| |
| |
| |
Twee schelpen
LEDUC boog het hoofd - het was zo zwaar dat zijn hals er van klopte - en keek bij een der beregende spiegelramen naar binnen. Iemand, die even te voren naar buiten moest hebben getuurd, had er van een plekje ruit het waas weggewist en de gordijntjes niet we'er helemaal dichtgetrokken. Er zaten vrij veel mensen. Leduc kon slechts een gedeelte van het lokaal afzien, en ook in zijn ogen begon het thans te kloppen, terwijl ze van het ene naar het anders tafeltje schoten. Maar toen bleven ze stilstaan, zichzelf schroeiend, en hoorde hij het zagen van zijn eigen adem niet meer.
Het gevreesde, het onmogelijke was gebeurd: hij had aanstonds herkend, wat onherkenbaar was geworden. En hij bleef kijken, borend, gravend, en wat in de loop der vele voorbije jaren al gauw niet meer had gekund, geschiedde nu, bij de aanblik van de tegenhanger zijner eigen verstening: de rotsige groeve van de tijd barstte open, de lagen der jaren scheurden uitten, en grint en as, klei en modder stroomden weg, van weer het lichtende jeugdgezicht.
- Mag ik me even voorstellen?!...
Dat was de aanvang en het afscheid geweest, het zingende leidmotief van driemaal twaalf uren maar, doch die hadden volstaan om, bij de dartele lach der ogen, een lied van tranen te voegen, dat langs de keelwand beeft. Ofschoon in de uren daarvóór, die nog niet meetelden, reeds een eerste, huiverige begroeting had gelegen. Ondanks de lenteachtige Januarimaand van dat verre jaar, had heel even een doordringende wind langs het station gewaaid, toen zij kort na de middag in Den Haag arriveerden. Didier had iets gezegd van het vlakke Holland en zijn flanellen das dichter gestopt, maar Ledoux had de zee genoemd, en ze waren beiden enkele ogenblikken op het trottoir blijven staan, starend naar de lichtere lucht boven de huizen, die kant uit.
In Terminus daarentegen was het broeierig geweest. Ze hadden koffie gedronken in de heldere hoek van het café, bij de ramen. In de andere gedeelten brandden duistere oranje-lampen, maar hier scheen, door de gehaakte gordijnen, de zon naar binnen. Het ene maakte al zulk een triest echte, als het andere een jammerlijk kunstmatige indruk. Didier had er de ogen voor dichtgeknepen, en de vermoeidheid die hem toen al bewoonde, liet hem even in gevoelloosheid wegduizelen. Ledoux was naar de telefoonkamer, om de organisators der tentoonstelling van hun aankomst te verwittigen. Maar aan het tafeltje achter Didier zaten twee dames zo opgewonden vertrouwelijk tot elkaar te doen, dat hij wel luisteren moest, naar hun ergerlijk Engelse of Haagse tongslag, hun klokkerige lachjes en het mondaine geklets, over een bal en heren en een hele krijgskunst ten overstaan van oplettendheden. Toen hij vluchtig omkeek, zag hij twee taaie tantes in bontjassen, met hongkonghoedjes en emaillietnagels, als vers uit een bloedbad, die, de ellebogen naast hun koffieservies gesteund, sigaretten rookten.
Daarop hadden de twee vrienden zich naar het gemeentemuseum laten
| |
| |
rijden. Het was toen gelukkig al donker geworden en het regende stilletjes. De taxi stopte voor een geel, nieuwerwets gebouw, met vierkante zwembassins aan weerszijden van de ingang. In het paviljoen was een mooie tafel gedekt voor de overheidspersonen en de vreemde gasten, en daar, in afwachting van het voorgerecht, dronken Ledoux en Didier de eerste borrel. Bij het klinken ontmoetten hun ogen elkaar, met een vage glimlach van: wat zal het worden, en zàl het iets worden? Na de soep sprak de wethouder een aardig woord uit, over kunsten en kunstenaars en op de liefde tussen Noord en Zuid. Ledoux antwoordde met een prettig anagram: dichters van nabij, dromen van bijna. Als dessert was er een bijbel van chocola, met goudsuikerbeslag. Iemand prevelde een vers uit Genesis terwijl de vrouw van de wethouder het deksel ophief: En God zag al wat Hij gemaakt had, en ziet, het was zeer goed. Inderdaad, niets dan geklopte room en ananas. Toen was het avond geweest, en de nacht zou volgen.
De tentoonstelling zou plechtig geopend worden aan het eind van een reeks redevoeringen, opgeluisterd met voordracht, in het gehoorzaaltje van het museum. Het publiek kwam in zulken getale op, dat de organisatoren, niet zonder een electrisch schokje, de luidsprekers in de wandelgangen moesten inschakelen. Die nooduitbreiding stond echter enkele echtgenoten van uitgevers toe, haar toiletten ten voeten uit te laten benijden. Ledoux meende dadelijk, van een portret in een tijdschrift, een bleke dame in het zwart als de schrijfster van een onregelmatig boek te herkennen. Dat kwam uit. Ina Metelino beloonde hem met een glimlach van haar verstandige ogen, die heel goedig stonden in het scherp getekende gezicht. De vrienden werden voorgesteld door de dichter Lauwerijk, de enige die zij intiem en sinds lang kenden. Zij hadden elkaar evenwel al geruime tijd niet meer ontmoet. Hij leek nog in persoon te zijn toegenomen, ofschoon hij steeds een mooie man was, met een innemende glimlach. De lijvige schouders gaven alleen iets gebogens aan zijn rug, dat bevestigd werd door een vermoeide vernauwing der oogspleten. En zijn uitstaand kroeshaar was thans zover achteruitgeweken, dat het helemaal ging lijken naar het gevleugelde hoofd van Hermes. Lauwerijk presenteerde ook een dartel kind, vermoedelijk de jongste ontmoeting van die gelukkige renbode der goden.
In de rij der spreekbeurten had een ouder dichter het precies over de hemeltelgen. Hij vertelde hoe hij, als zwakkelijk knaapje, telkens zijn vacantie mocht doorbrengen op het buiten van een gevierde dichteresse der vorige eeuw. Uit haar persoonlijke hand moest hij elke dag een grote kom hete melk drinken, waarop zij liefelijk placht te blazen. Toen hij haar daaraan later dankbaar herinnerde, vooral aan die ademtocht, welke hem zeker op zijn beurt tot een dichter had gemaakt, schudde de bejaarde dame haar grijze hoofd en met een rimpelvinger ten hemel sprak ze: ‘Nee kind, alle gunst komt van de goden!’ Daarop zegde een andere dame, die voor de beste voordrachtkunstenaresse van het land gold, een keur van verzen, waaronder evenwel geen voorkwamen van die eens zo liefderijke boezem of van haar houkind, noch van Lauwerijk en de Vlaamse gasten.
| |
| |
De kunstenares droeg bovendien op wel een heel eigen wijze voor: zo traag, dat de verliefde echo's der rijmen tot onvruchtbare klachten uit elkaar vielen, en zo onafgebroken doorlopend, dat zelfs de enjambementen zonder enige buitenbenigheid mee moest schrijden. De uitgever Deckers, die naar de woorden luisterde, klapperde met zijn tanden van ontroering en noemde dit poëzie ontheven aan alle declamatie. Lauwerijk knikte, maar gefronst, waarschijnlijk tegenover het leestekenloze dezer versificatie.
Tijdens het bezoek aan de tentoonstelling, die overvoerd van mensen was, verloren Didier en Ledoux elkaar voor een poos uit het oog. De belangstelling van dat publiek voor de kunst was al even verwarrend als de menselijke aanblik van al die kunstzinnigheid. Bijna een zinnebeeld daarvan zag Didier in de romancière Joop Waag, die gelijk een centenaarslast precies onder een welsprekend wanddiagram vol dikke barometerstrepen stond, waarvan de hare een succesrijke hoogte had bereikt. Slechts één dichter, ondanks zijn zestig jaar, was gelijk zijn werk algemeen werd geroemd: slank als de jeugd en zonder lijkdraad in zijn fijngeborsteld notenbruin haar. ‘Vrouwenwerk,’ werd achter Didier gemompeld, ‘en let eens op zijn tompe, wrede handen’. Op dat alternatief scheen alles wel uit te komen: de statistiek van Joop Waag, of het schilderij van Dorian Gray.
- Toe, stel me nog maar eens voor!
Didier stond weer voor Lauwerijk en herkende het levenslustige kind. ‘Denkt u dan dat ik zo gauw vergeet?’ lachte hij gevleid. ‘Nee,’ snaterde ze vrolijk, ‘maar ik vind het zo leuk.’ En grappig stijf persenteerden ze zichzelf opnieuw aan elkaar: Didier, en Wiesje Meesp. Dàt was jeugd geweest, de echte, onweerstaanbare, oprecht en haast tedet van handdruk, met een wilde, asblonde haarlok over het voorhoofd, rose tandvlees en die wegslepende dubbelheid van beweeglijke figuur en dodelijk bezielde blik, waarin het heldere blauw en het duistere grijs niet te scheiden waren. ‘Nederland's jongste kunstenares,’ lichtte Lauwerijk toe, en dat haar ‘Theseus’ zopas met de Academische Prijs was bekroond. Didier luisterde en knikte bewonderend, maar voorlopig drong slechts één naam wezenlijk tot hem door: Wiesje; en kwansuis alsof zij in een gewichtig gesprek gewikkeld waren, troonde hij hen beide mee, langs de neus der organisatoren heen, naar de ontvangstkamer.
Daar werd, aan de officiële bezoekers en de gasten, een afscheidsborrel geschonken. De bijgenodigden waren evenwel reeds talrijk en zaten in groepjes om de grote ronde tafel te hoop: Dorian Gray - Didier meende een wreedaardige blik van hem op te vangen - met een pikant geschilderde jonge dame, die strelend haar vingers bewoog alsof ze in verbeelding het notenbruine haar bewerkte, en Ledoux in vriendschappelijke kout met Ina Metelino. De schrijfster van het ongeregelde boek zat willig op nog wat meer gezelschap te wachten om, daardoor tegen zekere deftige blikken beschut, op haar schoot wat tabak in een vloeitje te rollen. Didier verklaarde ook eigen werk te verkiezen en volgde dadelijk haar
| |
| |
voorbeeld. Hij deed het snel; ‘het is ook al een kwart eeuw geleden, sinds ik het voor 't eerst geprobeerd heb,’ bekende hij; ‘hoe oud ben jij?’ vroeg hij Wiesje. Nog geen kwart eeuw, en terwijl ze opgewekt doorsnapte, nam ze de sigaret welke hij had dichtgelikt uit zijn handen en wachtte tot hij met een andere klaar was, om samen, de blik grondeloos blauw achter het speelse gouden vlammetje, op te steken. Dat was hun eerste, kinderlijk bedekte zoen.
