| |
| |
| |
De dichtkunst op het spoor
II.
ZOALS blijkt uit voorgaande, al te karige commentaar op sommige inzichten en opvattingen van Westerlinck omtrent het ‘schone geheim’ van de poëzie, biedt zijn boek stof genoeg tot het ontmaskeren van tal van extraesthetische voorstellingen, het doorprikken van literaire waanbeelden, die met het woordkunstwerk nog slechts weinig verband houden. Afgezien van al het positieve, dat hij daarin over de poëzie heel zeker weet mee te delen, kan hij zich niet losmaken van zijn uitgesproken literair humanisme, en raakt hij, in het spoor van een Heidegger, Van de Voorde, en andere idealistische esthetici, nog al makkelijk verward in wijdlopige, buiten-esthetische wensdromen.
Ook waar J. Daisne, in het afscheidsnummer Van Klaverdrie, eens te meer, maar dan uitvoeriger geargumenteerd dan hij het voordien deed, op de verdediging van zijn leuze ‘Poëzie uit en voor het Leven’ terugkomt, valt een zekere eenzijdigheid niet te ontkennen.
Daisne heeft, het spreekt vanzelf, overschot van gelijk als hij meent, dat kunst een gemeenschapsspel is tussen kunstenaar en kunstgenieter. Het kan niet alles van één kant komen, - ‘er moet gegeven én genomen, gewerkt én méégewerkt worden’. Het is alles klinkklare wijsheid, doch het vergt enig voorbehoud.
Wat mij betreft, ik zou denken dat er vanwege de kunstenaar, i.c. de dichter, vooral dient te worden gegeven én gewerkt om de kunstgenieter, i.c. de lezer, het maximum kans in de hand te spelen in de mogelijkheid te zijn te kùnnen nemen en méé te werken. Er zal, inderdaad, door de lezer slechts genomen én meegewerkt worden, volgens de graad van relatieve perfectie, waarmee de dichter, de schepper, zal hébben gegeven én gewerkt. Van de dichtkunst hangt het heel zeker levend resultaat af van een onderling op elkaar in willen spelen tussen dichter en lezer, - dit staat buiten kijf, doch alleen maar en uitsluitend volgens de wijze, waarop de dichter actief genoeg heeft ingegrepen op zijn gedicht, om de lezer toe te laten éven actief op het gedicht in te spelen. Het kan, ik beaam het, niet alles van één kant komen, doch het gemeenschapsspel tussen dichter en lezer zal pas dan spel kunnen worden, naarmate de dichter, - en hier komt men steeds bij hetzelfde terecht, - formeel het eerste én laatste, dwingende woord blijft spreken.
Dergelijke voorstelling van zaken wijkt allicht enigszins af van die van Daisne, en is er niet naar om zijn bekende leuze, ook het ‘vlot bedrijf’ van zijn dichtkunst, kracht bij te zetten. Ze lijkt me echter, poëtisch-esthetisch, de enig mogelijke te zijn.
Zowel principieel als practisch, poneert ze het gedicht als formeel woordkunstwerk, daarbij niet als gebruiksvoorwerp op zichzelf, doch slechts als medium tussen de scheppende dichter en meewerkende lezer. De dichter heeft dus, in
| |
| |
eerste en laatste instantie, de totaliteit van het gedicht, daarmee zijn volle poëtische suggestiekracht en esthetische betekenis, als heer en meester, vrij in handen. Hij, en hij alleen, maakt er van wat het zou kùnnen worden en wat het zou kùnnen worden zit hem in de mate, de graad of de wijze volgens dewelke het, wat de vorm betreft, door zijn schepper zal künnen worden gevormd. Ook hier speelt dus de wet van de alle menselijke daden en werkzaamheden beheersende relativiteit. Dit neemt echter niet weg, dat het niet zozeer, in de huidige crisistijd van de dichtkunst, de lezer of de tijd is, die ‘een klein beetje minder gereed’ lijkt te zijn tot het genieten en schatten van poëzie, doch in de allereerste plaats de dichter zelf. Ik voor mij, zie die ‘mindere gereedheid’ uitsluitend in een mindere, sinds de hoogconjunctuur van de symbolistische poëzie rond de eeuwwisseling, verminderde formele suggestiekracht, maar dan vooral aan de kant van het gedicht, dus van de dichter. Buiten het gedicht van de dichter is er trouwens geen andere sleutelpositie denkbaar op het geestelijk spelbord van de woordschoonheid.
