De Vlaamse Gids. Jaargang 33
(1949)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 471]
| |||
Het menselijk gelukLEZEN is een avontuurlijk iets en even onherhaalbaar als het leven zelf. Stel u voor, dat iemand in zekere tijd een aantal boeken leest, in een willekeurige volgorde. Had hij in diezelfde tijd dezelfde boeken gelezen, doch in een andere willekeurige volgorde, dan zouden zijn ervaringen hemelsbreed verschillen van die welke hij nu heeft beleefd. Hieraan moest ik denken, toen ik in dezelfde week twee zo volkomen anders georiënteerde boeken las als Walschap's ‘Denise’ en ‘Telemachus in het Dorp’ van Marnix Gijsen. Zó, naast elkaar gezien, werden beide tot variaties op één en hetzelfde thema: dat van het menselijk geluk. Het kan hier dus niet de bedoeling zijn, beide werken van zuiver-litterair standpunt uit te beschouwen. Zo'n beschouwingswijze is mij te vakkundig, d.w.z. te specialistisch en derhalve van elk belang, - behalve dan van het litteraire, - ontbloot. Het heeft mij namelijk verbaasd, dat een boek als Joachim bijna uitsluitend litteraire waardering heeft gewekt, en voor een dergelijke zuiver-technische appreciatie vind ik dit werk veel te belangrijk. En nu bedoel ik met die technische waardering nog niet eens een onbenullige critiek als die in het ‘Critisch Bulletin’, waarin Joachim van Babylon als een historische roman werd behandeld! Men heeft dit boek geprezen als een meesterwerk, als een bewijs van ‘de eeuwige jeugd van het klassicisme’, als ‘voortreffelijke kost voor literaire smulpapen’ en meer dan eenmaal opgamerkt, dat de schrijver zich door dit boek ‘met één slag’ in de rij der grote schrijvers van Europa plaatst. Allemaal beweringen, waarmee men het direct eens kan zijn, behalve dan met die ‘voortreffelijke kost’ en de ‘literaire smulpapen’, wat bij mij afgrijselijke vizioenen oproept Van ‘kost en inwoning’, goede ‘burgerkost’ en platvloers materialisme. In dit opzicht ben ik nu weer wat te litterair geörienteerd en te zeer gesteld op de schone vorm. Doch al ben ik het met die qualificaties roerend eens, het blijven toch maar qualificaties, etiketten en enigszins gesublimeerde boekhandelaarstermen; het zijn beweringen en bovendien louter formele. Waaróm vindt deze criticus dit boek een meesterwerk. Het boek van Joachim was voor mij een werk, dat een uiteenzetting vorderde; een verantwoording, zo dwingend en onontkoombaar, dat het de lezer eveneens tot uiteenzetting noopt. En boeken, die dat doen, zijn eigenlijk alleen belangrijk. Joachim van Babylon is een boek, dat iemand uit zijn gemoedsrust wakker roept. Als men een werk op deze wijze gaat beschouwen, d.w.z. wanneer men zich tot partijkiezen voelt gedwongen, is een moralistische beschouwing het noodzakelijke gevolg. Het komt mij voor, dat men hiervoor in de Nederlandse litteratuur een heilige afschrik koestert, een nawerking wellicht van een verkeerd begrepen propaganda voor het l'art pour l'art beginsel van Tachtig. (Door de Tachtigers overigens ook verkeerd gepropageerd, hetgeen een begrijpelijke en nuttige reactie was op het houterige moralisme van vóór Tachtig, dat eigenlijk met moralisme niets had uit te staan en meer de systematiek van domheid, benepenheid en | |||
[pagina 472]
| |||
vooroordeel was, hetgeen men in stichtelijkere bewoording ‘openbare orde en goede zeden’ pleegt te noemen, ofwel ‘maatschappelijke en christelijke deugden’.) Hoe averechts men het principe van l'art pour l'art - het enig juiste principe overigens - heeft begrepen, óók zij die het propageerden, blijkt wel hieruit, dat men meende, dat leven en kunst angstvallig moesten gescheiden worden. En nog altijd, denkt men, dat partij kiezen in zaken die de kunst betreffen, van bekrompenheid getuigt. In werkelijkheid komt het hierop neer, dat men in het (maatschappelijk) leven zeer bekrompen van