Het duurde een deun van een tijd, vond Lauwerijk, voor de borrelfles een tweede keer de rondte der tafel wilde beschrijven. Intussen had Didier verder kennis met Wiesje gemaakt. Ze was op het platteland geboren, had er koeien gemolken en ging er nog geregeld heen. Heel even was ze schooljuffrouw geweest, en toen Didier niet dadelijk begreep dat dit onderwijzeres betekent, en daarna gezegd had dat hij ook een beetje schoolman was, had ze het ene al zo grappig als het andere gevonden. Thans werkte ze met een handelaar in oudheden, in een stemmig keldertje, maar er dreigde gevaar dat hij het zou moeten afstaan aan een exploitant van benzinepompen. Nu, voor het zover gekomen was, zou er nog wat afgeworsteld worden! De livreiknecht schonk hun een tweede borrel in en Didier wou op de goede uitslag van de strijd drinken, toen hij de dichter opmerkte, dat een zwakkelijk knaapje was geweest. ‘Ontferm u onzer,’ bad hij hem, wijzend naar hun glazen, ‘en blaas eens op deze melk!’ Maar de redenaar van de avond wreef langs zijn gevlekt gezicht, en sprak, met een glimlachende nijging voor Wiesje: ‘Nee, alle gunst komt toch wel van de godinnen!’
Ten slotte bleef nog alleen hun groepje over. De laatste organisator had reeds zijn overjas aan en het restje museumpersoneel leed aan geeuwkramp. Buiten regende het steeds op de zwarte zwembassins. De organisator wilde volstrekt Ledoux en Didier in zijn wagen naar Terminus hebben, doch de Belgen verklaarden met gezag, dat ze zich nog te plus gevoelden voor zo'n ijlige overgang naar een minusterm, en maar liever naast de anderen te voet door de nacht opliepen. De verlate overheidspersoon bromde iets over plus en pluis, doch nam beminnelijk afscheid. Bijna dadelijk, zoals Lauwerijk het hun in de jassenkamer toegefluisterd had, kwam Deckers het groepje met zijn wagen achterop en laadde de warme waar hartelijk door elkaar gepakt in. Zo begon hun passiegang, en de eerste statie heette ‘De Diligence’.
‘De Diligence’ was in die tijd als kunstenaarskroeg in trek gekomen. Zoals meestal met dergelijke verschijnselen het geval is, waren de redenen daarvan, vooral door vreemdelingen, moeilijk te achterhalen. Het zaaltje zag er noch artistiek noch gezellig uit, maar kaal en rommelig tegelijk. Een overhete lucht sloeg de binnenkomenden tegemoet en het schelle licht deed hun ogen knippen. Des te hartelijker echter viel het onthaal uit. Didier en Ledoux werden weer eens voorgesteld en plotseling stond de eerste opnieuw voor Wiesje, die zich guitig onder de begroeters had gedrongen.
- Mag ik me even...?!
Ditkeer zoende hij haar de hand, lispelend in de zachte gleuven tussen haar
| |
| |
lenige vingers: verrukkelijk kind! Een vertederd en uitgelaten nam hij haar bij de arm en gingen ze naast elkaar met de anderen zitten, weer om een ronde tafel. ‘Melk?’ sloeg hij voor, en Wiesje stemde daar zo grif mee in, alsof het de echte was, van de koetjes die ze eens te M. de uier had gedrukt. Trouwens, de kellner kwam al - het leek wel ongevraagd - met een heel blad borrels voor het gezelschap aanzwaaien. Didier keek even naar Ledoux, die weer naast Metelino zat. Ina dronk ook, of het dauw was uit de rozen van haar Egese eiland. Maar in de wagen had Ledoux, aan het oor van zijn vriend, een stille belofte tot zichzelf afgelegd. ‘Alleen nog koffie, hoor,’ had hij verzekerd, want ze moesten 's anderendaags - wat intussen al vandaag was geworden - in de loop van de ochtend naar de radio, en hij vreesde dat men zijn stem, vooral dan in het eigen land, enigermate beneveld mocht vinden. ‘En de koffie?’vroeg Didier spottend, terwijl Ledoux de jenever al onder de knevel had. ‘Och,’ zei die, ‘ik drink maar eerst 't watertje op, en kauw de bonen wel straks.’
Wiesje lachte, ze luisterde en lachte altijd zo lonend, dat had hij al spoedig en met dankbare ogen opgemerkt, te meer daar zij inderdaad een heel begaafde meid bleek. Hoe het ook met haar ziel mocht gesteld zijn, ze had een helder hoofd en scheen van alles ten minste zoveel als ieder te weten. Je kon er naar zitten luisteren, hoe ze maar doorpraatte en hoe het noch jong noch oud klonk, maar even natuurlijk als doordacht. Vererend hield Didier zijn glas tegen het hare, en zoals ze bij ‘hun’ eerste sigaret hadden gedaan, keken ze elkaar weer in de ogen, met, diep-in, een heerlijke ernst achter hun glimlach. En nu wilde Didier ook weten hoe of ze eigenlijk heette, want die Hollandse verkleinnamen zijn soms misleidend. Inderdaad. Wiesje kwam niet van Louise, maar van Alwina. Al-wi-na, de mooie naam! Hij spelde hem verliefd en terwijl hij naar de betekenis zocht, zag hij hoe ze niet alleen aan het algemene gesprek, maar ook aan alle apartjes deelnam; hoe ze Lauwerijk toeknikte, die over hen zat; hoe ze ook bij Metelino en Deckers was, en hoe, niettegenstaande al die levendige aardigheid, ze hèm toch niet verliet. Alwina, het vriendinnetje van een ieder, de albeminde - zo was ze, zo was het, het stond in al die verhitte of afgematte blikken te lezen, wanneer ze naar haar keken en er schoon door werden.
Plotseling kwam Deckers - hij was even weggeweest - terug van achter uit het zaaltje. ‘Wat scheelt er?’ riep Wiesje dadelijk. Er moest inderdaad iets mis zijn: het glimmende rood was uit het gezicht van de uitgever verdwenen en hij blééf de kaken op elkaar geklemd houden. Didier meende zich te herinneren dat de kellner herhaaldelijk Deckers aan de telefoon had gevraagd, maar dat die eerst telkens met overmoedige koppigheid afgewuifd had. ‘Mijn kantoor brandt,’ antwoordde hij thans Alwina; ‘blijft allemaal hier, ik probeer nog wel de wagen te sturen om jullie naar huis te rijden.’ ‘Ben je mal!’ vloog Lauwerijk overeind, en zich eveneens tot Wies wendend: ‘ik ga ook, maar blijven jullie, in Godsnaam!’ Ze waren al de deur uit. ‘Wat een sof!’ fluisterde Alwina na een tijdje, ‘voor Deckers, en voor Lauwerijk's nieuwe bundel - voor
| |
| |
iedereen!’ Ze zag er heus bleek om de mond van en haar ogen keken vertwijfeld grijs. Ina had stil haar handen over de tafel gegrepen. ‘Misschien is 't maar een lamme grap,’ waagde de advocaat in het gezelschap.
Wiesje was opgestaan en Didier hielp haar in haar mantel. De advocaat bood zijn wagen aan en Ledoux en Metelino reden ook mee. Weldra waren ze aan de grachten, die oliezwart glommen in het licht der lantarens. Het had opgehouden met regenen. Maar nergens was boven de huizen het minste rosse schijnseltje te bespeuren. ‘Zie je wel,’ sprak de advocaat vaderlijk en het was alsof zijn lichte dronkenschap, die door het kwade nieuws even was onderdrukt, weer naar boven kwam. Toen de auto stopte, reed de wagen der brandweer net heen. De poort van het huis was opengebleven en de verlichte gang lag nat. ‘Dus toch,’ stelde Ledoux vast, maar de advocaat wedersprak hem: ‘juist, niks erg.’ Wiesje was al de trappen op en hipte weldra van ongeveinsde blijdschap: Deckers' bureau was ongedeeerd!
De uitgever stond zich nog het voorhoofd te wissen, terwijl Lauwerijk het gekke verhaal deed. Het was maar een keukenbrandje geweest, bij de huurders boven; die waren uitgegaan, maar hadden vergeten het contact van het komfoortje uit te schakelen, waaop ze de melk hadden gewarmd. Het pannetje was drooggekookt, een gloeiende roetvlok moest op de lampekap zijn gevallen, en zo vervolgens. ‘Daar heb je 't!’ vonniste Ledoux, ‘alle onheil komt van de melk. Ik drink bepaald alleen nog koffie.’ Maar de advocaat sprak hem weer tegen. ‘Neen,’ uitte die diktongig, doch met een misschien onwillekeurige, door zijn beroep ingescherpte geestigheid, ‘wij hebben meer dan ooit melk nodig, om weer zuivel te worden!’ ‘In elk geval, kinderen,’ besloot Deckers, ‘laten we maar liever elders gaan blussen.’
En met twee wagens reden ze thans naar de volgende statie, die de in rode schemer gehulde nachtgelegenheid Embassy was, waar de Hongaar Lajos met zijn Zigeunerorkest speelde. Het groepje ging weer om een ronde tafel zitten, de eerste bij de dansvloer: Didier met Alwina, Ledoux en Metelino, Lauwerijk naast Deckers, en de eenzielige advocaat, als het zegel in de ring. Er werd opnieuw melk besteld, maar nog voor die gemolken was, hadden Didier en Wiesje zich alweer aan elkaar voorgesteld. ‘We moeten immers hoffelijk blijven,’ had ze verklaard, ‘want maken we niet telkens verder kennis met elkaar? ‘Ja,’ had hij blij toegestemd, ‘op voorwaarde dat ik me niet plagiëren moet, en dat Lauwerijk er mee niet al te dwars om gaat aanzien.’ Op dat laatste had ze niet geantwoond; ze was alleen blijven glimlachen en zoet wachtend tegen hem aanzitten. Waarop hij haar datkeer het voorhoofd en de oogleden had gezoend, traag prevelend: ‘Lief, heerlijk lief kind!’
