De Vlaamse Gids. Jaargang 33
(1949)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 577]
| |
De morele wederopbouw van onze tijd‘Le monde ne pourra échapper à l'abime qu'en effectuant une concentration des forces spirituelles opposée à la poussée des forces matérialistes.’ HET is een gemeenplaats geworden te zeggen dat onze tijd mank loopt. Vrijwel iedereen is het er mede eens dat de kiem van de heersende kwaal gevoed werd en wordt door de plotse en overrompelende technische vooruitgang. Deze hielp de industrialisatie grote sprongen maken. Wat Hsiao Ch'ien over de houding van de Chinezen tegenover de machine schrijft is toepasselijk op ieder land: ‘Eerst was het een hevige tegenkanting, daarna een zekere toegevendheid, eindelijk een blinde bewondering’. De oorlog heeft deze rush van de machine nog meer geaccentueerd. Haar invloed op de politieke verhoudingen was van een beslissende aard. Een lid van het Braziliaanse kabinet drukt het als volgt uit: ‘Een land zonder industrialisatie heeft in een geïndustrialiseerde wereld geen volledige medezeggenschap’. Ons werelddeel was in 1939, zoals Francis Delaisi zegt, verdeeld in twee Europa's: het industriële en het agrarische. Het eerste omvatte Frankrijk, Engeland, België, Holland en Duitsland; het tweede het Oosten begrensd door een lijn lopende van Stettin tot de Adriatische Zee. De oorlog heeft hier echter een grote verandering gebracht. Het industriële Westen, uitgeput door de oorlog, moet heel zijn aandacht besteden aan de wederopbouw. Duitsland is zo goed als uitgeschakeld. Oost-Europa komt daardoor in een nieuw licht te staan. Het is intenser gaan industrialiseren, want de oorlogsindustrie schakelde zich om in een vredesindustrie. In deze omverwerping van de verhoudingen gingen andere waarden teloor. De materiële wereld won het van de geestelijke. De intellectuele en morele krachten konden geen gelijke tred houden met deze plotse opgang en werden tenslotte overrompeld. De meeste onderzoekers zijn het eens over deze diagnose. De Nederlandse cultuurhistoricus Huizinga drukt het kernachtig uit in zijn: ‘De Mens en de Beschaving’: ‘Het product van onze industriële tijd is de half-beschaafde mens’ (blz. 12) en Bergson, de Franse wijsgeer, meent dat de ziel te klein is gebleven in ons groter geworden lichaam. A. Reves in zijn ‘Anatomie van de Vrede’, Russell in zijn ‘Schets van een Christen Humanisme’, Berdjajew, e.a., tot het jonge werk van Marc van Bouwel ‘Met de Rug tegen de Muur’, komen op voor een verheffen van de geestelijke standaard. Dit alles laat niet veronderstellen dat de denkers de techniek als minderwaardig veroordelen en wensen uit te schakelen. Ingenieur Swanenburg - in zijn brochure ‘Sterft Europa? Neen!’ - beweert, dat de wijsgeer toch ook moet eten en het niet ver brengen zal zonder trein, auto, vliegtuig of radio. | |
[pagina 578]
| |
Niemand twijfelt eraan. De ingenieur vergist zich wanneer hij de mening is toegedaan, dat de wijsgeer dit als voorstel tot oplossing zou aanvaarden. Ook de wijsgeer weet dat de technische vooruitgang niet kan of mag uitgeschakeld worden, zonder nog meer, en dan tot in de grondvesten, het tijdsgebouw te doen wankelen, op gevaar af van totale ineenstorting. Doch dit neemt anderzijds ook niet weg dat de diepe kloof bestaat. Niet een of andere zijde uitbreken, doch een stevige brug, die het wankelend geheel veilig schraagt, kan het duizelen doen ophouden. Daarom moeten beide pijlers dezelfde hoogte bereiken. Techniek en geestesvorming mogen elkaar niet overschaduwen. Een grote moeilijkheid rijst op wanneer men over het geneesmiddel gaat nadenken. Niet de techniek immers is te hoog opgeschoten, doch de geest is te laag blijven hangen, zodat hij alle meesterschap over de vooruitgang heeft verloren. Daarom is een onderzoek naar de morele grondslagen, waarop zich onze tijd hoeft te vestigen, van primordiaal belang. Wat hiervóór werd aangehaald zegt voldoende, dat het morele probleem echter niet het enige en alles-oplossende is. Deze eenzijdige richting brengt de Zwitser Zbinden op een dwaalspoorGa naar voetnoot(1). Naast het morele, staat daar de gaping