De Vlaamse Gids. Jaargang 33
(1949)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 641]
| |
Over culturele samenwerkingDE intellectuele samenwerking tussen twee of verschillende landen op het officiële plan, d.i. met de morele en de financiële steun van regerings-instanties, is een vrucht van de twee wereldoorlogen die wij hebben beleefd. Natuurlijk stonden ook vóór 1914 individuën of groepen van twee of meer landen wier taak er ene van culturele aard was, met mekaar in contact en werd aan culturele uitwisseling gedaan, vooral op het gebied van het hoger onderwijs. Maar dat zulks een aangelegenheid was waarmede regeringskringen zich moesten inlaten, zoals zij het deden voor politieke, economische of financiële vraagstukken, tot dit besef is men slechts laat en schoorvoetend gekomen, en nog steeds kan men uit de mond van gezaghebbende lieden horen, dat de intellectuële samenwerking tussen de landen een probleem is waarmede officiële kringen zich beter niet zouden inlaten. Wat of er van zij, men hoeft er maar de kranten of de tijdschriften op na te slaan, om er zich van te overtuigen, dat, in de vele internationale bijeenkomsten die na afloop van de tweede wereldoorlog plaatsgrepen, de kwestie van de culturele samenwerking tussen groepen van landen op de agenda der werkzaamheden staat en dat speciale commissies voor culturele aangelegenheden met dit doel tot stand worden gebracht. Men denke maar aan het Pact van Brussel en aan de Raad van Europa, die onlangs te Straatsburg vergaderde. Men ziet: bewust of onbewust hebben de regeringen aangevoeld, dat het in hun verhoudingen niet alleen gaat om onderlinge aanpassing van industrieën, de al- of niet omwisselbaarheid der munten, de al- of niet absolute autonomie der parlementen, de éénmaking der toltarieven, enz., maar dat al deze pogingen tot de als noodzakelijk gevoelde en trouwens door de loop der wereldgeschiedenis geconditioneerde éénmaking van ons werelddeel vruchteloos zouden zijn, indien zij niet gepaard gingen met een poging tot culturele éénmaking der betrokken landen, éénheid die trouwens in potentie aanwezig is wegens de vele gemeenschappelijke elementen die - naast diepgaande verschillen - de beschavingen van bewuste landen kenmerken. Nemen we als voorbeeld West-Europa, het deel van de wereld dat ons onder vele opzichten het dichtst ligt. Nu staat toch vast dat de verschillende landen van West-Europa veel met mekaar gemeen hebben hoewel zij, vooral na de Hervorming, op sommige gebieden weer sterk uit mekaar zijn gegroeid. Dit belet toch niet dat deze landen, Frankrijk, Groot-Brittannië, de Nederlanden, Italië, Duitsland, enz., een geheel van typische cultuurverschijnselen vertonen die fundamenteel dezelfde zijn en waardoor zij zich onderscheiden van, laat ons zeggen, de Bouddhistische wereldbeschouwing of die der Arabieren of die der negers. De middeleeuwse wereldvisie, de Renaissance, de ‘Aufklärung’ der 18e eeuw, het Romantisme, al deze grote gedachtenstromingen kleuren, ondanks Rede uitgesproken te Gent op 25 September 1949, ter gelegenheid van de 98e Algemene Vergadering van het Willems-Fonds | |
[pagina 642]
| |