opvattingen en ernstig blijft, in kunstzaken legt men dan die bekrompenheid af, doch men neemt ze niet au sérieux. Deze tegenstrijdigheid wordt verzoend in een even zalige als onnozele onbewustheid, die vóór alles het afleggen van rekenschap schuwt en enkele zomerprieeltjes om te zwijmelen reserveert. Men is dan ook elk moralisme zodanig ontwend, dat verschillende lezers van mijn beschouwing over Joachim van BabylonGa naar voetnoot(1) mij voor een vrouw zijn gaan verslijten: ik verdedigde Suzanna; dus... [Men begrijpt niet, dat een moralist per se onpartijdig is en zich van het geven van objectieve voorschriften en regels onthoudt; de betrekkelijkheid van alle moraal is hem zó duidelijk, dat hij met een gerust geweten de moraal in de kunst binnenhaalt en de kunst in de mores. Maar de lieden die hun medemensen mores willen leren, - in letterlijke en figuurlijke zin, - dat zijn geen moralisten, doch hypocrieten, die voor hun vooroordelen de hulp van een of andere zeer ontzagwekkende Boeman trachten in te roepen, doorgaans met veel succes. Een moralist ontleedt het handelen van de mens, spoort er de drijfveren van op, doch zal deze dingen tevens beoordelen, en, wanneer zijn persoonlijkheid in het geding raakt, zal hij evenmin schromen om een veroordeling uit te spreken. Doch al het belang ligt hier in de woorden ‘wanneer zijn persoonlijkheid in het geding komt’. Een moralist zal nimmer beoordelen of veroordelen naar principes. En dit alles doet nu wel de Nederlandse critiek: De critici beoordelen doorgaans alle werken objectief naar aesthetische maatstaven (apriorismen) of naar morele apriorismen, bijgevolg onpersoonlijk. Vandaar dat deze critiek zo sterk de indruk maakt van een culturele voorlichtingsdienst, een grillig en speels verlengstuk van de ernstige boekhandel. Van welk gewicht het moralisme is, blijkt duidelijk uit de zo uiterst belangrijke Franse litteratuur en voor Nederland verwijs ik slechts naar Busken Huet en Menno ter Braak. Vooral deze laatste, tot op de dag van zijn dood gevreesd en verguisd, thans reclaime-object voor allen die zich ten onrechte op hem beroepen, was de grote moralist van het tenondergaande burgerdom; door fijn moralisme en de belangloosheid en onverschrokkenheid, waarmee hij de mores, de afspraakjes en conventies beoordeelde, de laatste en zeer grote representant van die onvergelijkelijke cultuurbloei, welke men minachtend met de benamingen | |||
[pagina 473]
| |||
burgerlijk, rationalistisch en intellectualistisch pleegt op zij te schuiven. (Voor Frankrijk denk ik hier aan Benda.) Deze beschouwing over het moralisme is natuurlijk een oratio pro domo. Het verenigen van twee zo uiteenlopende werken als ‘Telemachus in het Dorp’ en ‘Denise’ onder één gezichtspunt is immers niet anders dan een uiting van de behoefte tot moraliseren. Beide handelen over het menselijk geluk, doch elk op geheel andere wijze. De conclusie van de lezer is: Het geluk is een illusie, dé grote illusie van mensen en mensheid, doch zonder deze illusie zou de mens dood-ongelukkig zijn. Maar men kan er lang en breed over uitweiden, men vervalt noodzakelijk tot paradoxen, en daarom is het de verdienste, de onschatbare verdienste van Gerard Walschap, dat hij de lezer aan den lijve laat voelen wat het geluk is: alles en niets. Walschap ként de mens; haast zou men geneigd zijn te zeggen: Hij kent de mens té goed, soms is het beangstigend. Dit wordt nog geaccentueerd door zijn snelle, nerveuze verteltrant; een nervositeit, die door en door natuurlijk is, een bijna schichtig snel opmerken van het essentiële; een vertellen waarin het doodgewone en het uiterste raffinement elkaar raken. In Denise heeft hij Adelaide nog eens ten leven gewekt. Ook hier weer dat nerveuze accent gepaard aan een overweldigend dramatisch allure. Ik denk bij Walschap vaak aan Dostojewski. Zijn