tussen de economische en politieke sfeer, die overbrugd dient te worden. Toch mag dit niet aangezien worden als het enige vraagstuk, doch ook niet genegeerd worden als een tweede of zelfs derde rangsprobleem. Een eenzijdige oplossing kan geen afdoend resultaat opleveren. Volgens Zbinden zal de omvorming van de heersende moraal voldoende zijn om de verzoening der tegenstellingen in de andere sferen in de wacht te slepen. Daarom onderzoekt hij alleen de geestelijke versterking en de innerlijke vernieuwing der volkeren. Daaraan zou de nationale en internationale heropstanding verbonden zijn en de wederopbouw van de ganse maatschappij en al haar aspecten zou er gevolg van zijn. Schrijver heeft, afgezien van dit eenzijdige karakter, ons een sterke bewijsvoering voorgelegd, waarin hij betoogt dat de hedendaagse moraal een geweldige crisis doormaakt en een nieuwe richting moet inslaan. Deze vernieuwing is echter geen heraanpassing van het leven aan de bestaande normen. Deze immers bewezen niet meer bij machte te zijn om de morele gedragingen te bepalen. Niet zozeer de daad zelf dient onderzocht te worden. Zijn die algemeen geldende normen wel nog algemeen geldend en moet aldus nog verder het morele leven daarop afgestemd worden? Misschien heeft onze beschaving een andere onderbouw nodig, die stevig genoeg kan zijn om de nieuwe noden en de allesomwentelende wereldschokken te verdragen? Zbinden ontleedt hier geen nieuw ziekteverschijnsel van onze tijd; hij stelt geen nieuwe diagnose. Hij tast de kwaal bij de meest verborgen kiemen aan. Het werk van Zbinden ontgoochelt wel enigszins. Het komt als een chaos voor, | |
[pagina 579]
| |
waaruit we moeilijk de gevolgde gedachtengang opnieuw kunnen samenstellen. Misschien is het geen gebrek. Het spoort tot overweging aan. Deze overweging willen we hier weergeven. Daarom hebben we niet slaafs de redenering van de schrijver kunnen volgen en hebben we getracht zo ordelijk mogelijk de grondgedachten naar voren te brengen. Tot hiertoe werd de houding van het individu en de gemeenschap bepaald door het nationalisme. Deze morele waarde heeft de mens en de natie zelf niet naar veilige haven gevoerd maar in onoverkomelijke moeilijkheden gebracht. De ‘Crisis der hedendaagse Moraal’ meent dan ook dat het nationalisme geen oplossing kan brengen aan de huidige wereldstructuur. De liefde immers tot de nationale gemeenschap is niet eigen aan het menselijk wezen. Deze liefde is alleen een surrogaat van de verzwakte humanistische of godsdienstige idealen. Het nationalisme werd dan ook een middel om de idee van de allesvermogende staat van het fascisme op te dringen. De democratie gebruikte hetzelfde ideaal, om tegen het autoritair regiem te reageren. De kerkelijke politiek gebruikte hetzelfde middel, om er haar leefbaarheid aan vast te knopen. Aldus werd het nationalisme terzelfdertijd gebruikt om tegenovergestelde geesteshoudingen te bewijzen en te ondersteunen. De nieuwe geestelijke sfeer die dient opgebouwd te worden kan het, volgens Zbinden, niet meer gebruiken. Daarbij heeft dit nationalisme, door het misbruik dat er werd van gemaakt, een totaal onjuiste en verkeerde begripsinhoud gekregen. Het is zo ver gegaan, dat de veroordeling van het nationalisme, begrepen wordt als de veroordeling van de liefde tot eigen bodem. Het is een van de karakteriserende elementen van onze misvorming, dat we de vaderlandsliefde zien als tegenstelling van wereldburgerschap. Haar geestelijke inhoud is juist zodanig dat ze kan en moet gepaard gaan met esn diepgevoelde liefde voor de hele mensheid. Alleen onder deze voorwaarde kan het nationalisme vruchtbaar en gezond zijn. Deze geesteshouding wordt door verschillende vijanden, die door het regionalisme worden verborgen gehouden, belaagd. Doordat te veel aandacht wordt getrokken op de kanonnen en bajonetten, die de souvereine onafhankelijkheid bedreigen, worden de belagers van de vrije, doch eerlijke ontplooiing van de menselijke geest uit het oog verloren. Deze vijanden zijn immers in huis zelf te vrezen en ook daarom zozeer te duchten: zoals bijvoorbeeld de dodende traditie, de giftige