| |
| |
| |
De kapper
Voor Henk en Sandor.
IN de volksmond heet de kapper een ekster. Deze echter leek mij direct sympathiek: een lang opgeschoten knaap, bedachtzaam, aarzelend van taal en traag van beweging. Zijn kiel was vaal-grijs, geëffaceerd als de man die hem droeg. Zijn salonnetje, waar ik op die woensdagmiddag, tussen de kantooruren, binnenstapte, lag in een rustige straat. Het was eerder smal, ouderwets en nogal rommelig ingericht. De hoge zoldering, de panelen met reliëfversiering, het wandpapier met het zware bloemenmotief en de smalle schouw herinnerden aan de ongezellige burgerkamer uit het begin dezer eeuw. Enkele ongemakkelijke seriestoelen, een chromen kapstok met rode punten, de installatie ingericht voor twee klanten poogden tevergeefs aan deze vroegere zitkamer het uitzicht van een moderne kapperswinkel te geven.
De kapper was bezig met een oude heer, die blijkbaar onder het inzepen ingeslapen was. Ik had dus rustig de tijd gehad hem en het interieur op te nemen, terwijl ik achteloos een beduimelde aflevering van de Touring-club de Belgique doorbladerde.
Er konden hoogstens een drietal minuten verstreken zijn toen de kapper met de oude heer klaar kwam, hem in zijn zwart jasje hielp en beleefd, al te beleefd, uitliet. Ik nam plaats in de nog warme zetel. Terwijl de kapper me de kiel voorsloeg en me de watte in de hals stopte, merkte ik dat hij een trouwring droeg. Ik voelde bij deze constatatie een lichte wrevel, want ik had hem voor een jonggezel gehouden. En weer schoot het mij te binnen, dat men mij meer dan eens verweten had geen opmerkingsgave te bezitten en persoonlijkheid en karakter van een derde uit te bouwen bij de kennismaking of aan de hand van een voorvalletje.
Bleef nochtans het feit dat deze kapper zwijgzaam was en onhandig. Er lag iets in gans zijn verschijning - in zijn bereidwilligheid, in het schuifelen van zijn sloffen en de manier waarop hij zijn tweedehandse gereedschappen uitzocht en hanteerde - dat mij er van weerhield hem zonder meer te catalogeren onder een minder belangrijke soort mensen, die hun bestaan in schaduw en vergetelheid slijt. Ik vermoedde in hem een zeker inwendig leven, waarvan ik evenwel noch de oorzaak noch het voedsel kende, al verzon ik rond zijn verschijning een verhaal dat aan sommige legenden en mythen elementen ontleende. Deze onwillekeurige improvisatie en het gezoem der tondeuse, die hij ingeschakeld had, brachten mij tot een dieper, tot een zaliger wegglijden tussen droom en wake, die ik nimmer tevoren onder kappershanden had gekend. De kapper was, mijn indruk bevestigend, in 't geheel niet babbelziek, wel integendeel, want als ik af en toe door mijn wimpers heengluurde zag ik zijn ietwat gebogen gestalte als een nauwelijks omlijnde schaduw in de gebarsten spiegel. Het flitste meteen door mijn hoofd - hoe dwaas vond ik die gedachte - dat men levensgevaar liep zich door een zo zonderling kapper te laten scheren. Ik scheer mij
| |
| |
echter steeds zelf. En dat antwoordde ik hem ook op zijn ‘scheren, meneer?’. Ik zei het wellicht te nadrukkelijk, want hij schrikte even op. Hij waagde nochtans - beroepsgewoonte? - of ik een friction wou hebben. Op dit verzoek replikeerde ik eveneens met een beslist, doch zachter, neen. Ik betaalde en vertrok door de kapper tot aan de smalle deur begeleid.