Het is dus niet zozeer, noch vanwege de ‘beslotenheid’ van Klaverdrie, noch wegens de ‘periodiciteit’ van de uitgave, noch tengevolge de leuze ‘Poëzie uit en voor het Leven’, dat de critiek niet altijd in staat was op te schieten met de formule en het programma van de onderneming, doch vanwege de doorgaans, formeel-esthetisch bepaald, ontoereikende resultaten, die uit het opzet zijn gegroeid. En hier lijkt me alle dialectisch getheoriseer rond de formule geen aarde aan de dijk te brengen, althans zeer weinig. Derhalve:
a. er is, inderdaad, niet slechts één alleenzaligmakende soort poëzie; ze omvat heel wat mogelijke, niet enkel principieel, ook practisch, gelijkwaardige genres, - maar dan moet ook blijken dat soort of genre poëzie is;
b. dat men in om het even welk soort of genre een oefening in magie, een occulte alchimie van droom en werkelijkheid, de twee polen van het volle Leven meent te ontdekken, mij goed, - maar dan wens ik daarin toch eerst, buiten alle magie, alchimie en volle Leven om, al was het ook slechts het schuchtere leven van de taalschoonheid te ontdekken;
c. dat poëzie door alle tijden en in haar waardevolle scheppingen steeds geweest is, steeds zal en hoeft te zijn: levenskunst, kunst uit en voor het leven, afreactie en fundering, mij best, - maar dan dient nog te blijken, dat, waarom het precies gaat, beslist waardevolle scheppingen zijn;
d. ik kan niet anders dan de opvatting toejuichen, dat, van een bepaalde graad van meesterschap, dit is van ingeschapen begaafdheid en geoefende vakkunde af, het full-time werk van de beroepsdichter, de parelvisser, theoretisch een gelijkaardige betekenis heeft als het gelegenheidsgedicht van de eendagsdichter, de parelvinder, - maar dan dient te worden bewezen, dat dit meesterschap, die begaafdheid en vakkunde er zijn, daarbij de parel van de parelvisser, àls parel, evenzeer van het zuiverste water is als die van de parelvinder;
| |
| |
e. het lijkt alles, van het standpunt van de full-time dichter uit, te sluiten als een bus, wanneer hij, in tegenstelling tot de ‘poëtische poëet’, van de dichtkunst verlangt, dat ze een menselijke, seculiere, daagse en gewoon goede functie of daad zou zijn, en geen bedrijvigheid uiteindelijk gericht op het goddelijk, eeuwig, historisch geniaal resultaat, - maar dan moet de lezer (ik spreek niet eens over de criticus!), die er toch ook nog is en zijn genietende, wikkende en wegende lectuur kan instellen op de betekenis én waarde van het gedicht als daad of resultaat, zich al was het maar kunnen rekenschap geven, dat het gedicht in kwestie inderdaad gewoon goed is; wie nu goed zegt, denkt daarbij beter of kwader, en is daarmee wel genoodzaakt ook het, al dan niet geniaal, historisch resultaat bij zijn oordeel te betrekken;
f. samenvattend zie ik er geen bezwaar in, dat, steeds in tegenstelling tot de ‘poëtische poëet’, een bepaald soort a - poëtische poëet de verdediging op zich neemt van een mededeelzamer, anecdotischer, minder esoterische en kabbalistische, meer vulgariserende en weer populariserende dichtkunst; ik kan best aannemen, dat het menselijk dichterlijke, in dezelfde mate als het goddelijk dichterlijke, de lezer de magische vonk meedeelt, die tussen de werkelijkheid van een realistische vorm en de droom van de boodschap kan ontbranden, - maar dato ben ik er, als ‘esthetisch neurder’, toch rotsvast van overtuigd dat zulks alleen dàn pas tot het rijk der mogelijkheden behoort, indien het als dichtwerk bedoeld dichtwerk werkelijk dichterlijk is. En dit zal het slechts zijn van uit datgene, waaruit uitsluitend het dichterlijke formeel kan ontstaan, nl. al wat de gebonden vorm betreft, al is het ook werk van een ‘chiffotonnier’.