middelmatigheid, het wurgende klerikalisme, de stekende kortzichtigheid. Het zijn vrienden van het nationalisme en vijanden van een universele geesteshouding, die een allereerste vereiste is opdat de mens volledige innerlijke vrijheid zou genieten. Aldus is het nationalisme een vijand van de vrijheid. En deze toch is de noodzakelijke voorwaarde en het enige doeltreffende middel, ter verdediging van de geest. De vrijheid nochtans is een waarde waarop het leven van ieder individu zich moet grondvesten. De morele sterkte van de persoonlijkheid zal de collectieve moraal schragen en daar ook de vrijheid doen zegevieren. Een waarde krijgt eerst dan haar gaaf karakter, wanneer er offers kunnen voor gebracht worden. Zich geheel of gedeeltelijk te geven aan het bestaan of bewaren van de vrijheid, | |
[pagina 580]
| |
betekent op zichzelf reeds een stap op de weg van de redding van de geest. Het volledig verwerven van de vrijheid eist echter het voor velen harde offer van het nationalisme, want hetzelfde euvel dat de nationalistische grenzen opstelt voor de ontplooiing van de menselijke geest, dat aan de liefde tot de bodem een verkeerde begripsinhoud gaf, heeft ook de vrijheid een andere betekenis gegeven dan in het begrip zelf te vinden is. Inderdaad vrijheid betekent geen ongebondenheid. Daar ligt de grote tragiek van onze tijd. Steeds is de vrijheid in de loop der geschiedenis aan gebiedsuitbreiding gaan winnen. Hoe ruimer echter deze is geworden, hoe minder de mens er is in geslaagd er een eerlijk en gezond gebruik van te maken. Zbinden stelt aldus de nog altijd geldende norm van de morele daad als de grootste vijand voor van iedere morele heropbouw. Deze vijand te overwinnen stelt ons voor een zware taak. Hij beschikt over geperfectionneerde wapens. Alvorens een generaal een veldslag aangaat hoeft hij niet alleen de kracht zijner vijanden te kennen, maar ook eigen middelen en mogelijkheden moeten hem bekend zijn. Velen hebben aan de beschikbare middelen een onvoorwaardelijk vertrouwen geschonken. Zbinden dringt tot het hart zelf door. Willen we de vrijheid met goed gevolg verdedigen, dan is een onderzoek naar de waarde van de vormende krachten van het nationalistisch gevoel, grondslag onzer huidige beschaving, nodig. Dit onderzoek zal ons duidelijk maken dat deze vormende krachten, normen daarstellen waaraan het onmogelijk is ten volle te beantwoorden. Wanneer we onze huidige tijd nakijken dan doen we de ondervinding op dat de Europese doctrine er niet is in geslaagd haar doel te verwezenlijken. Steeds heeft ze nieuwe krachten vrijgemaakt, maar het overwinnen van de chaos en het verzekeren van de vrede heeft ze niet bereikt. Getuigt Charles Bell in zijn werk: ‘Portret van de Dalaï Lama’ niet: ‘Het Bouddhisme heeft voor Tibet datgene gedaan, waarin het Christendom, ondanks zijn verheven zedenwet, niet geslaagd is voor de Europese naties’, (blz. 18). Tibet is misschien het enige land ter wereld, waar een krijgshaftig volk vreedzaam werd, door de bekering tot een verheven godsdienstige geesteshouding. Oppervlakkig geredeneerd zal hier de opmerking worden geopperd, dat de enige reden hiervan kan zijn dat de Europeër niet voldoende volgens zijn idealen heeft geleefd. Zbinden verheft het probleem tot een hogere orde en vraagt zich af of het wel gerechtvaardigd is de houding van de mens onder ogen te nemen. Wanneer na een zo lange evolutie de gevestigde leerstellingen en idealen niet slagen, waarom onderwerpen we de idealen zelf niet aan een onderzoek? De vormende krachten onzer Europese cultuur, die als uiteindelijk resultaat het alles bedervende nationalisme en de onvoorwaardelijke dood van de innerlijke vrijheid tot gevolg hadden, vinden in practijk de toepassing niet die nodig is. En moest dit het geval zijn, dan ware de oplossing niet gevonden, daar deze krachten ofwel onmogelijk toe te passen zijn of zeker de oplossing niet kunnen brengen. Daarom moeten ze vervangen worden door andere normen waaraan de menselijke gedragingen kunnen getoetst worden. | |
[pagina 581]
| |