Er werd honderd uit en duizend in geredekaveld, samen en terzij, en vanzelf alsmaar over kunst. Didier hield zich onopzettelijk aan de kant; dat wil zeggen, hij luisterde met een gespannen oogopslag en bewoog het hoofd hartelijk mee op de verschillende deiningen, doch zijn oren hadden alleen aandacht voor
| |
| |
het gebruis; zelf zei hij maar weinig. De kunst doé je, vond hij, en tussen de bedrijven door ben je moe; dan moet je leven of dromen. Zo vermoeid was hij nu, en Wiesje was dat leven of die droom. Hij zei het haar voorshands nog anders, gezocht kras voor de lollige stemming: ‘Holland is werkelijk een weiland; ik geloof dat nergens de kunst zoveel herkauwers telt!’ Wat ze weer eens heel vergeldend belachte. ‘Ja,’ vulde Ledoux aan, ‘maar hoeveel gezelliger gaat het hier toch toe; het blijft onder koeien, de melk vloeit blank, terwijl bij ons ieder stierlijk alleen wil lopen en rood meent te moeten zien!’ Het gesprek, na een schaterbui, verstomde even. Lajos was naderbij gekomen, zijn viool onder de kin, en speelde, de ogen aan die van Ina geklonken. Ledoux sloeg er zijn hele borrel in een keer naar binnen van. Maar Alwina zong het hartstochtelijke lied mee, in helder Duits.
Daarop werd lekker doorherkauwd. Wiesje voegde hups en in oprechte bezieling ieder haar woord toe, maar opnieuw had Didier het wonderlijke gevoel, dat hij haar toch behield. Zelfs toen hij haar en Lauwerijk daarna samen zag dansen. De advocaat was van het zuivelen zwaarmoedig geworden. Hij scheen een specialist in echtscheidingen te zijn, vooral van vreemdelingen, die naar Holland kwamen omdat de wet daar toeschietelijker was. Maar hij bezwoer Didier, die met een noeste uitdrukking en vertroostend hoofdgeknik luisterde, dat hij het nooit-niet gedaan had voor het geld, maar enkel en alleen om mènsen te helpen, zielige sukkels van mensen, zoals wij allemaal. Daar was Wiesje terug en bleef met uitnodigende ogen voor Didier staan. Maar ze vond het ook dadelijk goed, toen hij liever ‘nog’ niet danste; er moest eerst meer melk gedronken worden, beweerde hij, want dit vooruitschuiven was al zo weinig schokkend als de kunst van die voordraagster, 's avonds in het museum. Weer lachte Alwina zo hartelijk. ‘Wiesje,’ zei ze zacht, terwijl ze naast hem ging zitten; ‘Didier,’ fluisterde hij thans in haar zwierig loshangend engelenhaar, dat een zoete, zuivere geur had, en kuste haar warme hals en tintelend oor. Deckers vroeg haar nu om een dansje, maar eerst kneep ze Didier nog hard in de hand.
Boven in het toilet stonden Ledoux en Didier even zij aan zij. ‘Toch niet van de koffiebonen?’ gniffelde Didier, over het marmorieten afscheidinkje heen. ‘Nee,’ blies Ledoux, ‘ik heb een snee in mijn zeil; de bonen zijn er door gevallen!’ ‘Ja,’ begreep Didier, ‘die Griekse kusten zijn wel onregelmatig. Maar zeg eens, jij die Ina nu al zo lang in zicht hebt, bennen zij of jij metelinees? Ik begin het me warempel af te vragen.’ Ledoux keek volstrekt niet beledigd. ‘Heb je 't ook gemerkt?’ sprak hij met gedempte warmte; ‘ik kan natuurlijk niet op tegen haar uitgever of die strijkmeester, maar over en weer is er toch wel zoiets als een stroming van sympathie tussen ons tweeën, nietwaar?... Metileens? Misschien zijn we 't beiden, en wat voor zin heeft dat begrip dan nog?! 't Is als met zoveel alternatiefs in 't leven. Achter de verschillende vorm steekt toch altijd maar weer 'tzelfde.’ ‘Adieu, Eves de l'Isle-Adam...’ berustte Didier, en ze liepen de trap weer af.
| |
| |
Lauwerijk danste nu met Ina en Lajos stond in het midden van de dansvloer voor hen te strijken, zonder zijn verterende ogen van haar af te wenden. ‘Jubelt die viool, of huilt ze?’ stamelde de advocaat; ‘en waarom, God in Den Haag, waarom? Op Zigeuneravonturen, of op de lullen die we allemaal zijn om in deze winkel misère te komen spelen?’ ‘Misschien denkt Lajos aan zijn poesta,’ droomde Deckers; ‘of aan een luizenbuurt in Boedapest,’ overwoog Ledoux. De kellner bracht nieuw zog. Didier en Wiesje hieven hun glaasjes op en zagen elkaar aan. Hoe groot is de afstand tussen oog en mond? ‘Weet je,’ begon Didier, ‘hoe het geultje tussen onze neus en bovenlip heet?’ ‘Nee,’ lachte ze verrast, ‘ik heb er nooit aan gedacht het me af te vragen.’ ‘Ik wel, ik had het woord verleden nodig om een profiel te beschrijven. Uren heb ik er naar gezocht, voor ik het in een veeldelig standaardwerk over anatomie heb gevonden. 'Philtrum' is de wetenschappelijke naam; een andere bleek niet te bestaan. Maar is het niet verrukkelijk? Hetzelfde woord, precies, voor dat plekje als voor een minnedrank!’
Haar blik glinsterde waarderend; een heerlijke vondst, inderdaad, prees ze ook, en daarbij stulpte ze zo heel echt haar eigen philtrum een beetje vooruit. ‘Kom,’ zei hij, ‘laten we broederschap drinken. Dan heeft Lauwerijk geen recht van kankeren!’ Aanstonds was ze bereid; ze strengelden hun armboog door elkaar, maar ze bleek het spelletje niet goed te kennen en wilde van zijn borrel drinken. ‘Nee,’ vermaande hij, ‘ieder uit zijn glas, en dan...’ Zij had het vurige vocht al opgedronken en bood hem ongekunsteld haar natte, frisse lippen. Zij wàs ongehuicheld, want toen hij een straaltje jenever, dat hij nog niet had doorgeslikt, tussen haar tanden heen liet druppelen, zag hij langs het verdonkerde azuur van haar iris een vonk van verrassing schieten. Maar ze zwolg samen met hem en lispelde geestdriftig: philtrum! Toen dansten zij, en Lajos bleek toch geen broertje van de voordrachtkunstenares te wezen. Een dolle dans, van twee liefhebbers maar, doch die lief hàdden. En de ZigeunSrs lachten niet, maar roffelden met zwartgloeiende blik en de opgezette halzen vooruit, als renden ze over de poesta of ze staarden ze in een draaikolk vande Donau, die Jordaan van Boedapest. Ten slotte stonden de twee jonge mensen nog alleen gelijk een zwiermolen ter plaatse rond te draaien, knieën tegeneen, handen in elkaar, en Wiesje schaterend achterover hangend aan hun gestrekte armen. Didier duizelde en wankelde, hij was ook al zoveel ouder; maar zij hijgde, zij had zich niet gespaard, als een kind had ze zich om hem heen in 't zweet gesprongen; en dàt was het aandoenlijk schone van hun tweeën tot elkaar, dat geen van beiden was geweest zoals de tussen hen liggende leeftijd pleegt te doen.
Zo konden ze thans van Embassy afscheid nemen. Waarheen nu? ‘Trouw aan 'tzelfde!’ kermde de advocaat gestikt, want morgen, straks, waren het weer echtscheidingen en stakkers van mensen allemaal. Maar Deckers stelde ditkeer toch eerst een heuse koffie voor, met een gemeubeld broodje, ergens in een vroegopenend snelbuffet. Het zag er zo triest uit, als de laatste uren van
| |
| |
een nachtbraak zelf. Didier zat naast Wiesje op een hoge kruk voor het aanrecht. Aan zijn andere zij plukte een strakke dronkaard, met een zwarte scheerbaard en een sjofele ronde hoed, stukjes schaal van een hard eitje. Stilzwijgend werd de koffie gedronken en het broodje gegeten. Toen vatte Didier Alwina's hand. De nagels waren rose gevernist geweest. ‘Ik heb zwarte randen,’ zei ze beschaamd, maar trok haar vingers niet weg; het klonk zo eerlijk, als alles aan haar, die eenvoudige verontschuldiging. ‘Dat is van de nacht,’ sprak hij, ‘ik ben ook besmeurd maar vind het zo heerlijk van jou, het is iets zo menselijks tussen ons.’ En hij boog het hoofd en bleef even met zijn lippen op haar handen liggen, tot hij haar zachtjes ‘Wiesje, heet ik’ hoorde prevelen en zij elkaar hun tweede mondkus gaven, die week en innig was.
De laatste statie vóór dageraad bestond in een smal, smerig kroegje, met een rosse lichtpeer en een zweetkacheltje. Maar de melk smaakte er frisser en opwekkender dan de eerste borrel van hun passiegang. De advocaat werd bijna geheel zuiver weer, en weldra wiekte het kunstzinnige gesprek met hernieuwd veerkracht de hoogte in. Maar ook Wiesje hield zich thans grotendeels afzijdig, en was héél met Didier. ‘Het is haast zelfbevlekking,’ zei hij, ‘wanneer artiesten alsmaar over kunst praten.’ ‘Is de kunst-zélf dat niet een beetje?’ sprak ze stilletjes, met een heldere duisternis van ernst in haar blik. Hij bleef haar diep en teder aankijken, terwijl hij op zijn beurt langzaam vroeg: ‘Misschien is het omgekeerde ook waar en valt dat niet te scheiden?’ Krampachtig probeerde haar kleine hand de zijne te omsluiten, maar haar vermoeide, bleke gezicht was van een ongestoorde schoonheid. ‘Die!’ lispelde ze, ‘jij bent de eerste, de allereerste in dàt geheim; ik moet het dadelijk geweten hebben, toen we elkaar hebben ontmoet, dat ik het jou zeggen wou...’ ‘Ja,’ peinsde hij fluisterend, ‘het is een heerlijk wonder... iets zo éénzaams... maar precies, hoe één moet je er dan ook met elkaar voor zijn! Dank je, je kan nu heus gaan, naar je hotel, met Lauwerijk - dàt blijft!’ ‘Dank je,’ hijgde ze, maar wat ze verder nog had willen zeggen, beet ze plotseling in zijn hand.