Voorgaande is, - hoe zou het dat ook? - geen aanval op Klaverdrie als orgaan van een inderdaad coöperatieve, opbouwende en verdraagzame dichterlijke werkgemeenschap, doch uitsluitend een wijze om de dichtkunst ànders te zien dan van uit een standpunt, dat geen recht laat wedervaren aan wat poëzie tot poëzie maakt, d.i. het taalvermogen. Het komt er dus niet op aan bepaalde dichters het recht te willen ontzeggen op eigen manier, in eigen trant dichter te zijn, al was het op een mindere of weinig ‘poëtische’ wijze; het gaat er niet om in bepaalde gevallen te constateren, dat de functie het soms haalt op de schepping, zelfs de mislukking op het resultaat; het is heel zeker niet nodig ‘knotsen van maatstaven’ te hanteren en zich te verbijzonderen in een ouderwets schoonheidsparticularisme, - doch voor lezer én criticus het recht op te eisen, van het gedicht als totaliteit uit, dit gewoon goed, maar, vergelijkenderwijze, ook minder goed, zelfs gewoon slecht te mogen vinden. En dit vooral impliceert dan de driehoeksspanning: kunst, wetenschap en geschiedenis, - dit perfect sluitend geheel van alle geestelijk genieten, kennen en schatten met het oog op verleden, heden én toekomst.
Niet zonder bedoeling liet ik aan dit opstel over de thans meest gezaghebbende interpretaties te onzent van het ‘schone geheim van de poëzie’ een
| |
| |
motto, ontleend aan een van de jongste gedichten van H. Hensen, voorafgaan. Het drukt, in zijn synthetische vorm, niet enkel een benadering uit van een mij sympathiek inzicht; het is ook, als synthese, de uitdrukking van een hele geestelijke en critisch-esthetische houding ten overstaan van de dichtkunst: tegenover het esthetisch idealisme van Westerlinck en het magischrealistisch vlot bedrijf van Daisne, een opvatting van de dichtkunst als zijnde een, bij voortduring, kennis-experimenteel moeilijk bedrijf.
Met de acribie, die Hensen als geschoold wiskundige eigen is, heeft hij in zijn essay Over de Dichtkunst, - een verhandeling over de zo complexe kùnst van het dichten, zoals er te onzent, sinds de critische opstellen van Van Ostaijen, geen andere verscheen, - dit moeilijk bedrijf, met kennis van zaken en, alhoewel overzichtelijk, nochtans grondig genoeg weten af te speuren. Evenzeer als het optreden, in de Franse dichtkunst, van de dichter-wiskundige Valéry, acht ik dit van de dichter-wiskundige Hensen, in onze eigen zo weinig bezinnende letteren, een zegen, met diens bekommernis om sommige esthetische problemen aan een onderzoek te onderwerpen, allicht de heilzaamste, die we sinds Van Ostaijen hebben gekend. Het komt er nu nog maar op aan de verscheiden standpunten van de maker, die Hensen zo consequent mogelijk wenst te zijn, naar volle waarde te schatten. Dit belet echter niet, dat men het met hem nog wel een keer oneens kan zijn.
In zijn onderzoek naar de kunst van het dichten, - meteen een proeve tot verklaring en een onvermijdelijke zelfverdediging, - stelt Hensen voorop, dat, als bij iedere menselijke bedrijvigheid, ook dichten uit het samengaan van scheppingsdrift én scheppingslust ontstaat, die fataal tot veroveringsdrang, dus machtsverovering moeten voeren. Dit alles gaat, met het oog op het einddoel, echter niet zonder beheersing, richting, leiding, - al wordt dit soms afleiding, het wordt nooit misleiding. Beheersing betekent trouwens contrôle, ordening, keuze, dus zoeken naar evenwicht, classicisme.