Hij intrigeerde mij en zolang ik op dezelfde dienst bleef heeft de kapper van het bescheiden salonnetje mijn haar geknipt. Het was misschien niet naar de laatste mode, maar dit bezwaar kon moeilijk opwegen tegen de zalige ogenblikken die ik er doorbracht. Het gezoem der tondeuse, die mij anders reeds als een zoete muziek in slaap wiegt, had bij hem een zeldzame bekoring, een betovering als een verblijf in het land onzer jeugddromen, waaruit het metalen geluid der schaar mij al te vlug losrukte. Eens zei ik hem dat een dichter diende gevonden, een eenvoudig dichter, om die zaligheid te beschrijven. Toen ik mijn stem hoorde vond ik mijn uitlating dwaas en verwachtte ik een spottende glimlach. Onverhoopt was de kapper niet verwonderd.
- Er zit veel schoonheid, veel poëzie in de meest dagelijkse gebeurtenissen en ervaringen, zei hij. Het ligt echter aan ons ze te ontdekken, voegde hij er met een lichte weemoed aan toe.
Ik keek hem in de spiegel aan en plots bemerkte ik achter zijn rug aan de wand een schilderij, en toen naar links nog één, en verder een derde. Mij omwendend telde ik er een zevental. Zonder overgang vroeg ik op de man af, of ze van hem waren.
- Meneer bedoelt de schilderijen? Neen, ze behoren een klant, die... eh... een zondagsschilder, naar mij voor komt.
- Goed! Een zondagsschilder dan, maar met talent, riep ik uit, want het leek mij al te duidelijk dat in deze doeken een ziel stak, die de goedkope en onvoordelige omlijsting niet tot haar recht liet komen.
- Meneer is kenner?, vroeg hij verontschuldigend om zijn minachtende uitlating.
- Een kenner nou precies niet, antwoordde ik. Maar ik bezit, goddank, voldoende gevoel om voor deze doeken niet onbewogen te blijven... en, voegde ik er onbewust aan toe, om niet te verlangen met hun schepper kennis te maken, bij gelegenheid dan.
Deze kennismaking zou echter nog enkele weken op zich laten wachten. De kapper zelf was toen op mijn vraag niet ingegaan en ik behoor niet tot de lui, die zich plegen op te dringen. Ik wenste op generlei wijze bij de kapper het, trouwens foutieve, vermoeden te wekken dat ik het hier op een der doeken gemunt had. Het kwam evenmin in mij op mijn relaties als redacteur van onze cultuurpagina te misbruiken om een artikeltje over deze ontdekking - want het
| |
| |
was er een - mij ten profijte te maken, al zon het Kempisch Landschap zeker in onze zitkamer zijn effect hebben. Eerlijkheidshalve moet ik er echter ook aan toevoegen dat dit voorval door mijn aanstaande huwelijk en mijn bekommernissen om mijn verplaatsing naar Antwerpen, allengs uit mijn gedachten verdreven werd, al betreurde ik het, telkens ik de kapper bezocht, dat hij zich niet hoffelijker had getoond. Ik hoedde er mij evenwel voor mijn verzoek te herhalen, al was er tussen ons een verhouding ontstaan die wel geen vriendschap kon genoemd worden, maar die niettemin een atmosfeer schiep die tot confidenties uitnodigde. Ik had hem dan ook schalks medegedeeld dat hij binnenkort mijn klandizie, hoe schamel ook, zou verliezen.
Toen ik van mijn overplaatsing definitief bericht had gekregen, besloot ik hem na kantoortijd een laatste bezoek te brengen en van de gelegenheid gebruik te maken om mijn haar nog eens door hem te laten knippen. Het was trouwens wel nodig.
Het schemerde reeds toen ik zijn deur openstak en hem in zijn versleten salonnetje begroette. Terwijl hij mij uit mijn overjas hielp zei ik hem dat ik de volgende Maandag te Antwerpen zou werken. Hij wenste mij geluk en begon mij zwijgend het haar te knippen. De schemer werd allengs dichter en toen hij de tondeuse inschakelde ontstak hij meteen een kaplamp die ons beiden in haar lichtkegel omsloten hield. De tondeuse gonsde toen zijn stem weerklonk. Hij sprak na een merkbare aarzeling:
- Meneer heeft mij eens gevraagd wie deze doeken - en zijn linkerarm tekende een vaag gebaar - geschilderd had. Wenst hij nog steeds met de schilder kennis te maken?
