| |
| |
| |
De Boodschappers van Kronos
Ontreddering in Nederland
VREEMD hoe alle voorname romans er op meesterlijke wijze in gelukt zijn uit te groeien tot een schepping, die veel meer was dan een roman en hoe zij in de volle zin van het woord symbolisch geworden zijn voor een mensentype, een land, een klasse of een tijd. Op zichzelf is de roman niets meer dan de mededeling van zekere feiten, waarvan de afwisseling en de rhythmische ordening de lezer een genot verschaffen, dat men pompeus als ‘esthetisch’ bestempeld heeft. De roman streeft echter zichzelf voorbij, wanneer hij van superieur tijdverdrijf uitgroeit tot expressie van wat de mens - alleen of vervat in een samenleving - eigen is. In dit soort romans wordt de formele schoonheid niet uit het oog verloren, maar zij wordt aangevuld met een tweede bekommernis, die men grosso modo als een streven naar de waarheid zou kunnen betitelen en die meebrengt, dat elk dezer romans niet alleen een esthetische maar ook een documentarische waarde verkrijgt. ‘De kunstenaar zoekt de schoonheid niet’, schrijft Elio Vittorini, ‘hij zoekt de waarheid’. Beweren dat schoonheid en waarheid dezelfde lading dekken, lijkt me een ergerlijk sophisme, al bereikt de mens een zijner hoogste mogelijkheden telkens wanneer hij deze twee begrippen in éne en dezelfde artistieke schepping weet te verenigen.
Ondertussen schijnt de critiek zich meer te bekommeren om de esthetische feilen of eigenschappen van een letterkundig product, dan om de onrust van de mens, die het werk voortbracht, en de algemene geestgesteldheid, die hij er mee aanduidde. Deze houding van de critiek is trouwens gemakkelijk uit te leggen door het feit, dat zij de literatuur - wanneer het om deze vertakking van de kunst gaat - systhematisch scheidt van al de vormen die de mens, vasthouden in de drievoudige begrenzing van land, volk en tijd. Aldus geïsoleerd van alles waaruit de mens zijn sappen haalt, kan de roman weinig meer zijn dan een ‘esthetische masturbatie’ en put hij zijn schoonheid alleen uit zichzelf. Aan de critiek wordt slechts een reactie op een esthetisch object toegestaan, ten koste van wat diezelfde critiek zou kunnen aanbrengen ten bate van het leven, dit leven waarvan de roman toch maar één enkel facet is.
Symbolisch voor de mens in hedendaags Nederland zijn ‘Bewolkt Bestaan’, van Cola Debrot; ‘Conserve’ en ‘Moedwil en Misverstand’ van Willem Frederik Hermans; ‘Zeepbellen in de Orkaan’ van A. Marja en de ‘Verhalen van Belcampo’ alleszins. Elk dezer boeken behoort tot wat men de intellectualistische letterkunde in Nederland zou kunnen noemen, hetgeen impliceert, dat hun schrijvers zelf de esthetische bekommernis op het tweede plan geschoven hebben ten bate van de geestelijke realiteit, die hun land, hun volk en hun tijd uitmaken. Het is natuurlijk gewaagd in deze vijf boeken de absolute expressie te zien van wat Nederland op dit ogenblik denkt en voelt. Ook op esthetisch gebied zal het
| |
| |
wel gevaarlijk zijn absolute besluiten te trekken. Toch mag het kenschetsend heten, dat in elk dezer werken een geestgesteldheid opgeroepen of beredeneerd wordt, waarvan de authenticiteit bewezen wordt door het feit, dat zij telkens terugkeert. Het gaat er om een zekere positie van de geest, die typisch is voor hedendaags Nederland, alhoewel zij geen enkel uitstaans heeft met het conventionele Holland der decoratieve molens en grazende koeien aan een beekkant. Veeleer mag zij beschouwd worden als de Nederlandse repliek van een wijsgerige en esthetische strekking, die gans West-Europa in onze tijd kenmerkt en trouwens reeds een ernstige reactie afdwong in Frankrijk en Engeland. De algemene karakteristieken van deze beweging aanduiden, zoals zij te voorschijn treden uit vijf boeken, mag enigszins het doel heten van deze bijdrage...