Beschouwen we de drie voornaamste dezer normen: de naastenliefde, het groepsinstinct en het gelijkheidsprinciep. Na dit onderzoek zal het vredes- en oorlogsideaal in een totaal ander licht komen te staan. Zbinden constateert dat de naastenliefde, waarop het sociale verantwoordelijkheidsgevoel steunt, een totale mislukking is geworden. Er is misschien geen waarde die een groter bankroet heeft geleden. Het falen van deze op zichzelf hoogstaande waarde, vindt zijn grondoorzaak in haar dogmatisch en absoluut geldend karakter. Door dit karakter mag of kan ze zich niet aanpassen aan de wisselende loop der werkelijkheid. Daarom is ze in practijk zo goed als nooit toegepast geworden. De gevallen zijn eerder zeldzaam, waarin de naastenliefde in al haar kracht en draagwijdte is verwezenlijkt. En toch... men is er van overtuigd dat ze de wereld regeert. Hier ligt het grote gevaar verscholen. We maken ons iets wijs. De schijn heeft ons bedrogen. De spitsvondige interpretaties en de steun die we vinden in de moralistische casuïstiek hebben ons een spiegelbeeld opgehangen en de maan voor de zon doen aanzien. Indien we echter de naastenliefde, zoals ze is, kunnen verwerkelijken, zou dan de redding gevonden zijn? Volgens de redenering, die Zbinden ons laat volgen, zou dit eerst en vooral niet mogelijk zijn, omdat de naastenliefde niet tot de werkelijkheid behoort en zou dit ook niet mogen, omdat ze ons niet toelaat rekening te houden met het complex der karaktereigenschappen, die een wereldstructuur dragen moet, nl. een geesteshouding aan te nemen, die aan de mensheid het recht toekent te leven en het individu daaraan ondergeschikt maakt. Door het starre individuele element dat in de dogmatische naastenliefde verscholen zit, is de waardering van de liefde verstard en heeft een rijke differentiëring en harmonisering van het complex der morele krachten ondermijnd. Het leven bestaat immers uit een geheel van gedragingen, die niet aan elkaar zijn ondergeschikt, doch zich onder elkaar verhouden in een differentiatieschaal. De naastenliefde kan in onze tijd alleen vervangen worden door de mensenliefde. Deze neemt in het individu de mens waar en laat zich leiden door de doeleinden van de hele mensheid. Zoals het noodzakelijk bleek te zijn, dat het nationalisme wijken gaat voor de liefde tot eigen bodem, in het kader van het wereldburgerschap, zo blijkt het ook onontbeerlijk ieder individu te beschouwen in het licht van de belangen der hele mensheid. We menen dat Zbinden hier niet zeggen wil dat het er om gaat te bepalen wie geen en wie wel waarde heeft, en dat dan de eerste zou moeten verdwijnen en de andere op de troon verheven worden. Het gaat er hem alleen om te vertrekken van de waardebepaling, in minder of meer, van het individu tegenover de mensheid. Wanneer de waarde van de persoon tegenover de gemeenschap bepaald is, zal zich ook onze liefde naar deze bepaling richten. Onze liefde kan niet dezelfde graad kennen, tegenover iemand die voor de hele mensheid nut heeft, als tegenover de middelmatige, die tot de gewone klas behoort. Aldus wordt de bepaling van de liefdegraad voorafgegaan door de bepaling van de waardegraad. Deze bepaling maakt het inzicht van de geestelijke kracht onvermijdbaar. Dit inzicht en deze | |
[pagina 582]
| |
waardebepaling brengen een verhoogde verantwoordelijkheid en vrijheid mede. Het zijn juist deze twee elementen, die de naastenliefde niet bezit. Daarom kan ze spijts haar absoluut karakter geen absolute oplossing brengen. De liefde tot de mens hoeft immers in functie te staan van de liefde tot de mensheid. Ook in de sociale orde, zegt steller, heeft de naastenliefde geen tastbaar resultaat gehad. Nog altijd wordt het leven beheerst door een collectieve moraal, die de mensen niet rangschikt in naasten maar in nationaliteiten, rassen, vermogens, standen of afkomst. En dit brengt ons bij het groepsinstinct. Deze groepen willen uitschakelen, wil nog altijd niet zeggen dat Zbinden geen rekening houden wil met een groepenvorming. De mens wordt echter in groepen ingedeeld, die hem van boven af worden opgelegd en aldus vreemd zijn aan zijn eigen geaardheid. Daar de mens van natuur uit naar een groep vraagt en er zich onbewust