Toen werd Ina onwel. Het was ook ondraaglijk heet in het sjopje. Metelino liet zich van haar stoel glijden; ‘slechts even liggen,’ zei ze gedempt, en strekte haar hoofd achterover op de koele vloerstenen. Ledoux vroeg om een glas water, en nederknielend bette hij met zijn pochet haar slapen en polsen. Haar gezicht was nu nog scherper en kleurlozer, maar de peinzige ogen stonden er steeds zo heel zacht in. Didier hielp haar in Deckers' auto beuren. Terminus lag om het hoekje, doch de Belgische gaston wilden niemand meer ophouden. Ledoux kuste Ina voorzichtig en zij beantwoordde dankbaar de zoen. De advocaat zanikte zwaar tot zichzelf. ‘Wiesje,’ prees Didier tot Lauwerijk, terwijl zij even elkaars hand vasthielden, ‘Alwina is een enig kostbaar kind!... Neem je mij niets kwalijk?’ Lauwerijk lachte, vermoeid, maar charmant, op zijn oude manier. ‘Wel nee, man, waar denk je an! Eens is toch geens...’ Toen nam Didier afscheid van Wies, en het waren niet de borrels die in zijn keel
| |
| |
even opsnikten. Zij ook kon niet veel zoggen, maar het was een prachtige zinsnede: ‘Het afscheid van éénzamen is toch altijd maar een tot weerziens.’ En terwijl de wagens wegreden, werd het, voor de ogen, licht op straat.
Wezenloos stond Leduc, Didier Leduc, in de nacht van zoveel jaren later te staren .De lichtreclames klauterden klaterend tegen de hemel op: tabak om te roken, jenever om te drinken, zeep om weg te wassen... Auto's reden spattend voorbij, scherend langs de trottoirband. En daar, in ‘Sagrado’, waar hij thans de rug naar gekeerd had, achter de waasruit en de gordijntjes, zat zij, Wiesje Meesp van ééns. Het wonder was geschied: in het onherkenbare had hij het oorspronkelijke jeugdgezicht teruggevonden! Maar hoe lang zou het aanhouden, voor het slijkerige en rotsige graf weer dichtsloeg? En hij haastte zich, in zijn starre roerloosheid, om alles nog één keer tot het eind terug te zien, opnieuw te beléven, met al de vergeten bijzonderheden, die hij lang eerst zo vruchteloos, en dan niet eens meer terug op had pogen te roepen.
De tweede dag was nogmaals met een barre, nijpende begroeting, ditkeer aan de zee, begonnen. De zee, waarvan hij nooit gehouden had, waarschijnlijk vanwege de wassen neuzen harer dichters; maar die toen, voor éénmaal, zijn zee zou worden. De hele ochtend was hij in bed gebleven, genietend van de groenige duisternis en de gladde warmte van het lichtwollen dek. Ledoux daarentegen was al na een uurtje ‘radio-actief’ geworden: die had zich bibberkoud gedoucht en de nevel zoveel mogelijk uit zijn stem gegorgeld, om toch naar het zendstation te kunnen. ‘Zeg maar dat ik thuis blijf om op de kleine te passen,’ murmelde Didier, ‘en ga jij in mijn plaats met de uitgever M... lunchen; die heeft me gister op de tentoonstelling gevraagd, maar ik voel me niet zakelijk genoeg.’ Daarna was hij ook vluchtig in de badkamer geweest, om een koel glas waterste drinken, tegen het vuur in zijn hart. Er scheen een hatelijk licht, zonnig, zo het leek, doch dat was inderdaad maar schijn, verwekt door de gekleurde bobbelglazen ruiten, want het regende er dofjes op.
Tevreden kroop Didier terug in bed - hoe kon het anders dan regenen thans? Maar telkens weer brak zijn wilde slaap af en lag hij op zijn matte hartzij naar het telefoontoestel te kijken. Het was zwart en toch glom het feller dan welk licht voorwerp ook in het schemerige vertrek. Een belletje verwachtte hij niet, en toch koesterde zijn blik het ding en schonk het hem een heimelijke voldoening, zichzelf daar wakend te weten liggen, bij die donkere, stomme maar glanzende levenshoorn. En na de middag was hij in zijn eentje naar Scheveningen getramd, om de eenzaamheid nog zilter te proeven en de stilte nog harder te horen suizen. Toen hij de hoek van het Kurhaus omsloeg, bruiste ze zo, dat hij er even van wankelde. Maar ook haar koude aanvaardde hij, als de enige liefkozing die hij thans zocht: ijzigheid, waarin hij het warme leven van een herinnering tegen ontbinding wilde bewaren.
Hij liep langs de branding. De zee kwam op. Drie zwarte mannen met hoge
| |
| |
gummilaarzen stonden tot aan de knieën in het water, de handen stijf in de zakken en telkens diep vooroverbuigend in het zand, wanneer de schuimende vloedzoom weer even achteruitslipte. Er was ook een vierde man, met gewone wrakke schoenen aan, en die daarom, elke keer dat de golffranje weer vooruitschoot, gauw een paar meter terug moest lopen. Maar hij zag er al niet meer jong uit en dóórkleumd; het heen en weer vloeiende watertapijt rolde sneller dan zijn stramme benen konden heenhippen en overstroomde iedere maal zijn schoenen en rafelige broekspijpen. Toch keerde hij altijd terug, de wegglijdende oceaansliert achterna. ‘Wat zoeken jullie?’ vroeg Didier hem schor, tegen de wind in. Hij verstond het antwoord niet, het was zeker streektaal, maar de man trok een vorstig roje hand uit de zak en liet hem in zijn smoezele palm twee verroeste muntjes zien, waaraan het natte zand nog kleefde. ‘Aangespoeld?’ verbaasde zich Didier, maar de man schudde het hoofd en gaf hem te beduiden, dat ze uit het zand kwamen: daar van de zomer verloren, en nu door de wintervloed weer omhooggezogen.
Didier slenterde de dijk op. Heel in de verte liep alleen een kind. En alle huizen leken ontruimd en afgesloten; de wind rammelde in de luiken. Achter de witte raamgordijntjes van een houten teesalon zonder bovenverdieping, brandde een oranje kaplampje. Toen Didier de rinkelende deur opende, sloeg hem de rokerige lucht van een kachel tegemoet, waarin hout werd verstookt. Er zat niemand, behalve een baardeloze kellner in een wit jasje. Didier bestelde koffie en ging achter een rieten tafeltje voor het venster zitten. Boven de sinaasappelkleurige lamp zag hij de zee en de strandjutters, een rusteloze poedel en trage meeuwen. De zwarte mannen hadden iets van roofvogels, al zagen zij er zelf het meest beroofd uit, de pechvogels! Zochten zij er heus naar verroeste muntstukjes, of maakte hun duistere hoofd zich dat zelf maar wijs? Het leek zo vreselijk naar een voorwendsel, om het onvindbare tegemoet te trekken.
Didier bleef een half pakje sigaretten in het van de zee doorruiste teehuisje oproken. Hij zat er als in een viool, die de wind met schril gestrijk bespeelde. En hij droomde van het onvindbare, dat toch bestaat. Toen het duister werd in het salon, stond hij op en begon de terugweg. In Den Haag was het al avond; de mensen kwamen van hun werk en de gloeiletters der lichtkrant speelden haasje-over. Slechts één ogenblik bleef Didier voor een kunsthandel in de Spuistraat staan, kijkend naar een mooie witte lijst met een groot fotoportret boven een banderol: ‘Nederland's jongste kunstenares, bekroond met...’ Enzovoort. Een nare kop, van een ouwelijke Wies, zoals ze eens, later... Daarna zat hij in Terminus nog een uur of wat dagbladen te lezen, onder meer het relaas over de plechtigheid van gisteren, wachtend op Ledoux voor het souper.
Hij wilde net alleen beginnen toen zijn vriend, zo fris als een hoen, op hem toetrad. ‘Vanwaar kom jij?’ vroeg Didier. ‘Van onze kamer; ik lig al tijden op je te wachten en heb intussen de voorgaande nacht een beetje ingehaald,’ sprak Ledoux voldaan. ‘Wiesje heeft twee keer gebeld; het schijnt dat ze hier
| |
| |
de hele middag toet Lauwerijk kranten is komen lezen, maar niemand wist waar jij stak...’ ‘Wat zeg je?!’ Al Didier's haat voor de zee en haar dichters brak hem eensklaps weer bitter op. En nu zou ze waarschijnlijk niets meer laten horen; en Ledoux wist al evenmin inswelk hotelletje ze logeerden. Zij aten stilzwijgend af en namen zich met de effen stem der redelijkheid voor, spoedig naar bed te gaan. ‘Het is maar goed voor jullie drieën,’ meende Ledoux, ‘dat er tussen hen en ons morgen weer een land en in elk geval een flinke stroom ligt.’ ‘Hoe dat zo?’ wilde Didier weten, en zijn stem ging toch opnieuw sidderen. ‘Omdat jij L...iefderijker van haar zou houden, wat haar nu al heeft ontroerd...’ ‘Juist,’ brak Didier met een gekwelde slaapspier af, ‘en omdat, vroeg of laat, het leven toch alles verlauwerikt, nietwaar?’