psychologie is vaak even groots en ontstellend als die van de Russische auteur. Zo in Denise de figuur van Paul Hillegeers: Walschap dwingt de lezer deze raadselachtigheid te aanvaarden: een nul, die door het geluk boven zichzelf wordt uitgeheven, die zelfvertrouwen krijgt, een minnaar wordt, doch dan plotseling, wanneer het ongeluk hem treft, terugzinkt in een nog grotere nietswaardigheid. Is Walschap de mindere van Dostojewski in spannende problematiek, hij wint het vaak van hem in menselijkheid. Deze wereld van Walschap is ons zo vertrouwd, deze mensen leven zo aandoenlijk, ze zijn enthousiast en zo kinderlijk, ze zijn zo diep ontroerend in hun felle strijd om een beetje geluk. Ze disputeren desnoods met alle logische kunstgrepen van het Thomisme tegen God. Men denke hier aan Sibylle en vooral aan Denise. Hoe treffend is zij getekend als een meisje dat in een pensionaat van zusters is opgevoed en verschrikt over het feit, dat ze een gehuwde man liefheeft. Ze wordt een volmaakte casuïste: Zij zal toch wel mogen bidden, dat die vrouw zal sterven: dan is die vrouw gelukkig in de hemel en Willy Blendeman en zij zijn ook gelukkig, hier en hiernamaals. Blijft die vrouw leven, dan zijn ze alle drie ongelukkig, hier op aarde en, wie weet, ook in het hiernamaals. En dan schept Walschap bovendien soms een situatie, die al dit leed (of geluk?) plotseling in 't oneindige verlengt. Onvergetelijk is het slot van Adelaïde: welk een meesterlijke vondst, om een geraamte in knielende houding te laten vinden in een beerput, en dit dan te vertellen op de manier zoals een dorpeling dat doet, die min of meer vergoelijkend de chronique scandaleuss van een dorp en een familie verhaalt. Hij zegt dan, dat hij het er altijd voor gehouden heeft, dat dit het lijk was van de oude, kinds geworden notaris, die eens vermist werd en nooit teruggevonden en die | |||
[pagina 474]
| |||
daar nog altijd had voor zijn ongelukkige kind Adelaïde. Dit is groots en gedurfd, simpel en geraffineerd tegelijk. Het verdriet van een mens, het verdriet vooral van een ouder om zijn kind, is hier zonder geredeneer en zonder enig opzettelijk gesymboliseer tot een blijvend symbool geworden. Een even aangrijpend slot vinden wij bij Denise. Zij, aan wie het geluk is voorbijgegaan, die in een oorlogsnacht van Augustus 1914 éénmaal gelukkig is geweest met Willy Blendeman, later gehuwd met Paul Hillegeers, thans gezeten naast de zoon van Willy in een auto, vluchtend tussen duizenden anderen over de heirbaan voor de mitraillerende Duitse vliegtuigen. Jan Blendeman is verliefd op haar en zij op hem, de twintig jaar jongere, of misschien nog steeds op zijn vader, die reeds lang geleden gestorven is en voor haar zijn ‘Dialoog over het recht op geluk’ heeft geschreven. ‘Zij zegt nog iets over God en geluk en strekt plots de beenen en leunt met het hoofd zijlings tegen het portel, en hij houdt dat voor een impulsief gebaar van levensverlangen. Hoe jong nog, denkt hij. Hij kijkt haar aan en ziet haar ogen breken. Juist boven haar hoofd is een kogelgaatje in de autokap’. Dan probeert Jan Blendeman uit de rij auto's weg te komen: ‘Hij rijdt dwaas op de auto's voor en achter hem tot hij uit de rij is, hij schiet dwars over het veld den terugweg op. Hij heeft maar een doel meer: Denise Lepla begraven op het kerkhof waar zijn vader ligt. Haar hoofd moet rusten op den Dialoog over het recht op geluk’. Men bemerkt, hoe hier de psychologie heeft plaats gemaakt, maar heel onmerkbaar, voor een machtige epiek. Ook de lezer gelooft, wanneer Denise haar benen strekt, daarin het levensverlangen te zien. Dat zij reeds ver over de veertig moet zijn, doet hier niets aan af. Ook Penelope, die twintig jaar lang op Odysseus heeft gewacht is niet verouderd. Ook hier leeft de lezer met deze vrouw die jong is gebleven en haar jeugdige