zal aan hechten, zou het verkeerd zijn hem deze groepenvorming te willen ontzeggen. Daar dit groepsinstinct dus met zijn diepste wezen verband houdt, is het onverantwoordelijk, hem een onnatuurlijk verband op te leggen. Dat de groeps gevoelens hem eigen zijn bewijst ons de kerk, die het monopolium opeist van de evangelische gelijkheid en verstard zit in een purperen hiërarchie van theoretici, terwijl ze noch klassenegoïsme noch nationaal chauvinisme kon uitschakelen, integendeel aanwakkerde. Het ware totaal verkeerd deze groepsinstincten te willen negeren. De huidige vormen hebben nochtans een opdringerig karakter en zijn kunstmatig van aard. De normen, waaraan een groepenvorming moet beantwoorden, dienen terug te gaan op de diepere banden, die in de geestelijke mens wortelen. Waarom gaan wij op zoek naar onnatuurlijke vormen? Waarom worden de eigenschappen van de mens misbruikt? Geen staats- of klassenegoïsme noch gelijkschakeling schenken de mens voldoening. De thans bestaande banden moeten opgelost worden in de geestelijke rijkdom van de gemeenschapsvormen. Dit zou tevens het minderhedenprobleem aan grote betekenis doen verliezen, waardoor de oplossing zou vereenvoudigd worden. Zbinden noemt deze nieuwe groepen, die in de mens zelf hun oorsprong zouden hebben: de ‘Volken van de Geest’. De enige band, die tussen de verschillende individuen van deze groepen zou bestaan, zou zijn oorsprong vinden in het diepste wezen van de mens zelf. Hij zou zich volgens eigen opvattingen aansluiten bij deze groep die zijn geesteshouding aanvaardt of benadert. Schrijver zelf is ervan overtuigd, dat deze groepenvorming nog niet tot een nabije toekomst behoort. Enkel na een lange evolutie, zouden ze op een natuurlijke manier ontstaan, uit het verdwijnen van de thans bestaande onnatuurlijke grenzen. Grenzen, die aan mens en maatschappij werden opgelegd. Daarom ook kunnen we ons moeilijk een concrete voorstelling maken van de ‘Volken van de Geest’. Zbinden vergelijkt ze met de religieuze orden, die met elkaar verbonden zijn boven ras en volk, stand en staat. Het dogmatische karakter van deze orden doet echter de analogie te niet. De ‘Volken van de Geest’ groeien immers niet uit een opgelegde regel, maar uit de natuurlijk opgroeiende productieve behoeften van | |
[pagina 583]
| |
hun leden. Een gemeenschap van doeleinden is hun eigen. Een lid van een zulkdanige, vrijelijk aangenomen gemeenschap, zou tegenover deze, over een vrijheid beschikken, die hij niet tegenover zijn natie, waaraan de nationaliteit hem bindt, bezit. Deze volken zullen immers niet geprangd zitten tussen grenzen. Ze zouden geschraagd worden door een leidende gedachte, die zich ongedwongen zou belichamen in de verschillende individuen, waaruit het volk zou zijn samengesteld. Individuen van een verschillende nationaliteit zouden zich vrijwillig gebonden voelen aan een leidende gedachte, door een uniforme geesteshouding, die over de landsgrenzen heen reiken zou. Om dit te kunnen bereiken moet het geestelijk peil zo hoog mogelijk gesteld en gehouden worden. Een van de voornaamste factoren, waardoor de geest aan een verlaging van gehalte werd onderworpen, is het gelijkheidsprinciep. Door het valse beginsel, dat aan iedere mens dezelfde waardegraad toekent, is de geest aan een verlagingsproces onderworpen geworden. In onze democratie, zegt Zbinden, werd in overeenstemming hiermede, partijgeest gesteld boven het algemeen belang. Door middelmatigheid werden aldus de hoogtepunten temeer gedrukt en de halfbeschaving verheven boven de geestelijke diepte. Daaruit is dan ook het zo noodlottige verschijnsel van de waardevermindering van de geest gevloeid. En volledig ongelijk heeft Zbinden niet. Zie het onderwijs. Het is in onze maatschappij een bijzaak geworden, tenzij het dienen moet als redplank voor een door de staat verwaarloosde jeugd. Als er geen ander middel meer gevonden kan worden don zal de school de ziekte wel genezen. Hoeveel redevoeringen werden en worden nog dagelijks niet verspild aan het onderwijs? En wat gewordt ervan in de practijk? En de opvoeder zelf? Wat betekent zijn persoonlijkheid, voor