Door de luidspreker werd mijnheer Ledoux naar de telefoonkamer gevraagd. Hij was al opgestaan. Glimlachend keken de vrienden elkaar aan. ‘Haast je!’ zei Didier. Hij wilde aan niets denken, terwijl zijn maat weg was. Niet aan de strandjutten, noch aan het ouwelijke portret, noch aan Lauwerijk. Met de blik zocht hij naar de wandklok, om met de secondenwijzer mee te tellen. Maar toen zag hij dat het een windklok was, een grote witmetalen schijf, waarin langs de omtrek gaten waren geboord, afgedekt door melkglas; er stonden zwarte letters op geschilderd, en nu eens achter het ene, dan weer achter het andere, soms gelijktijdig achter twee, ging een zonnig lichtje aan: West, Noord-West, Zuid-West en West... Een dozijn keren versprong de richting; toen lieten Didier's ogen de schommelende roos los - Ledoux was terug. Zijn vriend nam niet eens weer plaats; ‘het was Lauwerijk,’ berichtte hij, ‘ze zitten in de Diligence en vragen ons. Ik heb maar gezegd dat we komen.’ En de twee vrienden spoedden zich terug naar hun passiegang.
Het was een gedeeltelijk nieuw bijgevuld gezelschap dat hen, nog luidruchtiger dan de vorige avond, in de artistenkroeg begroette. De melkkruik bleek trouwens al veelmaals de rondte der tafel te hebben beschreven. Didier bemerkte Wiesje niet. ‘Ze had wat hoofdpijn,’ legde Lauwerijk kameraadschappelijk uit, ‘en is even een ommetje gaan maken.’ Maar haast dadelijk daarop verscheen ze al, als herboren, fris en dartel en zo hartelijk. Met een guitige lach maar tedere ogen bleef ze voor Didier staan. Hij neeg vormelijk, kuste haar de hand, maar beet daarbij zacht in haar vingers. Toen zaten ze weer naast elkaar. ‘Waar heb jij de hele middag gehangen?’ vroeg ze met schertsend verwijt. ‘Aan zee,’ antwoordde hij traag, ‘het was er zo eenzaam.’ Haar ogen verstarden in de zijne, terwijl ze prevelde: ‘Niet genoeg! Had ik het maar geweten...’ ‘Je weet het nu,’ sprak hij opeens vurig en keek naar de klok, die iets over tienen wees. Haar handen werden klam, maar, al ontsloot ze de lippen, er kwam niets dan een onduidelijke klank over heen. Haar ogen dwaalden af, naar Lauwerijk - de blik van een gewond huisdier, vond Didier, en dan naar Deckers en de anderen en voor nog een paar uur was ze tegelijk weer Alwina,
| |
| |
de albeminde en een ieders vriendin, al verliet haar hand die van Didier bijna niet meer.
Deckers had een glibberige kreeftkleur en was bijzonder op slag. Af en toe klepperde hij driest met de tanden. ‘Als een snoek die naar 't leven hapt,’ meende een eveneens hooggetinte dame, doch Ledoux mummelde iets van een ààngehapte snoek, wat echter in de algemene keet verloren ging. Het gesprek kwam op de romanschrijver V. die met zijn laatste ontdekking een smartelijk vacantiereisje had beleefd. 's Morgens wou die hem absoluut meehebben naar het tennisveld, 's middags naar teesalons of modeshows, en 's avonds naar een denderkit. Na een week had hij er de sok in moeten zetten - immers, zoals hij tot zijn vrienden had verzucht, hij kon toch haar man niet vragen, zolang voor hem zijn boeken te schrijven! ‘Bravo!’ hapte Deckers, ‘alleen in bed moet je een vrouw volgen; overal elders zou zij je een gat vernagelen!’ ‘Hemel,’ lachte Didier, ‘wat erotisch, en gisteren was jij nog zo literair!’ ‘Dat is precies 'tzelfde,’ weerlei de uitgever, ‘en ik zal het je bewijzen. Wanneer schrijf jij het liefst en het best?’
‘'s Nachts,’ bekende Didier aarzelend. ‘Precies, het uur van de bij-slaap en van de hoogste statistiek van bevallingen, vraag 't maar eens aan een kraaminrichting!’ ‘Bravo!’ lachte het gezelschap op zijn beurt. ‘Dan maar naar de muzen,’ zwetste Deckers en rees verhit overeind. ‘Jawel, hij verdient er ene,’ vond ook Wies, ‘wie zullen we opbellen, Hans?’ Maar Ledoux belas de uitgever om de kring niet te verbreken: ‘ook al is 't hetzelfde, beide kun je toch niet tegelijk; blijf nou, om der wille van de kunst die vriendschap heet!’ ‘Goed,’ sprak Deckers, ‘laat Wiesje me dan bedaren met een vriendinnezoen.’ En Alwina, de frisse, drukte lachend haar jeugdige lippen op zijn bemorste mond, dat het Didier aan 't griezelen maakte van bewondering. Een ogenblik later deed ze hem nogmaals lichtelijk ontstellen. Het nieuwe onderwerp was literatuur in dronkenschap. Ook dat kon meestal niet tegelijk, behalve bij een Baafjes dan, werd geoordeeld; maar een ander geliefkoosd dichter, vertelde Wiesje, meest eerst weer nuchter worden en dan ‘poepte’ hij er op één dag tot twaalf van zijn beste gedichten uit. ‘Je kan het gewoon niet anders heten,’ zei ze eenvoudig. Misschien kende ze er de waarde niet van, ten minste voor Vlaamse oren, maar Didier kende ook geen mond, dan de aanbiddelijke van Alwina's jeugd, die door dat hoerenwoord niet ware verontreinigd.
De kellner bracht een vracht mondvoorraad: een doos roomgebakjes voor Wiesje, een dozijn oesters voor Didier, en kleinigheden voor de anderen. Lauwerijk, die maagpatiënt was geweest, plofte dadelijk een hele soes in de mond. Maar Didier wou weten wie de schenker was. De stemming bleef echter zo uitgelaten, dat hij het gekscherende antwoord niet eens verstond. Toen Wiesje, die rond was gegaan om ieder vriendelijk uit haar doos te voeren, weer naast hem zat, gaf zij als haar vermoeden te kennen dat alles van de ‘mandril’ kwam, zoals zij hem lachend bestempelde, een hartelijke woesteling van een
| |
| |
binnenhuisarchitect, die, ten minste naar zijn tors gemeten, net zo goed kathedraalbouwer had kunnen wezen. Inderdaad, toen Didier zijn richting uitkeek, ontmoette hij een bezielde grijnslach, maar hij sloeg bijna dadelijk de ogen neer voor zoveel oervriendschap, want, had Wiesje er warm aan toegevoegd, ‘weet je hoe hij over jou denkt, Die? Dat hij er geen mieter om geeft wat je werk waard mag zijn, maar dat er een mens binnentrad, toen jij straks bent aangekomen.’
‘Een wonderlijke kerel,’ prevelde Didier; ‘hij moet vooral zèlf wel een mèns zijn, om mij zo goedgunstiglijk te willen zien.’ Het compliment had hem toch bijzonder gestreeld. ‘Ja,’ zei Alwina, en er lag opeens iets broos in haar stem, ‘ik heb het gister toch ook gevoeld, anders had ik je die bekentenis niet gedaan, je weet wel... Ik heb er nog over nagedacht; vond je het heus niet kinderachtig of aanstellerig?’ ‘Doe het nu niet teniet,’ smeekte Didier heftig, ‘iets zo prachtig menselijks!’ En om haar de mond te snoeren, bood hij haar welgemoed een oester aan: ‘proef eens, hoe weergaloos fris na al die hete melk en in deze smoorkit; dat laaft ons weer schoon.’ Ze bracht de schaal traag naar de lippen en dronk ze behoedzaam leeg; toen, snel, nam ze zijn hoofd tussen haar handen en schonk hem in haar kus de helft van het koele, zilte, schrijnende vocht. ‘Philtrum,’ hoorde hij teder haar keel zingen; ‘tranen van de zee,’ antwoordde hij week, en de strelende wrijving der woorden kietelde hun monden.
De zee... Hij keek naar de klok: twaalf. ‘Jà,’ sprak ze met besliste gloed, ‘we moéten er heen!’ Lauwerijk en Ledoux vonden het best en de jonge kunsthandelaar Schelling stelde dadelijk zijn wagentje ter beschikking. ‘Het is maar een engelenbak,’ zei hij geestig; ‘precies,’ jubelde Wiesje en gaf hem van blijdschap de zoen, waarop hij blijkbaar al de hele avond achter zijn brilleglazen had zitten branden. Hij was voortdurend heel grappig geweest, maar door die vergrotende lenzen had Didier de indruk gekregen, in het overgevoelige weefsel van een ontblote ziel te blikken. ‘Dànk je,’ wendde zich Didier tot de baviaan. ‘Waarom?’ lachte die bars, maar hij liet de nuf van twijfelloze zeden, die, hij wist voorzeker ook niet waarvandaan, sinds een poosje tussein hem en Deckers geprangd zat, aan de dijen van de uitgever, liep mee tot aan de deur en gaf daar Didier bij wijze van afscheid een tik op de schouders, om platvoeten van te krijgen, zoals dat heet.
Het schellinkje snorde met een nauwelijks merkbare zigzag door de nacht. Een paar regendroppels kleefden op de voorruit en weldra begon het asfalt nog vochtiger te glimmen. Ledoux had de gewaarwording, zei hij, of al de bomen die ze voorbijvlogen, op 'tzelfde ogenblik omgehakt achterover vielen in de duisternis, waarna ieder om de beurt iets dols zocht te vertellen. Maar toen ze, wankelend, de hoek van het Kurhaus omsloegen, was meteen alle wijnbrand uit hen gewaaid. Het uur van hun zuiverste vuur begon. Alwina's haar fladderde haar in banden voor de ogen, wat haar deed schaterlachen en nog
| |
| |
vastgegrepener steunen op Didier's arm. Lauwerijk declameerde Kloos tegen de wind op, terwijl Schelling en Ledoux stilzwijgend het grootse schouwspel stonden te bewonderen.