Verwonderd keek ik hem aan.
- Maar... zeker, antwoordde ik, doch vandaag is het reeds zo laat. Ik moet...
- Ik heb meneer toen belogen, ging hij onverstoord verder. De schilder is niet een kliënt... de schilder... ben ik...
Ik kwam in mijn zetel sprakeloos overeind. Aan dit had ik mij allerminst verwacht. Ik vond het lam dat ik er zo ingelopen was.
- Zo, zei ik, jij bent...! Je hebt mij voor het lapje gehouden, wekenlang en dit trots...
- Meneer zal mij excuseren, onderbrak hij mij, met een onderdanigheid die mijn wrevel opwekte. Hij moet begrijpen... Niemand weet trouwens dat ik schilder. U bent de eerste...
Ik kon het in de zetel niet meer uithouden. Gelukkig knoopte hij de kiel los en kwam ik vrij. Ik ontstak de kroonluchter om de schilderijen met hernieuwde aandacht te bekijken, terwijl hij mij ter verontschuldiging een verhaal opdiste dat ik wel hoorde doch niet realiseerde. Het Kempisch Landschap hing nog op dezelfde plaats? Het bleek echter naast een naakt, wonderlijk van expressiviteit en lijn, het enige doek waarop kleuren en vlakken ongehinderd door liniaire contoeren, harmonisch tot eenheid gegroeid waren. De andere doeken
| |
| |
waren gekleurde lijntekeningen, bijgewerkte studies als het ware, gouaches en een paar mindere aquarellen. Ik veroorloofde mij, als revanche, hem mijn voorkeur en algemene indrukken naast mijn bezwaren mee te delen. Ik vroeg hem ook, hoewel brandend van verlangen, achteloos zijn recentste scheppingen in zijn atelier te mogen bezichtigen. Hij ontweek echter voor de tweede maal mijn verzoek, door mijn kritiek te commentariëren en te ontzenuwen. Zijn stem had een geheel nieuwe intonatie, een heel andere klank gekregen. Wat hij vertelde getuigde bovendien van een meer dan middelmatige belangstelling voor zijn kunst en voor de esthetische problemen in 't algemeen. Doch ik schonk hem slechts een afwezig gehoor, zo bezig was ik met zijn ongewone bekentenis en met mijn verlangen meer te zien.
Hij moet het gemerkt hebben. Opeens - 't zij hij meende dat ik genoeg geduld geoefend had, 't zij hij mij gewogen had en waardig bevonden zijn werk te aanschouwen - brak hij zijn betoog af, opende de middendeur en ging mij voor. Slechts even voelde ik mijn wrevel opkomen en moest ik glimlachen om zijn superieur air.
Laat ik eerlijk bekennen mijn verwachting was zo hoog gesteld als mijn ongeduld kon laten vermoeden. Uit zijn, ofschoon zonder aandacht gevolgde monoloog, had ik kunnen opmerken dat hij er meer van af wist dan zijn neutrale verschijning voorgaf. Ik viel echter in een nieuwe verbazing: ik had niet kunnen voorzien dat ik het niet met een schilder, maar wel met een beeldhouwer te doen had.
Even gespraakzaam als hij daareven was, hulde hij zich thans in een afwachtend stilzwijgen. Hij toonde mij één voor één de beelden die hij voltooid had, en ook de vele in ruwe klei geboetseerde voorstudies, onaf en gebarsten door de ongunstige atmospherische gesteldheid van het geïmproviseerde atelier. Wat meer nog dan de harmonie van lijn, vlak en volume mijn verrukking gaande maakte, was de idee die uit zijn werk sprak. Wie kon vermoed hebben dat het op een hallucinerende wijze uitdrukking zou geven aan een ideaal dat ook het mijne eens was.