velen, anders dan een nummer in een systeem van paperassen? Men roemt hem als de voornaamste steunpilaar van de maatschappij en de beschaving, doch velen zien in hem de staatsambtenaar die zijn tijd doorbrengt met het invullen van formulieren: de jeugdige geesten model A.B. en C. zijnde. En zuiver pedagogisch dan hebben we het reeds zover gebracht dat bij velen de methode het gewonnen heeft op de persoonlijkheid van de opvoeder. Een opgedrongen methode nochtans doodt de persoonlijkheid en brengt doodgeboren resultaten. En de kunstenaar? Heeft hij op eigen krachten kunnen bewijzen, dat hij deze titel waardig is, dan bezit het minderwaardigste product van zijn hand een kunstwaarde, eenvoudig omdat het hem kan toegeschreven worden. Hoevele krachtige geesten worden echter niet gesmoord door de ellende en de levensbehoefte? Niet dat een kunstwerk in ellende is voortgebracht verhoogt de waarde ervan, zegt Zbinden, maar dat er trots deze ellende nog genoegzame kracht is gebleven om overwinnaar te blijven is een krachttoer en een aanklacht. Een kostbaar talent is zeer kwetsbaar en moet met grote liefde behandeld worden. Ook hierin schuilt een gebrek van de naastenliefde, niet omdat ze te veel, maar omdat ze te weinig vraagt. Er moet meer aandacht besteed worden aan de eigen waarde van ieder individu. Het is immers een grote dwaling dat alle mensen gelijk zijn. We mogen Zbinden niet verkeerdelijk begrijpen. We menen | |
[pagina 584]
| |
dat we aan zijn uiteenzetting niet de verloochening mogen toekennen van de mens als mens, We begrijpen dat hij boven het eenvoudig menselijke, in het individu de geestelijke kracht wil onderscheiden en deze als basis voor een graduele beoordeling aanvaardt. Daarom veroordeelt hij het gelijkheidsprinciep, dat men in onze beschaving terugvindt, niet als dusdanig, maar meent dat onze democratie niet genoegzaam rekening houdt met de individuele waarde van de persoonlijkheid. Opvoedingswijze en sociale hervorming dienen op andere grondslagen te rusten. Onder het licht van voorgaande beschouwingen krijgt het vredesideaal een andere kleur. Zbinden noemt het verkeerd de mensen blind te laten staren op een vredesideaal. Ook de oorlog kan grote dingen voortbrengen. En ook de vrede kan dodend zijn. In welke mate werd bijvoorbeeld de wetenschappelijke vooruitgang niet belemmerd door de godsdienstige dogmatiek, hoewel deze geestelijke ontvoogding zich voornamelijk afspeelde in een vredesperiode. Alleen dan kan de vrede zijn werkelijke naam verdienen, wanneer hij gebaseerd wordt op een vernieuwd moreel ideaal. De oude opvatting: ‘Si vis pacem, para bellum’ kan hiervan een afspiegeling zijn. Zbinden ziet immers de ontwapening niet als een weg tot de vrede, doch als de vrucht ervan. Nog een lange weg, meent hij, dient er afgelegd te worden vooraleer van ontwapening kan gesproken worden. Vrede is immers voor velen de vurig verlangde periode van rust en niet de noodzakelijke voorwaarde tot opbouwende arbeid. Aldus is het probleem geen vraag van beginsel. In bepaalde gevallen is het geweld noodzakelijk en gerechtvaardigd. Noch de pacifist, noch de machiavellist houden rekening met de werkelijkheid. Zo was München in 1938 een blinddoek vóór de ogen van het Europese gemenebest, gespannen door de verderfelijke morele princiepen van het onvoorwaardelijk geduld. Een oorlog ontlopen kan immers immoreel zijn. Hoewel op de theorie, die Zbinden uiteenzet veel kritiek kan uitgebracht worden, heeft ze de grote verdienste een kapitaal punt, dat de onderbouw van de Europese maatschappelijke heropbouw treft, aan te raken en te onderzoeken. Oppervlakkigheid kan haar wel niet verweten worden, doch een zekere te ver gaande idealisering. De wereld van Zbinden kan enkel tot de werkelijkheid behoren wanneer de economische hoeken afgerond zijn. De geest alleen kan niet tot grondslag dienen van een wereldverhouding, juist zoals ook de economische politiek niet de alleenstaande pijler kan zijn voor de humanistische inrichting van het wereldgeheel. Het lijkt ons daarbij dat Zbinden, spijts zijn kritiek op de godsdienst als leidende idee, te veel teruggrijpt naar de godsdienstige inrichting om zijn ‘Volken van de Geest’ duidelijk te maken. De groepen, die door eenzelfde godsdienst gebonden zijn, steunen op het geloof, dat samenhangt met de sfeer waarin het is gegroeid. De ‘Volken van de Geest’ moeten zich eerst en vooral deel weten van de humaniteit. Geestelijke vrijheid, die de godsdienst niet kan toestaan, is dan ook noodzakelijk, om zich aan te sluiten bij de geestesrichting, die over de grenzen en werelddelen heen reikt. Deze vrijheid hoeft geen aanpassingsvermogen, doch eerlijkheid, als | |