Inmiddels staan we nog zo ver niet en blijven ons een paar vaststellingen te doen, die de kern van de zaak zullen blootleggen. Eerst moeten wij wijzen op de correcte afwerking van deze boeken, waarmee niet zozeer het correct stellen bedoeld wordt. Grammaticaal zijn deze vijf Nederlandse werken zelfs ver van onberispelijk. De taalkennis van Hermans lijkt me tamelijk onvast, al is zijn manier van zeggen soepel genoeg. De zinsbouw van Cola Debrot moet op zijn minst verward genoemd worden, hoewel zijn woordkeus altijd evocatief is. Op de eenvoudige en bloedwarme taal van Belcampo valt weinig af te dingen, maar deze van Marja stuit meer dan eens tegen de borst. Deze dichter, essayist en romanschrijver behoort blijkbaar tot dat soort mensen, die de Nederlandse taal aardig aan het verbasteren zijn door hun Franse zinswendingen en gezegden. Zo maakt Marja in ‘Zeepbellen in de Orkaan’ ruim gebruik van de uitdrukking ‘zich realiseren’ in de betekenis van ‘zich bewust worden van...’ Op bladzijde 15 van zijn boekje schrijft hij: ‘Terwijl ik nu dus toch... aan iets dat op een dagboek lijkt ben begonnen, realiseer ik mij opeens weer hoezeer men ook bij schriftuur van de meest persoonlijke aard zich al schrijvende van zichzelf distancieert’. Nu zou ‘zich realiseren’ wel het volmaakte voorbeeld zijn van een pretentieus Gallicisme, indien zelfs de Franse zegswijze ‘se réaliser’ in deze betekenis niet foutief was. En wat gezegd van ‘zich al schrijvende van zichzelf distancieert’?
Neen, indien deze boeken treffen door hun keurige afwerking wordt hiermee bedoeld, dat zij op esthetisch gebied een peil bereikt hebben, dat zonder bezwaar degelijk en fatsoenlijk mag genoemd worden. De inhoud is niet dom, de intrige van de roman is aardig en daarenboven knap verteld, de personages zijn goed getekend en hun karakterisering is op treffelijke wijze volgehouden. Het is ten slotte geen kleine verdienste. Is niet correct wie wil. Hier speelt niet alleen de bekwaamheid van de schrijver een grote rol; ook de literaire traditie waartoe hij behoort, heeft er invloed op. Zijn grote figuren als Couperus en Van Schendel begrijpelijkerwijze onmachtig geweest hun ‘angst en beving voor het menselijk tekort’ aan hun nakomelingen over te zetten, zij hebben de jongeren ten minste een degelijke schrijfwijze geleerd. Onderhavige boeken hebben bijvoorbeeld een standing bereikt, die niet nalaten zal ieders bewondering af te dwingen. Tevens
| |
| |
wordt men aangenaam verrast door de universaliteit en de actualiteit van de behandelde onderwerpen, alsmede door de cultuur van de schrijvers. Ook op dat gebied zijn deze boeken onberispelijk.
Maar precies na een vaststelling als deze rijst de twijfel op. Zeker, een letterkunde die dertig à veertig jaar na de Amerikaanse of de Franse literatuur aangesukkeld komt, verdient weinig aandacht. Maar een letterkunde die, in haar verlangen om de universele stromingen zo dicht mogelijk te benaderen, nog alleen als ‘schaduw van het buitenland’ dienst doet, is ten slotte even verwerpelijk. Actueel zijn is goed, maar persoonlijk blijven is beter. Tussen Potgieter en Willem Frederik Hermans zijn Rimbaud, Kafka en Joyce verschenen, en de jonge Nederlander weet het. Hij weet, dat hun invloed determinerend is voor de periode waarin hij schrijft. Hij geeft toe die invloed ondergaan te hebben. Hij weet ook, dat honderd jaren geschiedenis meer brengen dan een paar letterkundige geniën. Die honderd jaren hebben ook een aantal staatsmannen, wetenschapsmensen en... vuurstokers zien geboren worden, die de voorwaarden, waarin het menselijk lot zich heden voltrekt, hier gans, daar gedeeltelijk gewijzigd hebben. De jonge Nederlandse letterkundigen weten het en hun romans hebben geen verwantschap meer met de verhalen van Potgieter of Van Lennep.
Het komt mij echter voor, dat zij al te veel van hun eigenzinnigheid en zelfstandigheid in het avontuur verloren hebben. Deze vijf boeken doen mij denken aan de non-figuratieve schilderkunst, die, onder invloed van Klee en Picasso, bezig is alle kunstenaarsateliers van New York tot Rome, van Parijs tot Praag te verderven. De originaliteit maakt een integraal deel uit van de waarde van een werk. Zonder zijn inspiratiebronnen en zijn verplichtingen tegenover zijn voorlopers te verloochenen, bereikt de schrijver van elk voldragen werk een zelfstandigheid, waarvoor alleen de term origineel past.