In tegenstelling tot H. Bremond, met wie Hensen het graag aan de stok heeft, - meer dan eens komt hij er toe sommige uitlatingen uit diens boek La poésie pure afdoende te weerleggen, - ontdekt hij in het dichten, eerder dan een passief ondergaan van een bezielende impuls, een actief veroveren op het woordmateriaal van: taalschoonheid. Dichten is dus strijden met de stof in kwestie, zodat het scheppen van de dichter niet één ogenblik is los te denken van het woord, het vers, het gedicht, en dit doordat de scheppingsdrift stuwt, en blijft stuwen, en de veroveringen op het woordmateriaal aanhoudend worden verschoven. ‘Alles blijft begin, en aan alles moet hij (de dichter) voorbij’, - dit is de wet van iedere menselijke scheppingsdrift.
Uit dit alles vloeien volgende inzichten voort. Dichten is niet zozeer, zoals R. Herreman het meent, het staeven naar het onbereikbaar volmaakt gedicht, doch integendeel het voltooien van ieder gedicht, afzonderlijk. Dit sluit een bevestiging in van de scheppingsdrift, het raakt de diepste geheimen van het menselijk wezen, het stelt de schepper voor zijn noodzakelijke verantwoor- | |
| |
delijkheid, het dwingt de dichter tot een voortdurende ‘oefening naar binnen’, d.i. een ‘strenge inkeer’ ten overstaan van het woordmateriaal, nog vóór de poging tot scheppen. Deze inkeer kan, het spreekt vanzelf, weer niet buiten de keuze, een ernstige keuze, die er, - in tegenstelling tot wat Daisne met diens ‘vlot bedrijf’ voorstaat, - er toe leidt wààr dit hoeft te leren hernemen, veroordelen, verwerpen, om aldus allicht meer te winnen aan één gedicht, dat niet werd geschreven, dan aan veel halfwas, dat zo maar losjes ontstond. Er is dus ook zaak van graad en intensiteit, wat opdracht en zelfs toeval niet uitsluit. Het toevallige maakt echter het gedicht niet uit, het maakt het slechts mogelijk. Eenmaal die mogelijkheid gesteld, komt de rest.
Van het ogenblik af, meent Hensen, dat er sprake is van taal, is er ook sprake van iemand, die daarmee in contact kan komen, nl. een ‘noodwendig’ lezer. Deze lezer is even noodzakelijk als de corspionkelijke scheppingsdrift en het is pas bij en door de lezer, dat het scheppend vermogen van de dichter in werking kan treden, geestelijk vorm aannemen, vooral dan langs de begripsinhoud van het taalmateriaal om. Immers, het gedicht is geen muziekinstrument, doch essentieel taalinstrument, uiting van een onverbreekbare eenheid van vorm en inhoud.
Het is in de eerste plaats al wat met het formele van het gedicht te doen heeft, dat Hensen's volle belangstelling gaande houdt. Hij is - als nog enkele ketters onder ons! - de mening toegedaan, dat het precies de vorm is, die het woordkunstwerk, als zodanig, rechtvaardigt. Het baat trouwens maar weinig op de mededeling op zichzelf beroep te doen, daar het woordkunstwerk zich niet essentieel als mededeling voordoet, doch verder reikt, en zulks ook hoeft te doen, om woordkunstwerk te kùnnen worden. Een gevolg daarvan is, dat het gedicht, meer dan het woordkunstwerk dat er geen is, ten volle beroep moet doen op de scheppingsdrift en ook in de geest van de lezer plaats moet overlaten aan een zekere scheppingsruimte, zelfs enig raadsel. Vandaar liever een moeilijke dan een gemakkelijke dichtkunst, want de aandacht die voor de vorm wordt gewekt, blijft dit ook voor de inhoud, en een gedicht dat makkelijk leesbaar is wordt ook makkelijk, dus oppervlakkig beleefd. Het moeilijk gedicht doet uiteraard heel wat meer beroep op de veroveringsdrift en het lustgevoel. Dit wil niet zeggen, dat het onoplosbaar dient te blijven. Er is vanwege de lezer heel wat, uiterst voel inspanning te eisen, doch dichtkunst moet daarom geen doolhof van ontoegankelijke en duistere geheimen zijn. Het kan geheim blijven, doch men moet het geheim op zijn minst kunnen benaderen. Alle taal is meteen geheim en duidelijke kennis. Hun, die weigerig zouden staan tegenover het moeilijk gedicht, raadt Hensen aan op hun hoede te zijn voor losheid, oppervlakkigheid, minderwaardigheid. En, in laatste instantie, steeds bekommerd te zijn om het lied, dat het gedicht toch ook is én blijft. De overwinning op de stof, meent hij, moet de bekroning zijn van de scheppende arbeid, tegen alle halfslachtigheid en onvolmaaktheid in. Daarbij vergete men eveneens de geestelijke
wet der elegantie niet.