[pagina 585]
| |
grondslag te hebben. Zbinden roemt het aanpassingsvermogen van de katholieke kerk. Inderdaad! Doch daarin ligt het failliet van het princiep zelf besloten en getuigt dit voor de noodzakelijkheid vanwege de kerk, zich aan te moeten passen bij de geestelijke ontvoogding van de mens en zijn gemeenschap in hun zoeken naar de waarheid. Toch lijkt het ons belangrijk het besluit van Zbinden te citeren: ‘Zal de tragedie van de tijd na de vorige wereldoorlog zich nog eens herhalen? Destijds verwachtte men alles van de Volkenbond en van de pacten, van politieke programma's en economische organisatie. Hoe de oplossing, die men na deze oorlog beproeft, ook zal zijn, voor het toekomstige politieke en sociale vredeswerk, kan nauwelijks een ander lot zijn weggelegd dan voor zijn ongelukkige vroegere broeder van Genève, wanneer niet, met een hartstochtelijke toewijding, maar tevens met het begrip van een diepziend realisme, ook de grondslag der moraal opnieuw, en dan steviger, wordt gelegd.’ Schiet Zbinden zelf niet te kort aan realisme? Concreter en reëeler in zijn onderzoek en conclusies is de klare uiteenzetting van de hoogleraar aan de Sorbonne N. Politis.Ga naar voetnoot(1) Zijn onderzoek gaat in dezelfde richting, doch vertrekt meer van de bestaande toestanden. De uiteenzetting kan in schemavorm worden weergegeven:
I. Europa's evenwicht is verstoord door: 1. De veranderde omstandigheden. Het industrieel en technisch tijdperk heeft het individu op de achtergrond geschoven. Daar de mechanisatie noodzaak had aan steenkool is de localisering ervan beperkt tot de landen die over deze drijfkracht beschikken kunnen. II. Er dient gezocht te worden naar een nieuw evenwicht: Het is noodzakelijk orde te scheppen in de chaos van de internationale betrekkingen. Deze orde zal er niet alleen een mogen zijn van politieke, economische of sociale orde (Zbinden meende dat dit absoluut niet moest ter sprake komen), maar ook een van morele aard. De geesten dienen hervormd te worden. Deze hervorming moet toevertrouwid worden aan de nieuwe generatie. Doch Politis zegt niet hoe de oude generatie daar zal tegenover staan. De oude generatie laat de zaken niet graag over vóór haar dood. | |
[pagina 586]
| |
De nieuwe echter dient ook te weten dat de oude haar tot grondslag dient Daarom zal niet één van beide de leiding moeten nemen, maar zullen beide vertrouwen in elkaar hoeven te hebben, om zich accoord te kunnen stellen over de nieuwe werkwijze, in verband met de nieuwe perspectieven die zich openen. III. Dit nieuw evenwicht hoeft een sterke morele onderbouw te bezitten: Iedere gemeenschap is gesteund op morele regels. Van deze morele basis zullen de rechtsregelen afhangen. De moraal in het algemeen behelst: de individuele - van mens tot mens - de burgerlijke of nationale - de mens tot de collectiviteit waarvan hij deel uitmaakt - en de internationale - van land tot land -. De morele grondregel, die deze verschillende soorten moraal beheerst, is deze van het eigenbelang. Dit eigenbelang komt, oppervlakkig gezien, in botsing met een anders belang en daar treedt het recht op. Individuele en nationale moraal worden aldus beschermd en beheerd door het recht. Dit is niet het geval voor de internationale moraal. En wat de staat soms verbiedt voor zijn onderdanen, begaat hij zelf tegenover het buitenland. Moest iedereen inzien waar zijn eigenbelang, dat soms op lange termijn zijn werking doet gelden, gelegen is, dan ware geen juridische bescherming noodzakelijk. Omdat dit niet het geval blijkt te zijn moet het recht beschermend optreden. Ook