locale bijtonen, op dezelfde wijze het gedachten- en gevoelsleven van de Westeuropese mens. Dit loochenen kan alleen hij die de bijtoon voor de hoofdtoon gaat houden. En dat juist geschiedt nog zeer vaak. Enkele weken geleden las ik in een groot dagblad van de hoofdstad een artikel van niemand minder dan de Franse cultuurphilosoof Julien Benda, waarin deze van leer trok tegen de Amerikaanse opvatting als zou er een Europese letterkunde bestaan. Volgens hem kan men alleen spreken van een Franse, een Britse, een Duitse letterkunde. Onwillekeurig kwamen mij daarbij de lessen van August Vermeylen weer bij, die ons aan de Gentse Universiteit de fundamentele eenheid van de Europese literatuurgeschiedenis voorhield. Dit éne voorbeeld bewijst hoeveel geesten, en eminente zelfs, nog in nationale waanvoorstellingen zitten verstrikt en in een geschiedschrijving die Toynbee terecht als ‘parochiaal’ heeft bestempeld. Deze benepen opvattingen zijn de dochters van zelfoverschatting en onwetendheid. Reeds dikwijls is mij opgevallen dat vakgenoten schatten van schoonheid en kennis moesten derven, omdat zij zich de moeite niet wilden geven even bij hun buurman aan te lopen. Maar ik moet terugkeren tot het eigenlijk voorwerp van mijn spreekbeurt. De twee wereldoorlogen - de laatste vooral - hadden althans één gunstig gevolg: dat sommige volkeren zich gingen bezinnen op wat hen samenbond. Het is dan ook na de oorlog van 1914-1918 dat de eerste stappen tot samenwerking op intellectueel gebied werden gezet. Vooreerst werd, op initiatief van de Volkerenbond, overgegaan tot de oprichting van de ‘Commission internationale de coopération intellectuelle’, waarin ons land natuurlijk vertegenwoordigd was. De zetel van de instelling bevond zich te Parijs. Hoewel zij in hoofdzaak, indien ik mij niet vergis, haar activiteit tot problemen van het hoger onderwijs beperkte, heeft deze organisatie, met de geringe middelen waarover zij beschikte, goed werk gepresteerd, o.m. door het uitgeven van belangrijke publicaties. Daarnaast echter heeft ons land ook toen reeds bilaterale accoorden afgesloten, dwz. overeenkomsten die tot één enkel vreemd land beperkt waren, nl. met Nederland, Frankrijk en het Groothertogdom Luxemburg. Ons interesseert hier in de eerste plaats het cultureel akkoord met Nederland, afgesloten op 26 October 1927. Het was uiterst bescheiden van opzet: tussen, beide landen zouden ieder jaar 4 universiteitsprofessoren als voordrachtgevers worden uitgewisseld en een paar beurzen werden ook voor afgestudeerden van het andere land voorzien. Daarbij ging de practische verwezenlijking met grote moeilijkheden gepaard, zodat het resultaat ongeveer nihil was. Met het Frans-Belgisch akkoord, dat in 1921 werd afgesloten, was het trouwens niet beter gesteld. Langer hoef ik hier bij deze eerste officiële pogingen tot samenwerking op intellectueel gebied niet te blijven stilstaan. Mij was het er met deze korte uiteenzetting alleen om te doen aan te tonen, dat ook na de eerste wereldoorlog reeds op twee verschillende plannen werd gewerkt, van land tot land en op een bredere internationale basis. | |
[pagina 643]
| |
Dezelfde tweeledigheid vindt men terug in de officiële politiek van culturele samenwerking die het resultaat van de tweede wereldoorlog is geweest. Ditmaal werd niet gewacht op het eind van het conflict om met die pogingen een aanvang te maken. Nog gedurende de vijandelijkheden begon de werking, en wel te Londen. De ministers van Onderwijs van de naar de Britse hoofdstad uitgeweken regeringen hadden er, in samenwerking met de Engelse autoriteiten, een permanente commissie gesticht. Zij ontmoetten mekaar op regelmatige tijdstippen, wisselden van gedachten, troffen maatregelen om te voorzien in de behoeften van hunne respectieve landen en smeedden plannen voor de samenwerking op intellectueel gebied der geallieerde landen, eenmaal de oorlog zou voorbij zijn. Dat lichaam werd de ‘Conference of Allied Ministers of Education’ genoemd. De heer oud-minister Julius Hoste, die in het oorlogskabinet van Londen staatssecretaris van Openbaar Onderwijs was, vertegenwoordigde met veel talent en gezag ons land in de schoot van dit Comité, waarvan