Het was een maannacht, maar geen heldere; het licht hing als een nevel in het donker en leek uit niet de hemel gezeefd, doch door de golven te zijn verstoven. Een eindeloos gebruis vervulde de ruimte. De zee scheen weer op te komen, met hoge rollers van brekend water, waarvan het schuim de vrienden tegen de oogleden vlokte. Zij stonden, zij liepen, verloren in een winterkoude nacht, maar de hete adem van een onsterfelijke hartstocht blies op hun boezem; ziedend omsloot hem de branding, maar de hemel opende weer die kokende kolk. Geest-drift was dat uur. Achter Lauwerijk holden ze een na een joelend de dijk af. Didier zag plotseling de speelse poedel van 's middags weer voor zijn geestesoog, en toen heel even ook de zwarte strandjutters.
Haastig bukte hij zich, raapte een schelp op en kuste haar holle kant. ‘Alwina,’ sprak hij snel door, terwijl hij ze haar in de hand stopte en haar vuist warm in de zijne sloot, ‘wanneer je over jaren die schelp nog bezit en je afvraagt wie je ze eens heeft gegeven, bedenk dan alleen, als jij troost nodig mocht hebben, dat ze de vorm heeft van een hart, een leeg, opengescheurd hart, waaruit het eerste leven moest wijken opdat het wonder van je jeugd ze opnieuw, met de zoen van een hogere droom kon vullen.’ Ontroerd bleef Wiesje staan, even bewaarde ze de stilte, alsof ze Didier's woorden in zichzelf herhaalde en optekende. ‘Ik zal het me herinneren,’ fluisterde ze toen en boog zich op haar beurt om een schelp te zoeken. Ze vond niet aanstonds een ongeschonden stuk, en zonder aarzelen knielde ze in het natte zand, voor hij haar had kunnen tegenhouden. ‘Dit is de mijne,’ sprak ze, drukte er haar lippen in en schonk ze hem; ‘en denk jij er later bij, dat, ook gescheiden, elke schelp haar tegenhelft blijft gehad hebben...’
Didier schreed thans alleen voort, langs de sissende boord van de watervlakte. Een honderdtal meter voor hem uit wandelden Ledoux en Schelling; Lauwerijk en Alwina moesten achter gebleven zijn, wist hij, niet omdat hij hun stemmen niet meer hoorde, want de vloed overspoelde alle geluid, maar omdat hij het voélde. Hij keerde zich echter geen enkele maal om; langzaam en zwaar stapte hij door het zand, zonder de blik van de zee af te wenden, de hand in de zak om een holle schelp geklemd. Maar zijn hart was vol, zonder gewicht, van het onvindbare waarmee het bol gezwollen stond als een zeil. Hij behoorde nu ook tot de strandjutten, die koppige armoedzaaiers en duistere gelukkelingen, en hij had het voorrecht te beseffen waarom het wijs moest zijn, zoals alles wat in de grond niet anders kan, tot de opheffing eenmaal van alle grond.
Het trof hem plotseling, dat hij nog nooit had opgemerkt hoe hoog de zee eigenlijk ligt voor de mens die er langsloopt; geen mateloze discus, die men oneindig afblikken kan, maar een reusachtige meniscus, onoverzienbaar al haast
| |
| |
van de eerste golfkruin af. De levende franje sliertte wit voer zijn voet; daarboven, met slechts een toverachtige, lichtgroene weerschijn tot overgang, stond de nacht, fluweeldonker, als de zwarte vlag van een boot die men nog niet zien kon, maar welke reeds dichtbij kon wezen, en waarin Isolde, blank en gulden tegen de mast gedrukt, Tristan halen kwam... Ledoux en Schelling hadden rechtsomkeert gemaakt en gedrieën liepen ze nu terug. Het duurde nog een poos voor ze in de grijze maannevel de gestalten van Wiesje en Lauwerijk weer op zagen doemen, die langzaam een golfbreker verlieten, waarop ze de hele tijd moesten gebleven zijn. Schelling scheen het met Ledoux over hen te hebben gehad. Hij zei alleen nog, plotseling, in een sidderende opwelling van warme, deernisvolle oprechtheid: ‘Heus, ik vind het zo verdómd beroerd voor dat kind! Maar ja...’
Ze klommen de dijk terug op, Wiesje aan de arm van Didier. ‘Moet ik me opnieuw voorstellen?’ vroeg ze stilletjes. ‘Nee,’ antwoordde hij, ‘je bent niet van me weggeweest. Weet je waar ik naar uitgekeken heb? Naar het schip met het zwarte zeil van Tristan en Isolde. Ik was nog een kind toen ik zo voor het laatst heb gedaan, geloof ik. En dat het nu weer heeft gekund, moeilijker en dus dieper en feller, dàt is het wonderbare geschenk waarvoor ik je jeugd, Alwina, een dank uit de eeuwigheid der ziel weet.’ Daarop sprak zij, liefelijk schuchter: ‘Jij bent ook niet van me heen geweest,’ en ze ontsloot even haar hand in de zijne. De schelp moest inderdaad haar vuist niet hebben verlaten, want ze had de koesterende varmte van haar lichaam. ‘Vind je het niet jammer,’ sing ze door, ‘dat ik niet een even grote voor jou heb gevonden? Nu... passen ze eigenlijk niet op elkaar.’ ‘Toch wel,’ meende hij blijgeestig, ‘een goed vers sluit ook maar door de paring van een manlijk over een vrouwelijk rijm, dank zij dat zangerige verschilletje, waardoor het kortste het sterkst maar het zwakste het mooist is, zoals eens een Frans dichter ongeveer heeft gezegd.’
‘Kinderen,’ verkondschapte Lauwerijk, ‘tegen mogelijke verkoudheden is thans een warm bakje zeemelk het gebodene!’ Niemand vond daar iets op tegen; ‘maar de koeien?’ vroeg Ledoux, een verweesde blik over het uitgestorven landschap zendend. Nergens viel inderdaad enig leven te bekennen. De huizen staken als holle hoofden met afgegrendelde oogschelen uit de grond; behalve het geraas van de zee hoorde men alleen het piepen en kraken van de wind, en er was geen ander licht dan het witwazige van de maan en het rosse der schaarse lantaarnen. Onder de klop van Lauwerijk's knokkel ging echter een deur open waarachter hij bekend bleek en waaruit de vrienden een strelende lucht van warme welriekendheid en muziek tegemoetkrulde. Didier vergat naar de naam van het nachthuis te vragen en heeft hem nooit gekend; maar de verfijnde stemmigheid der inrichting zou hem altijd bijblijven.
De twee vreemdelingen evenals Schelling moesten hun persoonsbewijs afgeven om als lid van de privéclub te worden ingeschreven. Wiesje had het hare ook reeds te voorschijn gehaald, en dat kleine, onbehendige gebaar, waaruit
| |
| |
bleek dat ze dus toch nog niet alles van dat soort van zaken wist, met name niet dat dames deze gelegenheden natuurlijk spoorloos bezoeken, greep even Didier dankbaar aan. Inderdaad, overwoog hij, zo was ook haar zondigheid nog maar onschuld, roekeloze onschuld, en lag precies daarin het werkzame wonder van haar jeugd. ‘Maar jà...!’ - met die machteloze uitdrukking had straks Schelking eveneens de noodlottige kring van alle menselijk denken en leven moeten besluiten...
Ze zaten weer om een ronde tafel, in het diepste gedeelte van de zaal, naast de dansvloer. Er waren maar een halfdozijn bezoekers - mooie heren en mannen met geld, benevens een paar zwierige, glinsterend blonde dames, allemaal een beetje overprikkeld - die bij de bar onder elkaar lol stonden te maken. Op elke tafel brandde een dikke witte waskaars met een vlam als een reusachtige gouden traan. Voor de rest was de overheersende kleur groen: malachiet gordijnen, reseda fauteuils en canapé's, met een spaarzaam herhaald motief dat gekijk wier roodbruin in die aquamarijne schemer dreef. ‘De zee...,’ knikte Ledoux bewonderend en op datzelfde ogenblik zette het strijkje ‘La Mer’ van Charles Trenet in, het verrukkelijke wijsje, waarom Didier stiekem de maestro had gevraagd, dadelijk bij hun binnenkomen. De jonge, statelijke kapelmeester stond nu achter Didier's stoel en zond, over diens schouder, Alwina zijn hoog, gedoofd vioolspel toe. Wiesje keek erkentelijk naar hen beiden, van de een naar de ander, wiegde zangerig haar hoofd mee en herhaalde de dichterlijke beelden: ces grands oiseaux mouiilés... ces toits rouillés... la mer, bergère d'azur infinie!...
Toen het uit was, meende ieder het nog te horen, maar 't was het gedempte gesuis der echte zee, buiten. ‘Ja,’ zei Wiesje en stopte de oren, ‘maar 't is stééds ook die muziek, dat lièd!’ en daarbij keek ze alleen nog naar Didier, met grote, heerlijke ogen, waarin de gulden kaarsvlam nu als twee glimlachende tranen scheen te beven. ‘Ben je niet moe, Wies?’ vroeg Schelling; ‘nee,’ schudde ze, ondanks haaj verbleekte kleur en een paarse schaduw onder haar blik. ‘Je moet weten,’ verklapte Lauwerijk, ‘dit is nu al onze zevende nacht! Wiesje is jarig geweest, en, zo je ziet, het neemt maar geen eind. Ze wil niet ouder en wijzer worden.’ ‘Het is jouw schuld, Lauwerijk,’ viel Schelling kameraadschappelijk uit; ‘heb ik niet laatst een Kerstdicht van jou gelezen, waarin zoiets werd aangekondigd van 'Ik wil vannacht niet slapen gaan'...? Je goede leerlinge volgt maar je slechte voorbeeld.’ ‘Ja,’ erkende lachend de dichter, ‘dat is ook waar.’
Een aantrekkelijke serveerjuffrouw bracht de ingeboekte persoonsbewijzen terug. ‘Weet je wat, Wies?’ stelde Ledoux aardig voor, ‘ik heb een vriend bij het bevolkingsbureau en laat je door hem een kaart van eenzelvigheid toesturen!’ De Hollandse vrienden hadden namelijk die dubbelzinnige Belgische benaming voor ‘identiteitskaart’ bijzonder leuk gevonden. ‘Ja, doe dat!’ lachte ze lonend met de anderen mee, maar stuurde tegelijk Didier een vlugge, diepe blik toe, die langer en peinziger terugkeerde, toen een uitheemse vrouwen- | |
| |
stem thans door de luidspreker, met een heldhaftig Zuiders lamento, een lied van ‘Renunciación’ zong. Na een paar glaasjes melk was een kunstmatig rose Alwina's konen weer mooi komen verlevendigen, en toen later nogmaals ‘La Mer’ werd gespeeld, danste zij daarop met Ledoux. Didier gunde het zijn maat van harte en haar dankte hij in stilte: herhaling kunnen renunciëren, betekent dat niet blijvende vervulling met wat is geweest, en hadden zij gisteren hun dans niet gehad?