| |
| |
Zoals reeds blijkt uit voorgaande inzichten ten opzichte van het gedicht als taalphenomeen, is de belangstelling van Hensen, ik zou zeggen primordiaal, op het woordkunstwerk als formeel verschijnsel gericht. Het moet dan ook niet verwonderen, dat hij daarin het aandeel van het redelijk verband der verscheiden componerende elementen van groot belang acht en op die techniek de aandacht vestigt, welke niet zozeer de intuïtie schept, doch eerder tegemoet komt, opwekt; vooreerst wenst hij het uitspreekbare te betonen, pas daarna, het geheimzinniger onuitspreekbare aan het woord te laten komen; hij ziet geen antithese tussen dichtkunst en wetenschap en meent ten slotte, dat dichtkunst haar rationele middelen moet blijven gebruiken, terwijl ze haar irrationele middelen bij voortduring dient te verfijnen. De dichter dient steeds waakzaam zijn ‘roes’ te controleren, want de vorm moet toch steeds ‘gevormd’ worden.
Al wat hier gezegd werd over het gedicht als formeel artistiek verschijnsel sluit, het spreekt vanzelf, het menselijke en de mens niet uit. Integendeel, de menselijke inhoud wordt, op dezelfde wijze als de formele make-up, steeds door dezelfde scheppingsdrift bepaald. Er kan dus geen sprake zijn van kunst om de kunst; ze blijft, in haar edelste momenten, ‘kunst om de kunst’. Doch, evenzeer als de woordkunstenaar niet kan ontsnappen aan de eis van de menselijke mededeling en symbolisering, kan hij evenmin, buiten de formele vormgeving om, op enig dichtkundig, dichterlijk, schoon resultaat rekenen. Waarop hij echter dient te letten is, dat hij zijn kunstwerk als het ware depersonaliseert, dus universaliseert, wat geen afbreuk doet aan zijn individualiteit. Hij mag zich dus niet vergooien en dient het menselijke en de mens in zijn werk steeds de grootste kans te bieden.
Het beeld, dat Hensen zich van de dichter maakt, betreft dus een driedubbel aspect. Het bestaat, essentieel, uit scheppingsdrift die, langs de wet der ‘noodwendigheid’ om, tot voorbeschiktheid voert; het houdt verband met de vorm, de liefde en toewijding voor het metier; het betreft rede en inhoud, die ontwikkeling, bezinning en verdieping impliceren. Correlatief dienen hierbij nog bijkomende aspecten te worden gememoreerd: 's dichters wilskracht, zelfkritiek, ervaring, tot zijn ‘olympische ongenaakbaarheid’ toe. Dit laatste is daarom geen ivoren toren-gevoel, doch afzondering, als bewuste eerbied voor ‘eigen volheid’. Om dit alles mag en moet hij trots wezen, zelfbewust, durvend en onverzettelijk. En wie, - vraagt Hensen zich om te besluiten af, - ‘zou daarom niet vooraf zijn eisen stellen van strengheid, verantwoordelijkheidszin, zorg, waarachtigheid?’ Vooral dan wanneer hij de voornaamste rol van de dichter ziet in het feit, dat hij zichzelf en het leven dient te ‘overstijgen’.