hij één der meest actieve medewerkers was. Het wil mij toeschijnen, dat men heden ten dage geen voldoende inzicht meer heeft in het voortreffelijk werk dat door deze pioniers van de culturele toenadering te Londen is gepresteerd geworden. Hun activiteit was van verschillende aard. Zo was het aan hun initiatief te danken, dat, vrij snel na het eind van de oorlog, onze openbare bibliotheken de wetenschappelijke en andere publicaties ontvingen die gedurende de oorlog in Groot-Brittannië waren verschenen en waarvan zij een zeker aantal exemplaren hadden aangekocht. Dat was trouwens slechts één aspect van hun politiek van culturele wederuitrusting der door de Duitsers bezette landen. Deze ging veel verder. De Conference of Allied Ministers of Education legde - en dit kan niet nadrukkelijk genoeg worden beklemtoond - de grondslag van de ganse na-oorlogse samenwerking op cultureel gebied. Zowel de bilaterale akkoorden als de thans onder de naam van Unesco bekend staande internationale organisatie werden door haar in 't leven geroepen. Allicht heeft het zijn belang, dat deze feiten in bredere kring bekend worden. Ik herinner mij zeer goed, dat, toen ik in 1945 als directeur bij het Ministerie van Openbaar Onderwijs werd belast met het opmaken van een ontwerp voor een nieuw cultureel akkoord tussen ons land en Frankrijk, later tussen ons land en Nederland, mij de tekst van een project van dergelijke conventie tussen Groot-Brittannië en België voorlag, waarvan het plan reeds in 1942 was opgevat door en besproken in de Conference of Allied Ministers. Het is dit eerste schema dus dat, natuurlijk aangepast aan de speciale toestanden van de betrokken landen, ten grondslag ligt aan de culturele akkoorden die wij na de tweede wereldoorlog met Frankrijk, Nederland, Groot-Brittannië en een aantal andere Europese landen hebben afgesloten. Deze nieuwe overeenkomsten zijn veel breder opgevat dan de voorgaande; zij bestrijken een oneindig groter aantal domeinen. Kort samengevat zou ik dat onderscheid volgenderwijze kunnen formuleren: waar het in de overeenkomsten van vóór wereldoorlog nr. 1 alleen om een uitwisseling op universitair of hoger onderwijsgebied te doen was, om- | |
[pagina 644]
| |
vatten de nieuwe akkoorden alle domeinen van het culturele leven, het onderwijs in al zijn geledingen, de kunst onder al haar vormen, de radio, de film, de jeugdorganisaties, enz., enz. De geest die deze overeenkomsten ademt is er een die aangepast is aan de veranderde tijdsomstandigheden. Iedereen had er zich rekenschap van kunnen geven dat de tweede wereldoorlog een totale oorlog was, waarin, naast de soldaat, ook de geleerde en de jeugd waren gemobiliseerd, en die evenzeer met de film en de radio en de krant als met de wapens werd gevoerd. Vandaar het besef dat een poging tot vreedzame toenadering onder de volkeren ook totaal moest zijn. Ongetwijfeld hebben de bilaterale overeenkomsten die wij sinds 1945 met landen als Frankrijk, Nederland, Groot-Brittannië, later met Tsjechoslovakije, Noorwegen en Luxemburg afsloten (onlangs ook nog met Italië), in de meeste gevallen zeer verheugende resultaten opgeleverd. Het ligt niet in mijn bedoeling hier deze resultaten te detaillerenGa naar voetnoot(1). Na een driejarig bestaan begint trouwens de werking van de Commissies, die belast zijn met de uitvoering van de bilaterale accoorden, stilaan in bredere kring bekend te worden. Edoch, bij het ontwerpen van bilaterale overeenkomsten beperkte de activiteit van het Londens organisme zich niet. Ik stel mij voor, dat reeds van bij de aanvang van haar werkzaamheden, de leden van de Conference of Allied Ministers tot de overtuiging