Weer zag Ledoux daarop, van uit het snorrende engelenbakje, de voorbijvliegende bomen als omgehakt achteroverstorten in de duisternis. Schelling had hen uitgenodigd op een laatste melk in zijn flat te Voorburg, en niemand had de kracht of het verlangen gehad daar iets op tegen te vinden. Lauwerijk en Alwina waren het er niet met elkaar over eens, of een vers dat de eerste had aangehaald, van Achterberg of Aafjes was. Schelling begon de ‘Voetreis naar Rome’ op te zeggen, Ledoux bladerde in gedachte de ‘Cryptogamen’ door, maar Didier hield alleen Wiesje's klamme hand vast, telde haar vingers op en trok van de glibberige zwarte asfaltweg, dat dit geluk zou duren, telkens een rosse lantaarn af.
Het was een fijne flat, die van Schelling in Voorburg, klein zoals alle kostbare zaken. ‘Ja,’ knikte Didier bewonderend met de anderen mee, maar hij vocht tevergeefs tegen een ongeneeslijke triestheid. In het bibelotachtige kamertje waar zij zaten, waren drie ramen die allemaal zwart op de nacht uitzagen en waarin zopas een internationale trein ratelend en vuursproeiend voorbij was geflitst. ‘Bij gelegenheid,’ zei hij zacht tot Schelling, ‘moest je hier ook nog zeegroene gordijnen laten aanbrengen. Heb je er al aan gedacht dat de wortel van het woord “geheim” heim is, huis? Een huis moet altijd een beetje een geheim zijn of kunnen worden!’ Maar Schelling smeerde sneetjes brood, Lauwerijk trok een bolskruik open, Ledoux was naar het toilet - alleen Alwina had geluisterd en knikte geestverwant. De kaas en de melk deden allen echter weer eendrachtelijker opleven.
Ze zaten, diep achterover in de fauteuils, om hun laatste ronde tafel; alles was van hetzelfde kleine kunstformaat als de flat. De sigaretten waren op, maar gelukkig bezaten Schelling nog pijptabak en Lauwerijk vloeitjes. Terwijl de anderen weer versregels met elkaar gingen inruilen, begon Didier voor iedereen te rollen, behalve dan voor Lauwerijk. ‘Ik kan het zelf wel,’ had die nogal kort gezegd. Alwina nam steeds deel aan het gesprek, maar voortdurend voelde Didier haar ogen ook op hem rusten, met een starre, smartelijke, volmaakt éénzame blik, die hij af en toe stom beantwoordde. Mevrouw Schelling was opgestaan, een kleine persoon die doordringend maar vriendelijk keek, zodat niemand eigenlijk hegreep - maar wie kan dat voor een ander? - waarom Schelling, toch ook een beste kerel, het slechts kwaadschiks met haan wist te vinden, zoals hij nog de vorige avond in de Diligence had laten verstaan. Alwina kreeg van haar een klosje garen, vlocht een paar draden in elkaar tot een eenvoudig snoer,
| |
| |
waarmee zie zich haar schelp om de hals hing. Lauwerijk bleek het kalken hartje voor het eerst te zien te krijgen, en het sieraad slechts matig te bewonderen.
Over hun knieën deed nu een kleine reeks mooie uitgaven de ronde: een aandenken van Schelling voor elk van hen; ieder moest er iets voor de anderen inschrijven. In Didier's boek had Wiesje heel spontaan gezet: ‘Mag ik me even voorstellen?’, en haar naam, maar met de schone, scherpe lettertjes van een langzame hand. In het hare las hij een kwatrijn van Lauwerijk: dat, gelijk papier pas schoon wordt door de inkt, de mens alleen uit nacht de zin van 't leven drinkt; daarop volgde deze schrille zin van Schelling: ‘Laat je niet “kelderen,” Wies!’, kwansuis een grapje op haar bedreigde antiquariaatskelder; en een zelfde welmenende toespeling van Ledoux, naar aanleiding van haar ‘Theseus’: ‘Ariadne, let op uw draad!’ Er onder schreef Didier alleen: ‘Lieve, broze, snijdende schelp.’ Maar toen de bolsfles weer een paar keer om was gegaan, vroeg hij haar onopgemerkt het boek terug, en tekende er haastig nog deze doffe regels in op, inderdaad als lood zwaar en murw in elkaar gekneed: ‘Ik had je gaarne doodgeschoten / dat was de droom van eens mijn jeugd / maar dààrdoor reeds, nogmaals dat grote / zelf dood, was ik tè schone vreugd / al blijf ik nog zo lang verdroten.’
‘Vergeef me,’ fluisterde hij haar toe, voor zij uit de kamer liep om op de gang te lezen wat hij geschreven had en het boek weg te bergen. Schelling vertelde iets van zijn zoontje. Lauwerijk wreef dodelijk vermoedd over zijn aangezicht. ‘Wiesje is ook dol op kinderen,’ liet hij zich gedachteloos ontvallen. ‘O, dan zal ik haar onze jongen eens laten zien,’ wipte mevrouw Schelling bereidwillig overeind. Didier verliet ook het vertrek. Alle kamers kwamen op de gang uit. Door een open deur hoorde hij Wies met hun gastvrouw opgewekt lispelen. Zwijgend ging hij achter hen staan, en keek over hun schouder naar een leuke spruit die glimlachend zijn ogen dichtkneep en zich in de wol omdraaide. Op de tenen liepen ze weer heen. Wiesje en Didier bleven even alleen op de gang. ‘Waar is je schelp?’ vroeg hij plotseling, toen hij haar blote hals opmerkte. Ze stond hem met een kleur van blijde heimelijkheid aan te zien. ‘Veilig,’ fluisterde ze toen, ‘voel!’ en trok zijn arm naar haar toe en bracht zijn hand in de uitsnijding van haar japon.
Zijn vingers verzonken in de lauwe weelde van haar boezem en vonden daar, tussen haar hart, lichtjes met zweetpareltjes bedauwd, hun schelp. Wegglijden kon ze niet, want de rode gelakte gordel van haar kleedje zat zo hoog en strak om haar middel gesnoerd, dat hij hem in haar vlees voelde snijden. ‘Dank je, dank je!’ kuste hij haar op de van levenssap overvloeiende lippen; ‘óns huisje van ge-heim!!’ jubelde ze gesmoord. ‘Wanneer heb je ze daar gestoken?’ wilde hij nog weten; ‘toen ik je regels gelezen had; dat is mijn, doel-wit toilet voor als er ooit een schot valt...’ ‘Dank je,’ herhaalde hij, donker murmelend thans; ‘dat, die doodskreet van het schone, was mijn bekentenis, Alwina, in ruil voor wat jij mij hebt toevertrouwd, en, jij hebt me
| |
| |
dus ook niet belachelijk, noch krankzinnig gevonden!... Ach, Wiesje, er is heus niets anders, het zwarte zeil van Tristan en Isolde's boot, of... dié steek onder je hart!’ eindigde hij ruw, met een ruk van zijn hoofd in de richting der kinderkamer. ‘God, zwijg!!’ smeekte Alwina, en vluchtte letterlijk het salon terug in. Didier spreidde rillend de hand open die hun ge-heim had bezocht. Op zijn palm lag het Josgerukte halskettinkje van garendraad, waaraan nog een lang gouden haar kleefde; zorgvuldig vouwde hij belde in zijn pochet weg.
De kruik bols werd tot de laatste druppel leeggelikt. Lauwerijk was ook naar het toilet geweest; ‘fraaie badkamer!’ prees hij. Maar Schelling zei dat er nog een bidet moest komen. Wiesje bleek het woord niet te kennen, maar wel de zaak, toen Ledoux het haar wilde uitleggen. ‘O ja,’ knikte ze alleen. ‘Juist,’ voegde Didier er wreed ten overvloede aan toe, ‘dat badkuipje waarin dagelijks duizenden engeltjes over de hele beschaafde wereld verdronken worden.’ Wiesje beloond of strafte hem met de blik van een in haar buik getroffen wijfje. Het ging dageraad worden en straks moest Schelling naar zijn zaak. Ledoux stelde voor dat ze allen samen ontbijt zouden gebruiken in Terminus. Mevrouw Schelling oppende geen bezwaren, voor haar man; straks had ze de jongen, glimlachte ze doordringend. Toen ze door de gang liepen, keek Wiesje nog eens naar de deur van het kamertje, en op de trap prevelde ze toonloos tot Didier: ‘als je later in je werk ooit weer van Tristan's zwarte vlag spreekt, vergeet dan ook het andere niet - de steek onder Isolde's hart.’ ‘Ja,’ gruwelde hij tegen de ochtend buiten.