Met dit Nietzschiaans getint wensbeeld van Hensen lijkt ook het beeld van de poëtische esthetiek te onzent in onze tijd volledig te zijn. Zoals op te merken valt, zijn allicht mooit, in onze trouwens doorgaans zo weinig bespiegelende letteren, dergelijke extreme inzichten in het ‘schone geheim’ van de poëzie tot uiting gekomen, - ze gaan van het ‘vlot bedrijf’ van Daisne, over het weinig
| |
| |
duidelijk omschreven humanistisch en esthetisch idealisme van Westerlinck, tot het ‘moeilijk bedrijf’ van Hensen. Aan de ene kant, een naar omlaag halen, populariseren, zo niet vulgariseren van de poëzie; aan de andere kant, een optillen van de dichtkunst, als zodanig, tot een daad van ‘overstijging’ en ‘olympische ongenaakbaarheid’.
Dergelijke extreme tendenzen wijzen ongetwijfeld, zo niet op een verwarde geestesgesteldheid, die ook op dit gebied onze tijd eigen is, dan toch op een tot het uiterste toespitsen van de huidige poëziebeoefening en vooral -beschouwing. Zowel Hensen als Daisne kunnen zich niet weerhouden aan sommige van hun opvattingen een nogal absoluut karakter te verlenen en, - wat Westerlinck betreft, - deze komt er, vooral waar hij zich critiekloos overgeeft aan het omslachtig verheerlijken van wat een maar weinig accuraat geformuleerde religieus-humanistische esthetiek heet te zijn, niet toe tussen beide antagonisten een verzoeningspositie in te nemen.
Van de drie aanwezige tendenzen acht ik nochtans die van Hensen, in de huidige complexe toestand van het poëziebedrijf, dus ook voor onze tijd, de heilzaamste, zo niet de meest exacte.
In de inleiding tot zijn niet genoeg te overwegen essay Over de Dichtkunst, dat het meest positief de ‘kunst van het dichten’ langs verscheiden zijden aanpakt, geeft hij de raad zijn boek met andere geschriften over het onderwerp te vergelijken, en eigen wetten op te sporen. Deze houding houdt dus rekening met al wat de dichtkunst, het schrijven, ook het beoordelen van gedichten, aan strikt individuele inhoud bezit, zodat zulks zijn positivistische, taalphenomenologische ingesteldheid op het ‘schone geheim’ van de poëzie, - vooral dan na kennisneming van zijn standpunt, - eerder versterkt dan verzwakt. Het gedicht is voor hem een taalverschijnsel, waarin de taal, met àl wat ze omvat, tot de uiterste grens van haar uitdrukkingsmogelijkheden dient te gaan. Dit en dit alléén, buiten alle religieus humanisme en magisch realisme om, is de enige en ook imperatief gebiedende voorwaarde tot het scheppen van wat nu eenmaal poëtische schoonheid heet te zijn. De dichter, die niet àl het mogelijke zal hebben gedaan, om ook in zijn taalmateriaal zichzelf en het leven te beperken, al was het daaraan streng vorm te geven, is zulks nog nauwelijks. Dichten acht Hensen trouwens, in tegenstelling tot Daisne, een bij voortduring daadwerkelijk streven naar een al is het ook hypothetische perfectie, en er kan niet worden gezegd, dat hij daarmee het getuigen voor het menselijke en de mens over het hoofd ziet. Integendeel, - en dit is het enige totale standpunt in zake poëtische expressie, - naar de mate, waarop de dichter àl de mogelijkheden van het taalmateriaal in het gedicht zal hebben te baat genomen en die hem tot aan de grens van zijn expressievermogen zullen hebben gevoerd, zal hij ook voor het menselijke en de mens op de best mogelijke, meest volledige wijze hebben getuigd.
In ieder geval bestaat daar de grootste kans toe, - die niet te gebruiken, zoals het hoort. d.i. met de inzet van heel de rijkdom van dit meest menselijk en schoon uitdrukkingsapparaat, de taal, betekent als dichter zeer in gebreke blijven.
M. RUTTEN
|
|