Zulke originaliteit heb ik tevergeefs in het werk van Hermans en Belcampo en in de gedachten van A. Marja gezocht. Het zijn vier schaduwproducten, waarop al de eigenaardigheden van de huidige wereldliteratuur hun stempel gedrukt hebben. Even opsommen: Belcampo is niet in te beelden zonder de Duitse romantiek, met een ‘pointe Dostoïewski’ in de laatste verhalen; Hermans houdt het niet vol zonder Freud, de Amerikaanse literatuur en André Breton; Marja heeft te veel André Gide en Lawrence gelezen. Zelfs Debrot, die in alle opzichten de rijkste en de rijpste van de groep is, blijft nog heel wat verschuldigd aan Kierkegaard, het surrealisme en de Engelse atmosfeerliteratuur. Het lijstje is niet beperkend.
Bij de eerste drie schrijvers gaat het om geen invloeden meer, maar om afhankelijkheden en het zou mij niet verwonderen indien de ganse Nederlandse literatuur ‘voor intellectuelen’ op dezelfde wijze van het buitenland afhing. Maar hier staan we aan de drempel van de blinde veralgemening, waarvoor de lezer zich steeds te hoeden heeft.
| |
| |
Vaststellen, dat Debrot, Hermans, Belcampo en Marja afgebroken hebben met het traditioneel-Hollands werk en er aan toevoegen, dat zij degelijke maar sterk door het buitenland beïnvloede boeken schrijven, stelt het wezen van hun werk nog niet in het licht. Beter zullen we doordringen tot de kern, wanneer we voorop stellen, dat deze vijf boeken onvoorwaardelijk deelnemen aan de ‘Umwertung aller Werte’, die haar scherpste uitdrukking vindt in het surrealisme. En inderdaad, het surrealisme kleurt deze vijf werken, zoals het waarschijnlijk een groot gedeelte van de hedendaagse Nederlandse boekenproductie kleurt. Maar het is een surrealisme, dat veeleer deelneemt aan een bepaalde speurtocht van de geest dan aan een bijzondere vormgeving. Orthodox-surrealistisch is alleen de novellenbundel ‘Moedwil en Misverstand’ van Willem Frederik Hermans en het verwondert mij niet, dat dit kleine, fraai-uitgegeven boekje het zwakste is van de vijf. Het is een bundel, die nog al de onhandigheid, opzettelijkheid en stijfheid van proefstukken vertoont en dan ook de bescheiden titel ‘Preludium’ had moeten dragen. Om een zekere kinderlijke wreedheid heb ik anders wel gehouden van ‘Loo-Lee’, maar de ganse bundel duidt zulke vreemde vermenging van weekhartigheid met egoïsme aan in het gemoed van de schrijver, dat iedere milde mededeling er door uitgeschakeld wordt.
De ‘Verhalen van Belcampo’ zeggen meer, omdat de schrijver niet zo eng in zijn persoontje opgesloten zit als Hermans en ons wat te vertellen heeft, dat vast houdt. De vorm van deze verhalen is dubbelzinnig. Deze schrijver zweert bij de verbeelding en aanvaardt geen waarheid zonder dat zij door de droom verfraaid werd. Of beter, het komt hem voor, dat de kleine waarheden, die hij uit de confrontatie met de wereld put, hun meest acute expressie vinden in de visioenen, die hij in de eenzaamheid van zijn avondtuin of tijdens een nacht van slapeloosheid fantaseren kan. Niet de kleine waarheid noteert hij, maar het felgekleurde, sterk-gerhythmeerde visioen. Vandaar dat men zijn vorm bijna van neo-romantische aard zou noemen.
Het is echter een feit, dat de wereld van de neo-romantiekers beheerst wordt door de liefde. Zij is gemaakt uit zoetekoek en maneschijn. De wereld van Belcampo daarentegen wordt gekenmerkt door het ongerijmde. Alles staat er op zijn kop, alles loopt er in de duizend. Geen nutsvoorwerp volbrengt er zijn taak. Geen natuurverschijnsel is er natuurlijk. Geen liefde kent er haar normaal verloop. Geen gedachte blijft er getrouw aan zichzelf. Geen dode is er waarlijk dood. Geen levende leeft er zoals wij. Heel de schepping wordt door Belcampo uit haar voegen gerukt. Alles wordt er van zijn aangewezen weg afgeleid. Met Belcampo zijn we volop in het rijk van het verwarde en het ontredderde beland.
