het uitsluitend literaire Alvoorder (de titel is van Van Overloop), waarin Herman Teirlinck zijn eerste proza, Willem Elsschot (toen nog Alfons de Ridder) en enige andere jonge poëten hun eerste verzen publiceerden.
Men hield er tentoonstellingen, van Richard Baseleer o.a., en concertavonden met Lodewijk Mortelmans, Jef Judels, Theo van Hamberg, Elvire Michiels en Lisa Levering.
Maar aan de geschiedenis van ‘de Kapel’ zijn ook nog andere namen verbonden. Elisée Reclus, Emile Vandervelde, Julius Mac Leod, August Vermeylen, Frederik van Eeden, Paul Hamelius kwamen er voordrachten houden. Georges Eekhoud las er zijn Escal Vigor, Emile Verhaeren zijn Villes tentaculaires, Stijn Streuvels zijn Oogst.
Ik heb destijds van deze merkwaardige epizode bondig de geschiedenis geschetst in het gedenkboek Baekelmans ter eere (1945), en ik heb er toen nadruk op gelegd, dat de activiteit van ‘de Kapel’ vooreerst aanzienlijk heeft bijgedragen tot de kultureel-humanistische vorming van vele jonge mannen van die tijd, maar tevens de oorsprong is geweest van het gehele latere kunstleven van de Scheldestad. Want daar werden geboren de Maatschappij der Nieuwe Concerten, onder de leiding van Lodewijk Mortelmans, en Kunst van Heden, de nog bestaande vereniging, welke een enorme invloed heeft uitgeoefend op het gebied der beeldende kunsten.
In al die activiteit heeft Van Overloop, zonder zich ooit op de voorgrond te dringen, een zeer grote rol gespeeld. Aan al die manifestaties is zijn naam verbonden. Van de Nieuwe Concerten was hij jarenlang de beste secretaris.
Al zeer vroeg begon hij te schrijven. In 1902 publiceerde hij, onder het pseudoniem J. Andries, zijn essay Over Levensopvatting, een voordracht, welke hij op 2 Oogst in ‘de Kapel’ had gehouden, en welke ook in Ontwaking was verschenen, onder het veel betekenend motto van Vermeylen: ‘Zelfstandigheid is de kracht om zijn zedelijke wereld te scheppen... naar zelfstandigheid gloeit heel onze tijd op’ (uit Kritiek der Vlaamsche Beweging). Met sympathiek jeugdig idealisme sprak J. Andries er zijn hoop uit in ‘in een heerlijke, schone wereld, gebouwd op de goede wil der mensen, op vrede en liefde, een wereld waarin ieder de moed en de fierheid zou hebben een eenvoudig mens te zijn, onder de mensen’.
Het is heel zeker (hij zelf zegde het me herhaaldelijk) dat hij heel veel van wat hij daarin, als jong vredelievend anarchist, heeft neergeschreven, nu niet meer, of althans anders en beter zou hebben geschreven. De levenservaring - wij weten het allen - brengt immers in de loop der jaren bezinning en bezadigdheid. Maar zeker is het ook, dat heel wat van de daarin uitgedrukte humanitaire gedachten aan de mensen van mijn generatie (en ik hoop ook aan die na ons zijn gekomen) bijgebleven zijn en gedeeltelijk de basis hebben gevormd van onze latere sociale levensbeschouwing. En dit verklaart dan ook hoe Van Overloop, na die wat wilde, anarchistische Sturm-und-Drangperiode zijner jeugd, evenals