de staat ziet zijn eigenbelang niet altijd in en verbreekt daarom de morele regels die hier niet juridisch beschermd zijn. De internationale morele regels kennen wij door het herhaald en langdurig gebruik dat in analoge omstandigheden werd toegepast en eindelijk als voorschrift aanvaard werd. IV. Deze morele onderhouw hoeft te steunen op de drie voorschriften door de Romeinse jurist Ulpianus opgebouwd: 1. Honeste vivere: (eerlijk leven) Politis schijnt ons een meer realistische kijk op de zaken te hebben. Het zwaarwichtige van de Duitse Zwitser Zbinden doet eenzijdig aan tegenover de fijne, helderziende en synthetische geest van de Parijse hoogleraar. Het is dan ook niet te verwonderen dat deze laatste de morele reorganisatie van Europa als één aspect van de ganse wederopbouw, die tegelijk van politieke en economische en sociale aard moet zijn, beschouwt. De hele sfeer moet gebaseerd zijn op een samenwerking die uitgaat en rekening houdt met het gebrek aan economisch evenwicht. Daarom moet een oplossing gevonden worden voor de werkloosheid het te geringe verbruiksvermogen van de landbouwende bevolking en de al te grote beperking van de handel. | |
[pagina 587]
| |
Een algemeen programma van openbare werken, die in verscheidene landen over de wereld uitgevoerd moet worden en dan vooral in Afrika, zou de werkloosheid gevoelig kunnen doen dalen. Om het zwakke verbruiksvermogen van de landbouwende klassen te verhogen is een wereld-bank-organisatie nodig, zodat kapitaal, dat hier beschikbaar is in een ander land kan worden aangewend. Deze organisatie zou enkel een verruiming betekenen van reeds bestaande organismen. Door het plotse afschaffen van alle tolrechten en protectionistische systemen zou het verruimen van de handelsmogelijkheden nog niet verwezenlijkt worden. Hier vooral hoeft men langzaam te werk te gaan. De economische onderbouw van Europa kan echter niet stevig zijn zonder de werkelijke medewerking van de Verenigde Staten. De oorlog heeft Europa en de U.S.A. nauwer aan mekaar gebonden en het reorganisatieprobleem raakt beide en belangt beide aan. Aldus alleen kan het probleem van het goud opgelost worden, alsmede de intercontinentale handel, het vraagstuk der grondstoffen en dat der overbevolking. Politis schreef tijdens de oorlog en heeft naoorlogse toestanden scherp doorzien. De noodzakelijke voorwaarde tot het welslagen is echter de geestesreorganisatie. Deze moet de soepele verhouding bepalen tussen gezag en vrijheid. Waar Politis de christelijke naastenliefde als desem predikt, moeten we het echter bij Zbinden houden en we kunnen het zeker niet meer aanvaarden wanneer hij het christendom aanziet als de weg naar de eenheid. Het christendom is eigen aan de Europese sfeer en kan zich moeilijk in een andere uitdrukken en beleven als dit in ons oud werelddeel het geval is. Godsdienst kan geen bindteken worden. Laat het Bouddhisme aan de Tibetaan, het Hindouisme in Indië, de Islam bij de Arabieren en het Christendom in Europa. Als dusdanig kunnen de morele waarden van een bepaalde atmosfeer, andere, het zijn meestal gelijkaardige, naast zich dulden. De belichaming ervan echter in een bepaalde godsdienst kan geen universele waarde hebben daar het essentieel is voor een godsdienst het monopolium van de waarheid op te eisen. Daardoor ook kan hij geen andere ware naast zich dulden. Omdat juist de godsdienst voortvloeit uit de eigen geaardheid der volkeren kan hij niet de eenheidsgedachte verwezenlijken. (Cfr. Ons artikel over Dawson in ‘De Vlaamse Gids’ van April 1947, blz. 221). Zbinden en Politis gaven een interessante uiteenzetting die haar plaats kan krijgen in het koor der vele stemmen, die reeds voor een reorganisatie van Europa en voor een vredestijdperk opkwamen. Mochten al deze edele pogingen er in slagen een nieuwe geschiedkundige periode in te luiden. ‘Avant l'histoire, il y eut la préhistoire; il pourrait donc y avoir aussi la posthistoire. Tout va dépendre du chemin où l'on s'engagera, celui qui monte ou celui qui descend’, zegt G. de Reynold. (‘Conscience de l'Europe’ in Synthèses, 1949, nr. 9, blz. 293). Herman CORIJN |
|