Ik stond op het voorste platform waar nooit licht brandt. Ik stond daar, geleund tegen een schot en keek toe hoe een doffe potloodglans over de rails schoof. Het regende fijn en traag daarbuiten, waar de avondlichten van de stad als olievlekken uitvloeiden in de zware mist. Er schoof een deur open in de tram en op de natte ruit vóór mij zag ik de weerschijn van flauw licht, een vaalgele rechthoek. Daarin bewoog traag en onduidelijk een bleek gezicht. Iemand trok de deur met een klap dicht en waar ik keek smolt nu een rode lichtreclame weg in een overgrote plas. Wat heb ik toen verstandig gehandeld! Ik had het bleke gezicht wel herkend, het was Raoul; maar ik deed alsof ik hem niet gezien had en stak een sigaret op. Daarna stapte ik uit de tram en ging op de rand van het trottoir staan. Zo heb ik Raoul om de tuin geleid. Ik geloof dat ik daar in de regen wel een kwartier heb staan lachen, zachtjes.
Toen stak er een dwerg de straat over. O, hoe klein was hij! Nog geen twee voeten hoog, en zijn hoofd was buitengewoon dik. Hij ging heel traag, met kleine pasjes, het duurde meer dan een half uur eer hij de straat over was. Hij geraakte er eigenlijk nooit: want eventjes vóór het trottoir viel hij neer. Ik zag hem niet meer rechtstaan, maar of hij dood was weet ik niet, want ik ben niet gaan kijken. Het loonde werkelijk de moeite niet: een ventje van nog geen twee voet hoog.
Daarop ben ik naar huis gegaan, want het was al zo laat.
Ik woon heel hoog, op een mansarde. Het is er erg ruim en aan de muur hangt er geel papier met grote paarse bloemen die kronkelig zijn en verwrongen, alsof ze pijn hebben. Er zweeft een zoete en doffe reuk die beklemt, als een vermoeden van verborgen dingen. In een hoek is er een klein en laag deurtje, moeilijk om vinden voor wie mijn mansarde niet kent, omdat het gele papier ook over dit deurtje geplakt is. Soms maak ik het open. Daarachter is een klein kamertje, een stoffig hol, in 't midden van de vloer kunt ge daar een rond gat zien, acht en negentig centimeter in doormeter. Het is het uiteinde van een koker die vele honderden meter diep is. Die koker is van binnen geel geschilderd, van onder uit schijnt een hevig licht, dat tot hier boven in het kleine kamertje doordringt en de stofdeeltjes doet glimmen die er zweven. In de diepte hoort men soms heel vaag gejoel en verwarde klanken van verre kopermuziek.
Er zijn zo verschillende deurtjes op mijn mansarde.
Vanmorgen toen ik bezig was me te scheren keek ik in de spiegel en ik zag het gezicht van Raoul. Ik zei: ‘Je bent nooit erg vindingrijk geweest, Raoul, maar dit is een uitzonderlijk flauwe grap’. Daarop werd het gezicht heel bleek en verdween.
Ik meen echter dat er velen zijn die nog niet begrepen hebben wat er aan de hand is met Raoul. Al wie mijn essai ‘Mens en Moord’ gelezen heeft weet, dat iemand die vermoord wordt een holte laat in de atmosfeer, een soort blaas. Nu kan het gebeuren dat zulk een blaas door een bijzondere omstandigheid weer volloopt, en dit is het geval met Raoul. Erg is dit niet, wél vervelend. Ieder die