kwamen, dat het nodig was deze laatste te overkoepelen door een groot internationaal organisme, dat later de Unesco is geworden. Dat dit internationaal lichaam echter in hun geest de vorm zou aannemen die de Unesco thans bezit, betwijfel ik enigszins. Ik ben in 1945 en 1946 aanwezig geweest op heel wat vergaderingen die te Londen gehouden werden met het oog op de oprichting van deze grote organisatie. Op dat ogenblik was een dubbele bezorgdheid goed merkbaar: ten eerste, zo snel en zo afdoend mogelijk hulp te bieden aan de door het oorlogsgeweld meest geteisterde landen, door het zenden van boeken en didactisch materiaal, het opbouwen van verwoeste scholen, etc., met één woord de culturele wederuitrusting; ten tweede, het bevorderen van de vredesgedachte en de internationale verstandhouding door het aanwenden van de daartoe best geschikte middelen. Uit de werkzaamheden van de Conference of Allied Ministers groeide de Unesco, die in November 1945 plechtig te Londen werd opgericht. Daar was het dat de Voorbereidende Conferentie werd gehouden, die drie weken duurde. De ietwat exotisch klinkende naam van deze organisatie is niets anders dan een afkorting (een mode die thans erg in zwang is), samengesteld uit de beginletters van ‘United Nations Educational Scientific and Cultural Organisation’. | |
[pagina 645]
| |
Uit deze titel vloeit een dubbele gevolgtrekking voort. Vooreerst is duidelijk dat de organisatie verband houdt met de UNO, vervolgens dat haar activiteit zich over de gebieden van opvoeding, wetenschap en cultuur uitstrekt. Eerst het verband met de UNO of de Organisatie der Verenigde Naties. Elk land dat deel uitmaakt van de UNO werd ook uitgenodigd om lid te worden van de Unesco. Op dit ogenblik zijn 42 naties lid van de organisatie. Algemeen wordt betreurd, dat de Sovjet-Unie zich tot hiertoe van aansluiting onthouden heeft, De Unesco is, zoals het in de technische terminologie heet, een gespecialiseerd orgaan van de UNO, afhangend van de Economische en Sociale Raad van de Verenigde Naties. Krachtens de stichtingsacte stelt de Unesco zich ten doel, mede te werken aan de opbouw en het behoud van de vrede, door de actie van de voornaamste beschavingsfactoren te bevorderen. De organisatie heeft tot plicht overal in de wereld het peil van de opvoeding op te voeren, de uitwisseling van kennis en ideeën tussen de volkeren te bevorderen en het cultureel patrimonium van de mensheid te vrijwaren. Dit driedubbel doel wordt in de naam van de organisatie door de letters E, S en C weergegeven. Over de inrichting en de werking van de Unesco moge ik kort zijn. Jaarlijks wordt een Algemene Conferentie bijeengeroepen, waarheen ieder der aangesloten landen een afvaardiging van 5 leden stuurt; de eerste greep plaats te Parijs op het einde van 1946, de daaropvolgende te Mexico en te Beirouth en thans is de vierde aan de gang, opnieuw te Parijs. De beslissingen, die bij eenvoudige meerderheid of bij 2/3 der stemmen worden genomen, dienen beschouwd als aanbevelingen of als ontwerpen van internationale overeenkomsten. De Algemene Conferentie stelt ieder jaar haar werkplan en haar begroting op, kiest de leden van de Uitvoerende Raad voor een periode van 3 jaar en benoemt de Directeur-Generaal van de Organisatie. De Uitvoerende Raad is samengesteld uit 18 leden, die tot verschillende staten behoren. Zij bereiden het werkplan voor, dat aan de Algemene Conferentie wordt onderworpen, gaan er de uitvoering van na en houden toezicht op het gebruik der kredieten. Het eigenlijk administratief werk wordt verricht door een Vast Secretariaat, dat te Parijs is gevestigd, en dat een vrij uitgebreide staf omvat die onder leiding