Voor mij stonden schrijnend in hun tastbare verschijning de symbolen der grootste kunstthema's: Baudelaire's albatros
die vol meewarigheid zijn overgrote, blanke
vleugelen bezijden zich als riemen slepen laat,
een zwaan die met wanhopige pogingen, door het winterijs vastgezogen, door deze ‘blanke doodstrijd’, zoals Stepane Malarmé schrijft, weerhouden wordt op te stijgen; een fiere koningsarend met gebroken vleugels; de diep-menselijke Prometheus van Percy Byssche Shelley verzwaard door een neerwaartsdrukkende kracht; Orpheus na het verlies van zijn lieve gezellin Eurydice, met aan zijn voet zijn gebroken lier, machteloos door haar dood en onbekwaam zijn mensen en dieren betoverende muziek te scheppen. Geen beeld, geen schets of zij stelde de moeilijke, ja onmogelijke vlucht naar de etherische hoogten voor.
| |
| |
Ik duizelde. Ik smaakte het hoogste genot en terzelfdertijd een onneggelijke weemoed. Mijn blik gleed van het ene beeld naar het andere, zoekend om enig houvast. Ik duizelde. Het was gewoonweg een obsessie, een hopeloos gevecht. Mijn scepticisme had plaats gemaakt voor een grenzeloze bewondering. Ik werd dooreengeschud en zonk als vernietigd in een zetel neer. Mijn ontroering was ook de kapper niet ontgaan, en toen hij tegenover mij plaats nam, begon hij als van heel verre te spreken. Zijn stem kwam tot mij als een zacht, o zo zacht zwellende muziek, als het schuren van de zee achter het duin over het strand. Hij sprak en zijn stem leek mij als ontdaan van elke aardse gedragendheid; het scheen mij of hij het vermogen had rechtstreeks tot mijn ziel te spreken.
Bijwijlen kwam het mij voor of de kapper gewoonweg niet bestond, of diep in mij eigen aspiraties, een jonger ik aan 't fluisteren ging, mij met zachte stem verwijten toestuurde. Wat was er orvergebleven van de verwachtingen, die ik had opgebouwd toen ik, slechts enkele jaren her, met aarzelende treden de voorhal van de kunsttempel betrad. Ik was een vruchtbaar en goedbetaald journalist geworden. Ik schreef veel, vooral kritieken, doch haast machinaal. Ik kende de finesses van de stiel, ik had veel gelezen en was met de ingewikkeldste problemen van de kunst vertrouwd. Maar mijn gevoel was afgestompt onder de dagelijkse arbeid. Had ook ik niet mijn jeugdidealen, mijn verzuchtingen aan banden gelegd. Had ik niet het vergankelijke voor het tijdeloze geruild.
De kapper sprak en ik had duidelijk het gevoel dat hij mijn proces maakte, dat ik naakt voor hem stond, arm, berooid en beschaamd.
- ...Die onthechting aan het aardse, dit stijgen boven alles uit naar de hoogste toppen is steeds mijn enige bekommernis geweest. Mijn scheppende arbeid was de sleutel, het enige middel om te bereiken wat ver achter de einders ligt en mij toch zo klaar en duidelijk voor de geest kon staan. Ja, uit te stijgen boven alle stoffelijkheid...
Hij stak een sigaret op en presenteerde er mij een, zich verontschuldigend omdat hij zich eerst had bediend. Hij ging verder.
- Toen is zij gekomen, fris als een vroege voorjaarsmorgen, met haar lach en het dwingend zingen van haar leden. Ik weifelde want zij verlamde mijn arbeidskracht en gooide mijn rustig bestaan overhoop. Ik twijfelde aan mijn dromen: zij was een werkelijk geworden droom. Hoe zal ik mijn angsten en mijn daarboven opwiekend geluk onder woorden brengen? In een zomernacht, als dag en nacht in elkaar vloeien, heb ik haar genomen. Zij heeft mijn leven gedeeld. Doch van dit ogenblik was ik mijzelf niet meer. Mijn handen en vingeren waren trager geworden bij het kneden van de leem en ook de klei werd zwaarder en weerbarstiger...
| |
| |
Hij doofde zijn sigaret en scheen zijn herinneringen weer te beleven. Hij vervolgde.