Schelling kon zijn engelenbakje maar niet meer aan de gang krijgen. Ze namen de tram, die volzat met uitgeslapen en geschoren mensen, ordelijk op weg naar hun dagtaak. Aan een volgendeshalte vonden ook de vrienden een zitje, behalve Didier. Maar Wies verplichtte hem, haar plaats te aanvaarden en kroop zelf op zijn schoot. Het was een schemerig hoekje, nogal ver van de lamp af. Toch keken vanzelf de mensen naar hen, een beetje spottend en een beetje afkeurend; maar er was ook nog wel iets anders in hun blik, dat Didier dankbaar stemde en hem vergemakkelijkte ze aanstonds weer te vergeten. ‘Wiesje,’ fluisterde hij en zijn stem lilde, ‘laten we hier óns afscheid van elkaar nemen, met de enkele woorden die ons nog overschieten, in deze wegraderende laatste statie van onze passiegang. Want een Terminus telt niet meer mee; dat is het begin van het niets. Ik heb je niets meer te vragen, Alwdna, je hebt me alles gegeven. Want als het in elk geval mijn passiegang geweest is, kon dat alleen door jou, door jouw wonder. Dichters spreken gaarne van droomgestalten, maar dat is bijna altijd een literair cliché. In mijn leven heb ik echter, op mijn eer, een paar keer in mijn slaap een mens gezien, telkens dezelfde, helemaal zoals een tastbaar, sterfelijk wezen en volslagen gewoon. Iemand die ik nooit had ontmoet en die mij sterker dan alle levende bekenden heeft aangegrepen. Tussn ons is niets gebeurd, dan de inwisseling van een vertederde glimlach, als van uit de euwigheid, een vochtig warme handdruk, en het steunen van een arm in een
| |
| |
arm, zwaar van innigheid. Zij hield van mij en ik van haar - het was precies hetzelfde en het kon niet anders. En gedurende zes en dertig uren achter elkaar heb ik haar thans, trek na trek, in jou herkend, Wiesje. Dit is geen dichterlijke smoes, ik zweer het je, maar wreedaardig schone werkelijkheid. Ik dank je, Alwina, dat ik nog in dit leven heel even dat raadselachtige wezen buiten mij zal hebben mogen aanschouwen en aanraken. Laat ik het dan ook één keer mogen uitspreken, Wies, vóór alles verzwindt, tot haar die jij bent: ik heb je lief! ‘Ik ook, ik ook!!’ was alles wat zij ijlend uitbrengen kon. Blindelings zocht haar witte gelaat het zijne en met krampachtig gesperde kaken gaven ze elkaar een zoen die in hun monden als een doodssnik echode.
Zwijgend liet Lauwerijk haar voor het laatst naast Didier zitten, voor het ontbijt in Terminus. Er brandde een kleurige lamp op tafel, bij het begin van de maaltijd; aan het eind scheen de zon door de ramen - het was immers een lenteachtige Januarimaand, die van dat jaar. Een uur was verlopen; ze hadden, vertraagd, het gezamenlijke gesprek voortgezet, maar Didier zou zich nooit herinneren waarover. Daarna stonden ze met zijn vijven in de vestiaire. De trein naar België ging maar over een paar uur; Schelling moest naar kantoor, en Lauwerijk en Wiesje naar hun hotelletje, eisten de Vlamingen. Didier hielp Alwina. Toen hij haar mantel in de hand had, herinnerde hij zich, dat die ook met de binnenkant naar buiten kon gedragen worden. Je mocht kiezen, groen of zwart. ‘Groen,’ sprak hij en keerde hem zo, ‘dat is de jeugd, de hoop, het leven... en de zee.’ ‘Nee,’ vloog ze smartelijk uit, ‘zwàrt, dat is nacht, inkt en rouw,’ en trok hem aldus aan.
Hij liep mee tot op het trottoir. Zwaar vertrok Lauwerijk zijn opgezwollen gezicht tot een laatste beminnelijke lach; het leek een geeuw, waarbij je heel even alleen het wit van zijn ogen zag. In Schelling's glinsterende brilleglazen was het ontblots zieleweefsel schuil gegaan achter de levendige weerspiegeling van het straatverkeer. ‘Wiesje Meesp, ben ik,’ zei Alwina met een dun stemmetje en een lachje dat twee schalieblauwe groeven in haar lijkkleurige wangen sneed. Maar haar ogen waren de trouwe gebleven en hoe verwelkt ook, ze geleek niét, nog lang niet, op het ouwelijke portret in de Spuistraat. ‘En dat was Didier, Didier Leduc,’ antwoordde hij meewarig, even nijgend, en drukte haar alleen nog de hand. Ze liepen, keken om en wuifden, vele keren. Didier vond het zelf vermoeiend voor hen, maar hij kon niet weg en bleef ze naogen, tot ze, met hun hoge ruggen en schutterige stappen, in de drukke voorbijgang verdwenen waren, Wiesje met haar zwarte mantel, onder de ochtendzon! Toen keek hij nog even naar de hemel boven de huizen, de kant van de zee uit, waar de lucht zo licht scheen.
In de trein zaten Ledoux en Didier, ofschoon de coupé leeg was, niet over maar uit elkaar, elk bij een raampje, en deden of ze naar buiten staarden of dommelden. Maar ze sliepen noch sluimerden. Hun hoofden waren als wulken, waarin alsmaar de branding ruiste. Eh wanneer de een de ander er op betrapte,
| |
| |
dat hij had zitten neuriën, keerden ze met een blozende lach het hoofd naar elkaar en bekenden: ‘La Mer’... Thuis verwonderde men zich op verscheiden wijze over hun loden slaap; zo werd Didier 's ochtends gezegd, dat hij in bed had gelegen met de uitdrukking van een overledene.
Maar, welk een mirakel van ieder ogenblik het ook vormt, dat een mens nog leeft, in de taaiheid van de dood ligt het radeloze wonder. Didier leefde steeds; al die vele jaren sinds dat verre jeugdavontuur was hij voort blijven leven en sterven, de lijn van zijn lot langs, waarvan hij toén reeds duidelijk de lus op de borst had gedragen. Meer en meer had een ongeneeslijke vermoeidheid hem in hemzelf ingebouwd tot een automaat naar binnen als naar buiten. Hij had de strikt noodzakelijke handelingen des levens verricht, zonder er deel aan te nemen, gegeten zoals hij de groet der mensen had beantwoord, en gearbeid gelijk hij zich 's avonds ter ruste gelegd had. Zijn eigen werk, de droom van zijn bestaan, had al zijn geestdrift Verslonden; het lag als een sfinx die hem het verschiet versperde, en hij was, met het koppige geduld der volslagen vertwijfelden, het monster blijven voeren en zichzelf uithollen, tot een van hen beiden het eerst zou barsten of in elkaar storten.
Tot hij op een middag in Januari onder zijn post een klein pakje had gevonden, niet groter dan een lucifersdoosje. Hij had er verstrooid mee in de hand gezeten, zonder zich af te vragen of hij dat schrift reeds ooit vroeger had gezien. Het retouradres was het Brusselse derde-rangshotel ‘Sagrado’, over het station, op de boulevard. Wanneer hij naar de hoofdstad moest, ging hij er altijd koffie drinken in het café, al sinds meer dan een kwart eeuw. Misschien had hij daar laatst iets laten liggen, wat ze hem nu maar opstuurden - ze kenden hem immers wel - aangezien hij reeds in weken niet meer uit - stad was geweest. Toen hij alles opengemaakt had, begreep hij eerst niet, maar geleidelijk voltrok zich de herkenning: de schelp, die hij eens te Scheveningen, tijdens een ongewone nacht, van het strand had opgeraapft, en aan een Wiesje Meesp had geschonken... Lang en roerloos was hij voor zijn werktafel blijven zitten, starend naar het stomme kalken hartje, en ten klotte ging hij ook begrijpen. In een lade, onder oude dingen uit, had hij een ander doosje genomen, en door de regen was hij naar het station gelopen, op zijn doorgezeten benen, om er te wachten tot de eerste trein kwam.
En hier stond hij thans, voor het derde-rangshotel, op het trottoir in de regen, met de vurige reclamenacht der hoofdstad flitsend om hem heen: Beka, le supermatelas... Macaroni Toselli... Toujours Confiture Materne! Auto's en trams reden voorbij; de bomen van de boulevard tekenden zich spichtig en glibberig tegen de rosse gloed boven het station aan de overzij af; locomotieven huilden. Het rampzalige wonder was geschied: het onherkenbare had hij herkend, door een stuk schoongewiste waasruit en een gordijnkier, niet als een vervreselijking van het ouwelijke portret uit de Spuistraat, wat het geworden
| |
| |
was, maar, dóór de plotselinge zelfverbrijzeling van dat beeld heen, als het oorspronkelijke, lichtende jeugdgezicht. Hij kon het nauwelijks geloven, en dat de hartverscheurende terugblik nóg maar steeds aanhield.
Een kellner kwam ongekleed uit het café, een flinke blonde jongen, en liep haastig de sigarenwinkel binnen, enkele huizen verder. Leduc kende hem niet; voorzeker een nieuwe kracht, uitgestuurd door een klant. Toen hij terugkwam, duwde Didier hem aarzelig eerst een bankje en daarna een pakje in de hand. ‘Voor de dame met de grijze trui,’ stamelde hij, en hij wees hem haar, door de ruit. ‘Graag, mijnheer,’ glimlachte de jonge man vriendelijk, ‘en hoef ik niets te zeggen?’ Maar Leduc, hij die soms uren op papier laan een zin wroette, wat kón hij op die uiterste levensvraag antwoorden? Hij zweeg, schuddebollend onder de tuimel van zijn stramme gedachten. ‘Afgesproken, mijnheer,’ en die kellner was al terug binnen.
Met sidderende kop volgde Leduc hem door de ruit. Een mooie, blonde jongen, die zijn zoon had kunnen wezen... hun zoon! Was dat de betekenis van de vreemde glimlach, waarmee ze de kellner op zich zag afkomen, nog vóór ze had bemerlst, dat hij haar het antwoord op haar wachten bracht? Had zij ook nog eens heel even aan de steek onder Isolde's hart gedacht? Ze zat nu met het etui in haar handen; de glimlach was verdwenen en de verf scheen van haar gelaat te brokkelen. Traag hief ze het halskettinkje op, en daar, aan haar bevende rimpelvingers, bengelde ze, fonkelend, in goud bewaard, de kleine schelp, die Wiesje hèm eens had geschonken. Ze bleef er naar kijken, met witte banden onder de ogen, de slapen opzettend, violet. Toen balde ze alles in haar vuist weg en liet het hoofd met een schok vooroverknikken.
‘God, God! laat me nu doodgaan!!’ stond Leduc als een kind tegen de ruft te krijsen. Hij kon niet horen, hij kon niet eens zien, hoe zij tegelijk hetzelfde snikte, achter de hand waarop ze haar mond geperst hield. Maar plotseling gulpte uit het radiotoestel, tot buiten verneembaar, steeds voller 'en meeslepender aanzwellend, een zangerig wiegelend oud wijsje: ... la mer, bergère d'azur infinie... - De zee, die ook met scherven van schelpen speelt.
Johan DAISNE
|
|