staat van de Directeur-Generaal. Verder dient ook nog vermeld dat in de meeste landen die tot de Unesco toetraden een Nationale Commissie werd opgericht; hare opdracht bestaat er in de suggesties en aanbevelingen van de Unesco over te maken aan de geïnteresseerde lichamen en instellingen en aan het Vast Secretariaat de desiderata, plannen en verwezenlijkingen van het betrokken land mede te delen. In België is een dergelijke Commissie enkele maanden geleden tot stand gekomen. Het opzet van de Unesco is ongetwijfeld groots: de wederopbouw van de door de oorlog geteisterde landen; de uitschakeling van het analphabetisme; de algemene invoering van wat vrij vaag als ‘basisopvoeding’ wordt bestempeld; de bevordering van de internationale verstandhouding; de herziening der school- | |
[pagina 646]
| |
boeken, vooral die van de geschiedenis; de wetenschappelijke exploratie van het Braziliaans oerwoud; de oprichting van wetenschappelijke stations in China, Indië, het Midden-Oosten en Latijns-Amerika; enquêtes over de pers, de film, de radio: de creatie van internationale organisaties van bibliotheken, musea, toneel; het vertalen van de classieken der wereldliteratuur; de gelijkschakeling der universitaire diploma's; het probleem van de auteursrechten; de vrije circulatie van boeken en tijdschriften, dit zijn slechts enkele van de vele tientallen projecten die op het programma staan van deze organisatie. Van bij de aanvang heeft meer dan één sceptisch gestaan tegenover de mogelijkheid zoveel taken ineens aan te pakken. Qui trop embrasse... Betoogd werd, dat, in het belang van de nieuwe organisatie zelve, het verkieslijker was alle energieën saam te ballen op enkele klaar omschreven plannen, wier verwezenlijking van aard zou zijn geweest om sommige sceptische voorspellingen te beschamen. Een ander groot bezwaar ligt natuurlijk in de grote verscheidenheid van de aan de werking der Unesco deelnemende landen en hun verschil in geestelijk niveau. Men stelt zich goed voor dat bv. landen als het onze, Frankrijk en Nederland discussiëren over de mogelijkheid van de gelijkschakeling der universitaire diploma's; men kan het zich moeilijk indenken met een of ander land van het Verre of Midden-Oosten of Zuid-Amerika. Ik herinner mij dat, bij gelegenheid van de eerste Algemene Vergadering, te Parijs, door de Unesco een grote tentoonstelling van moderne schilderkunst werd ingericht, waaruit de gemeenschappelijke grondtrek van deze laatste in alle landen moest blijken: wat er in ieder geval uit sprak was de universele slechte smaak. Van bij de oorsprong hebben dan ook velen geijverd voor een inrichting van de nieuwe organisatie op regionale grondslag, althans wat bepaalde aspecten van haar programma betrof. Een euvel mag het wellicht ook heten dat de zuiver administratieve kant van het organisme schrikwekkende proporties heeft aangenomen. Het is een algemeen bekend feit dat een al te groot percentage van het jaarlijks budget van de Unesco moet dienen om het uitgebreid personeel van het Vast Secretariaat te betalen. Of er van de Unesco iets zal terechtkomen dat in verhouding staat tot de middelen die zij tot haar beschikking heeft, valt dus nog te bezien. Tot hiertoe - na drie jaar werking - heeft dit organisme nog niet veel naar buiten uitgestraald. Het spreekt nog niet tot de geest en het gemoed van de man in de straat. Het ware jammer, moest het door zwakheden van zijn inwendige structuur, niet beantwoorden aan de hoge verwachtingen die men er, onmiddellijk na het einde van de tweede wereldramp, op gesteld heeft. Het ideaal dat het nastreeft is edel en verdient alleszins alle steun en sympathie.
P. LAMBRECHTS |
|