- Ik ben niettemin zeer gelukkig met haar geweest. Toen de zomer ten einde liep, betrapte ik mij er dikwijls op met die gedachten bezig te zijn. Zij lieten mij niet los. Het is niet goed dat een man veel nadenkt. Ik bezat haar minder en minder. Ik vraag me soms of ik haar nog wel bezat... En steeds, scherper en scherper, voelde ik het dilemna: haar verliezen of niet meer scheppen. Ik kon mij niet besluiten, want heimelijk hoopte ik dat het niet nodig was. Zij heeft voor mij gekozen. Dit is een kleine maand geleden gebeurd. Toen ik alleen was meende ik weer als vroeger te kunnen werken. Ik zou de verse klei, die ik zelf ging halen, wel gekust hebben. Pas thuis wist ik duidelijk dat ik mij bedrogen had. Mijn vingers waren stram, de duw van mijn duim krachteloos. Haar heengaan was de oplossing niet. Ze lag in mij, waar de strijd zelf moest uitgevochten worden.
Hij zweeg weer en glimlachte flauwtjes voor zich uit. Zijn smalle, fijn gevormde handen hingen als vleugels naast de armleuningen.
- Ik vraag me soms af, zei hij schamper, of ik op haar terugkomst niet wacht, om dit alles te vergeten, te vergruizelen en een eenvoudig mens te worden. Een kapper, een goed kapper, een doodgewoon coiffeur. Ja, soms verwacht ik haar ieder ogenblik. God weet hoe ik naar haar terugkeer hunkeren kan.
Ik trachtte hem tot bedaren te brengen, ook om mijn hart minder hevig te horen slaan. En ik slaagde er in, want als men eens zijn leed heeft uitgesproken, lijkt het aanvankelijk gemakkelijker te dragen. Het lijkt zelfs of de redding zeer nabij is. Allengs werd hij weer zichzelf. Hij doofde de kroonluchter en ontstak een schemerlamp die ons beider gelaat in een rustig half-duister liet. Hij ontkurkte een fles wijn en wij dronken op de toekomst.
Het was laat geworden toen ik afscheid nam. Ik dankte hem om zijn vertrouwen en ook hij sprak mij zijn vreugde uit om deze avond. Voor ik heenging haalde hij het Kempisch Landschap van de muur en pakte het in.
- Ik weet dat je er veel van houdt, zei hij. Het is een rustig doek. Het is beter dat je dit meeneemt dan een der... en hij wees naar zijn beeldhouwwerken. Ik hoop dat je het een plaatsje gunt in je zitkamer en dat je gelukkig bent.
Wij drukten elkaar zwijgend de hand. Toen verdween ik met vlugge stap in de donkere stad.
Gisteren kwam ik weer bij de kapper. Met de deurklink in de hand merkte ik plots hoe het salonnetje veranderd was. Ik meende mij te hebben vergist toen de kapper zich oprichtte en omkeek. Ik herkende hem aanstonds, doch hij scheen mij niet meer te kennen. Hij groette en ging onverstoord verder met scheren. Ik wachtte mijn beurt af, met spanning. Hij wou wellicht in 't bijzijn van derden geen uiting geven aan zijn gevoelens.
Met een krachtig ‘asjeblieft meneer’ sloeg hij de witte kiel weg. De klant
| |
| |
stond op samen met mij. Hij was de deur nog niet uit of ik zat op zijn nog warme plaats, vol verwachting. De kapper deed echter heel gewoon.
- Meneer? vroeg hij.
- Haarsnijden, asjeblieft! zei ik.
Reeds had hij de kielboord in mijn hals dichtgestopt en schaar en kam opgenomen. Ik vroeg mij af wat zijn zonderlinge houding te betekenen had. Kende hij mij waarlijk niet meer? Was hij beschaamd over zijn confidenties of was hij gekrenkt omdat ik geen teken van leven meer had gegeven? Ik hoopte evenwel nog dat hij mij naderhand zou meenemen naar zijn atelier.