minnaar mee; hij hoopt mede met hen op geluk en is even verbijsterd als Jan Blendeman, wanneer hij plotseling merkt dat zij dood is. Het doet denken aan het slot van Adelaïde. Psychologisch is het hier misschien niet verantwoord wat Jan Blendeman doet, maar wij weten plotseling de essentie van het geluk: enkele vierkante decimeters papier, waarop een hoofd met gebroken ogen ligt. Niets? Of alles, vrede en rust? Het doet er al niet meer toe: het wordt geleefd, stuk geleefd. De kunst van Walschap zou mon kunnen karakteriseren als een geniaal uitspelen van contrasten. Het is daarom een teleurstelling voor mij geweest, dat hij juist dat éne contrast heeft willen verdoezelen: ‘Wit en Zwart’. Daar leven en kunst, mens en kunstenaar voor mij geen gescheiden gebieden zijn (moralisme!), kan ik hieraan niet stilzwijgend voorbijgaan. Het boek zelf heb ik niet kunnen uitlezen; daarvoor was het me te weinig belangwekkend. Ik weet heel goed dat vele zwarten niet even zwart waren en dat duizenden witten de kat uit de boom hebben gekeken. Ik begrijp ook, dat iemand als Walschap, kenner van de mens die hij is, zich verdiept in de psychologie van de geringheid. Doch hij heeft dat zo meesterlijk gedaan in figuren als 't Heerken uit ‘Celibaat’ | |||
[pagina 475]
| |||
en Paul Hillegeers uit ‘Denise’. Ik zie echter niet in, waarom het nu nodig is, om die geringheid, waar zij zo geniepig, zo ‘streberisch’ en bovendien zo wijdlopig en liederlijk dom bazelt, als dat gebeurt bij dat normaalschoolleerlingetje, dat naar 't Langemarckstudium gaat, beschreven dient te worden. Misschien is dat jongetje echt dom idealistisch, maar ik prefereer misdadigheid boven dàt idealisme, dat in wezen gecastreerde misdaad is, die zich schoon tracht te wassen met de domme waarheidsverdraaiingen, die wij in 1940-1945 genoeg in de kranten konden lezen. En toch zou ik Walschap niet het recht willen ontzeggen, om over dgl. stompzinnige en weerzinwekkende lieden te schrijven, maar wat mij ergert, is het feit, dat hij de indruk geeft van enigszins achter deze lieden te staan, dat hij hun gedragingen vergoelijkt. Dat heeft Walschap immers ook niet gedaan met Denise Lepla, Willy Blendeman, Adelaïde, Paul Hillegeers, André d'Hertenfeld en anderen? En bij dezen vindt men altijd de grote drift die alles overheerst, maar niet het z.g. weldenkend nakwijlen van wat grove propaganda vóórkauwde en het stompzinnig goed-praten van nagebootste gevoelens. En dit alles zeg ik niet op grond van nationale overweginigen, maar omdat al deze mensen - ook vela witten, die hun conformisme opschortten tot de situatie duidelijker zou zijn, - schuldig zijn aan wat Vercors zo juist heeft genoemd: ‘l'assassinat d'une âme’. (Les Armes de la Nuit). Dit alles verontrust ons nog steeds, en zelfs de witste mens, omdat een ieder hier kan zeggen: ‘J'y ai perdu ma qualité d'homme’; d.w.z. omdat ieder persoonlijk schuld heeft aan deze ontering van de mens, (Jasperse spreekt hier van metaphysische schuld), en omdat een elk zich de vraag dient te stellen: ‘Hoe kan ik nog bestaan, nadat dit alles aan mensen is geschied?’ En hierna zal het leven toch weer moeten doorgaan, doch àls men zich hierop eens terdege bezon, misschien was men dan bereid meer verantwoordelijkheid op zich te nemen voor de toekomst. In Holland heeft zich over dit ‘Wit en Zwart’ een onverkwikkelijke polemiek ontwikkeld tussen Walschap en Johan v.d. Woude. Deze laatste heeft Walschap het schrijven van dit boek verweten; misschien wel op niet geheel gerechtvaardigde gronden, want wie hier aan een ander dwingend een bepaalde keus wenst op te leggen ofwel die ander verwijt, dat hij belangstelling en mededogen heeft voor de ‘collaborateurs’, kan dat alleen doen, wanneer hij zich beroept op de mens en zijn waardigheid als mens! Want dit is geen quaestie van vaderlandsliefde, nationale eer of landverraad, maar van verraad aan de mens en de menselijkheid. De rest: democratie, zelfbeschikkingsrecht, enz. zijn slechts de leuzen, slechts uiterlijkheden van dat ene, dat door velen, die zich in de boosheid volhardden, is vermoord. Dit te onderscheiden is meer een quaestie van rechtgeaardheid en gevoel dan van intellect. Duizenden eenvoudigen van geest, die niets te verliezen hadden dan hun gevoel van waardigheid, hebben zich daarom, - in het diepst van hun ziel beledigd - van dit gruwelijke bedrijf verontwaardigd afgewend. Doch wat | |||
