezes eigenaardige philosophische bespiegelingen. In een zuiver philosophische, aan de theorie van het symbolisme gewijde studie zou dit meesterwerkje stellig een eereplaats verdienen. Ik kan er hier mijn lezers enkel naar verwijzen.
Een geleerd anglist hield tegenover mij staande, in een gesprek, dat Carlyle al zijn denkbeelden had uit Swift's Tale of the tub. Ik ben het niet daarmee eens. Wel is Swift's pamflet ook een prachtige symbolische fictie. De ton, als lokaas door matrozen op de walvisvangst uitgeworpen, is stellig een mooi symbool van 't symbool. Maar Swift's satire is nog geen diepzinnige, haast volledige theorie van het symbool zooals het boekje van Carlyle wel is.
Onder de moderne philosophische onderzoekingen over het probleem kan ik de lectuur aanbevelen van Ernst Cassirer's: Philosophie der Symbolischen Formen, in twee deelen. Daar staat allerhand lezenswaards in, en het boek is in den rustigen, fijnzinnigen, haast olympisch-serenen geest geschreven die Cassirer's werken kenmerkt. Toch heeft Cassirer niet de laatste waarheden over dat moeilijk probleem opgediept. In dit opzicht is er nog meer te vinden in Hans Vaihinger's Philosophie des als ob, en in Georg Simmel's Philosophie des Geldes, maar dan in meer speciaal sociologische toepassingen.
René HEYTENS
|
|