Ik sloeg hem in de spiegel heimelijk gade. Hij leek mij opgeruimd, fris, vrolijk haast. Zijn bewegingen waren vlugger, charmant, gracieus zelfs met een tikje mondaine zwier. Zijn kiel was helder wit en het hinderde mij danig. De druk van zijn hand voelde neutraal en hard aan. En nadat hij de tondeuse ingeschakeld had begon hij te praten over het weer en over de politieke gebeurtenissen van de laatste dagen.
Maar terwijl hij babbelde en ik zijn woordenvloed met monosyllaben af en toe remde om de schijn van een dialoog te redden, vertelde mij het zoemen der tondeuse wat gebeurd was, wat onvermijdelijk moest gebeuren. Had hij niet gezegd:
- Ja, soms verwacht ik haar ieder ogenblik. God weet, hoe ik naar haar terugkeer hunkeren kan...
Er kwam plots een leegte in mij, zo wijd, zo grenzeloos als na de lezing van een wonderschoon gedicht - een moedeloosheid die d'eigen begrenzing scherp liet aanvoelen. Ik vroeg mij af of de kapper werkelijk gelukkig was, nu hij zijn vroegere ambities had opgegeven. Hoe meer ik mij onze ontmoeting te binnen bracht hoe duidelijker het mij werd dat het onmogelijk waar kon zijn. Diep in hem, gevoed door een inwendige noodzaak, vermoedde ik zijn verlangen wel overwonnen, doch niet uitgestorven.
Ik werd uit mijn dromerij opgeschrikt door de stem van de kapper die met een opgewekt ‘asjeblieft meneer’ de kiel wegsloeg. Ik bleef evenwel zitten, wijl ik hem in de spiegel recht in de ogen keek en de verwondering op zijn gelaat las. Het is zeker: hij heeft mij herkend en weet dat ik het gemerkt heb. Zal hij nu eindelijk spreken? Ik zie zijn mondhoeken trillen en verwacht dat iedere fractie van een seconde zijn glimlach in de spiegel zal bloeien. Hij wendt echter het gelaat af en vraagt:
- Scheren, meneer...
- Hé... jawel, antwoord ik wezenloos, terwijl ik dieper in de zetel zink.
Ik weet mij als berooid. Fragmentair schieten flitsen herinneringen op mij af hopeloos traag als pijlen die nimmer het beoogde doel zullen bereiken. Hij heeft het kleine radiotoestel aangedraaid en begint mij in te zepen met forse, pijnlijke wreven. Wij leveren zwijgend ons duül. Ik lig te vechten met mijn
| |
| |
herinneringen en voel hoe de muziek en de haastige stem van de speaker mij kwetsen. Alles spant samen om mijn droom te vergruiselen. Mijn droom? Ik kan het nu zo wel noemen. De kapper scheert mij. Zijn lauwe adem slaat mij bijwijlen in het aangezicht, terwijl zijn linkerhand mijn huid spant als een trommelvel. Pas heeft hij mij voor de tweede maal ingezeept en de laatste vlok verwijderd of hij vraagt:
- Ook een friction, meneer?
Ik meen een lichte spot in zijn vraag waar te nemen. Waarop wacht ik om hem achteruit te stompen en weg te rennen.
Ik antwoord evenwel schijnbaar bedaard:
- Jawel! Fougères!
Nog een marteling die ik vrijwillig doorsta. Hij kan mij nu ook maar voor een alledaagse klant houden, want de droom kan nu best volledig vernietigd worden. De laatste slag nochtans brengt hij toe. Als ik betaald heb, mij gewillig laat af borstelen en een fooi in de knetterende tinnen bus laat glijden, vraag ik hem terloops op een luchtige, spottende toon:
- Schilder je nog?
Hij antwoordt echter laconiek:
- Schilderen? Maar ik heb nog nooit geschilderd, meneer!
Terwijl ik wegvlucht weerklinkt in de belendende kamer, waar vroeger zijn atelier was, de kristalheldere lach van een jonge vrouw.
Paul VAN KEYMEULEN
|
|