[pagina 476]
| |||
ook Johan v.d. Woude aan Walschap verweet, toch snijdt het geen hout, dat Walschap hem hierop antwoordt, dat het 't toppunt van brutaliteit is, dat Van der Woude, die als schrijver niet in Walschap's schaduw kan staan, critiek op hem uitoefent. Menno ter Braak heeft ergens eens geschreven: ‘Al kan ik geen eieren leggen, toch kan ik beter beoordelen hoe een omelet smaakt dan een kip’. En wanneer een schrijver van minder formaat Walschap niet sou mogen critiseren, dan zou zijn werk wellicht onbesproken moeten blijven. Walschap is trouwens een zwak polemist: In ‘Vaarwel dan’, rechtvaardigt hij zijn afscheid van de R.K. Kerk op grond van het feit, dat de paters en kajotters tegen hem en zijn boeken stoken! Maar Walschap is een groot, vaak een geniaal schrijver. Dat wil niet alleen zeggen, dat hij goed schrijft en vertelt, maar ook, dat hij de mens ongemeen scherp ziet, een groot moralist is. Daarom betreurt men het, dat hij in ‘Wit en Zwart’ niet helemaal juist zag of durfde zien. De uitgever van ‘Denise’ noemt dit Walschap's meditatie over het geluk. Een meditatie is het geenszins; integendeel, een fanatieke jacht naar het geluk, zoals het leven zelf. Een meditatie over het geluk is veeleer Marnix Gijsen's boek: ‘Telemachos in het Dorp’. De schrijver zal met dit boek niet het succes oogsten, dat hij met ‘Joachim’ heeft gehad. Joachim is een meesterwerk, doch Telemachus doet er niet voor onder. Zou ik aan een van beide de voorkeur moeten geven, dan zeker aan het laatste. De anecdote van Joachim is echter aantrekkelijker en spreekt dus gemakkelijker tot het publiek, dat aan de diepste innerlijkheid van het een zowel als van het ander voorbijgaat. Het is een van die zeldzame en wonderlijke boeken, waarbij de lezer vaak zit te lachen, vermaakt door de unieke humor, de rake opmerkingen, een vermaaktheid die toch nergens de meditatieve toon van het geheel verstoort. Doch plotseling aan het eind van het boek, is men dieper ontroerd dan men had verwacht, zo diep, dat de rest van de dag de grondtoon van dit boek verkrijgt. Die grondtoon is de klank van het verleden; het is de stilte die gaat spreken. En deze stilte, en die berusting, waarin men de bitterheid nog alleen maar vermoeden kan, is de eenheid van stijl, die dit gehele werk beheerst. Men gevoelt hier, hoe de persoonlijkheid van de schrijver de stijl van het werk is. En die stijl is in de hoogste mate klassiek. Een voorbeeld hiervan is het volgende: Toen zijn grootmoeder haar einde voelde naderen, sprak zij vaak over haar zoons. ‘Een onder hen was een dronkaard geweest, haar lieveling. Zij vertelde mij, dat hij een kunstenaar was, een dichter, die, dronken thuiskeerend, uren lang in rijmen sprak, tot hij insluimerde, een man die slechts vroolijk kon zijn als hij dronken was en die voor de rest door het leven was gegaan met een knagend verdriet.’ In enkele regels wordt hier het wezen van het kunstenaarschap gegeven: het daemonische. Niet van de kunstenaar als vakman, maar van de kunstenaar, die op het carnaval der dichters danst en niet tot de verburgerlijking raakt. En de diepste oorzaak van dat dansen, van dat luchtig spel en dat luidruchtige rijmen en drinken: het romantische heimwee. Maar niet zoals het in de handboeken en de critieken te lezen staat, maar dit verlangen als pijn, een pijn die | |||
[pagina 477]
| |||
niet verdoofd is door de maatschappelijkheid, de volksconcerten en -universiteiten, de boekenweken, de officiële prijzen en het officiële mal en gewichtig doen. En kunnen vooroordeel, vroomheid, openbare orde, goede zeden, maatschappelijke en christelijke deugden treffender en volmaakter worden gekarakteriseerd dan in de volgende zinnen zo sober en vol humor geschiedt: ‘De zomergasten namen het niet erg nauw met hun kerkelijke plichten, maar om den pastoor gunstig te stemmen zonden zij hum vrouwvolk naar de Zondagmis en enkelen dreven de verdraagzaamheid zelfs zoo ver, dat zij eens per seizoen een dienst bijwoonden. Pastoor Leenaerts was echter de dupe niet van die practijken en sprak onverbloemd zijn wantrouwen uit tegen die “vuil liberalen”. Al wat aan het dorp vreemd was werd trouwens “vuil” genoemd: er kwam af en toe een “vuile Jood” met potten en pannen leuren, de bewoners van het naburige dorp waren die “vuile Lootenaren”, en de stad zat vol met “vuil socialisten”. Lang voor de Angelsaksers hadden de Blarenaren ontdekt, dat de reinheid het dichtst de vroomheid benadert.’ Op deze wijze is het gehele leven der mensen, hun strijd, hun afgunst, hun haat jegens elkander verbeeld in het stille dorp Blaren. Maar zonder enige opzettelijkheid en geheel en al opgenomen in de vizie van een gedesillusioneerd man, die zich zijn jeugd herinnert, doch te intelligent en te helderziend, om nog terug te verlangen. Aan het slot van zijn boek constateert hij, dat hij nóóit werkelijk gelukkig is geweest dan in zijn verre jeugd te Blaren, toen hij zich in 't geheim in de stilte der bossen ontkleedde, en dansend als een jonge faun, de welluidende perioden van Fénélon's Télémaque declameerde. Hiermee eindigt het boek, dat tevens in de ziel van de lezer blijft naklinken: ‘Ik rentenier en wandel door het dorp. Iedereen groet mij. Elken dag bij weer of ontij stap ik door het Veerbosch. Ik weet nu zeker, dat ik slechts ééns in mijn leven het zuivere geluk heb gekend: die zomerdagen, toen ik als kind door de varens liep, rild in mijn prille naaktheid en toen ik tegen het geruisch der boomen en boven het geschater der beek verkondigde dat Calypsone pouvait se consoler du départ d'Ulysse.’ De drang naar geluk is eindeloos; zij vult elk mensenleven boordevol met verlangen. En toch, het geluk is in vervulling gegaan, wanneer Denise Lepla's hoofd op de ‘Dialoog over het recht op geluk’ rust, en als de ouder wordende man zich als kind ziet dansen door de zomerse bossen. Het is bijna niet onder woorden te brengen, maar de lezer gevoelt het tin beide gevallen: het geluk is vervuld als het onbereikbaar is geworden. Men zegt wel eens, dat het geluk slechts een illusie is, een droom. Maar ook het leven wordt vaak met een droom vergeleken en dikwijls bevatten dromen de diepste werkelijkheid. In Joachim zie ik vooral de kunstenaar als technisch geïnteresseerde; de mens die door zijn artistieke belangstelling onmenseliik is geworden. In Telemachus kan men de stem horen van de kunstenaar als musische mens, d.w.z. nog niet verminkt door de maatschappelijke conventies, de kunstenaar als eeuwig romanticus, hoe klassiek ook zijn vorm moge zijn. Daarom ook is Joachim het | |||
[pagina 478]
| |||
boek van de bitterheid, Telemachus dat van de bezinning. In deze zin is elke mens die verlangt, een kunstenaar. En dan herinner ik mij nog even een derde boek, waar onvervuldheid en geluk identiek bleken; nl. in dat juweel, dat Elsschot's ‘Dwaallicht’ is. Omdat in Laarmans de deugd de overhand heeft behouden en hij het verdachte straatje voorbijloopt, heeft hij een vulgair avontuurtje gemist, maar altijd wacht nu nog ergens in Antwerpen dat wondere meisje Maria; het geluk dat alles is en nooit verwerkelijkt wordt.
C.L. SCIARONE
|
|