En toch is zijn overgave aan het absurde evenmin onvoorwaardelijk. Men heeft integendeel de indruk, dat de geestelijke fundamenten van deze wereld gewoonweg classiek blijven. Het ongerijmde zou een voorbijgaande maar geen essentiële toestand van het leven zijn. Integendeel, het ongerijmde zou slechts een ontaarding van het normale betekenen. Hij wijkt van de ware surrealisten af waar deze doceren, dat de schepping - en dus ook de mens - zonder zin is...
| |
| |
noch goed noch kwaad, doodeenvoudig absurd. Nu meent hij het goed te moeten prijzen en het kwaad te moeten schandvlekken en spaart ons zijn verkapte preken niet. Hij zoekt te stichten en te overtuigen, maar helaas, de man die predikt is de man niet waard, die droomt. Belcampo in de avondtuin voelt beter aan wat er scheelt dan Belcampo voor zijn schrijftafel. De eerste biedt ons een ontstellend en schoon beeld van de ontreddering, die de menselijke geest kan aantasten; de tweede zet de puntjes op de i's en verknoeit de laatste verhalen van de bundel. Belcampo's kunst is bijgevolg uiterst dubbelzinnig, waar hij noch op het gebied van de vorm, noch op dat van de gedachten consequent blijft met zijn vertrekpunten. Vooral het gemis aan een metaphysische verrechtvaardiging van zijn visioenen van ontreddering doet zich gevoelen.
Een der schoonste verhalen die ik sedert lang las, blijft ondertussen de geschiedenis, die Belcampo ons vertelt in ‘Het Plan Kruutntoone’ en waarin wij te weten komen hoe de notabelen van Rijssen een grootse propaganda op touw zetten om de toeristen uit het ganse land naar hun dorp te lokken. Zij richten een algemene boetedag in, tijdens welke elkeen zijn kwaad luidop biechten zal. Tevens verspreiden zij het valse gerucht, dat de oorsprong van deze boetedag opklimt tot in de middeleeuwen. Ontelbare toeristen laten zich door de behendige propaganda vangen. Maar rond een brandstapel staande, wordt de ene vreemdeling na de andere aangegrepen door een soort godsdienstige waanzin, schreeuwt zijn intiemste zonden uit, werpt zich in een dolle paringswoede op de vrouw die naast hem staat en verdwijnt met haar in het knetterend vuur. Na de lectuur van zulk verhaal heeft men de indruk een lang gesprek gevoerd te hebben met iemand wiens geweten niet zuiver is...
***
Belcampo en Willem Frederik Hermans (althans in zoverre het over de schrijver van ‘Moedwil en Misverstand’ gaat) nemen hun toevlucht tot het surrealisme om hun problemen scherper aan te snijden en hun ontredderd gemoed beter uit te drukken. Maar welk is dat probleem en wat beroert dat gemoed? Welke redenen brengen mee, dat zij precies naar de surrealistische vormgeving grijpen?
De dubbelzinnige Belcampo - aarzelend tussen een neo-romantische en een surrealistische vorm, tussen een nihilistische en een traditionele wereldbeschouwing - zal het ons niet onthullen, hoe mooi zijn verhalen ook wezen mogen. Maar Willem Frederik Hermans, die het evenmin zegt in ‘Moedwil en Misverstand’, had er een paar jaren vroeger met grotere rechtzinnigheid over geschreven. Al noemde hij het probleem nog niet bij zijn naam, het was al bevat in ‘Conserve’, de merkwaardige roman, die hij op 22-jarige leeftijd schreef. ‘Conserve’ zou ik een parel van geestelijke aberratie willen noemen. Deze geschiedenis van een professor, die tegennatuurlijke betrekkingen met zijn zuster onderhoudt en geesteskrank wordt door gerefouleerde wroeging, naast deze van
| |
| |
zijn tweede zuster, die eveneens op hem verliefd is en in haar afzondering het Egyptisch mysticisme in zich voelt herleven, bevat bladzijden, die passen in een anthologie van de moderne geestesontsporingen. In het laatste gedeelte van de roman bereikt de schrijver zelfs een onbetwistbare virtuositeit in het beschrijven van volledig-abnormale, hybriede toestanden. Hier treft reeds al de droefheid en al het machteloos cynisme van de jonge Nederlandse roman, karaktertrekken die enkele maanden geleden zo ruw tot uiting zijn gekomen in ‘De Avonden’ van Simon van het Reeve. ‘Conserve’, dat begint met een zeeramp en eindigt met de ineenstorting van de verstandelijke vermogens van het hoofdpersonage, maakt de lezer vreemd en ongezellig te moede. Dit is onbindingsliteratuur in de volle zin van het woord: schoon omwille van het vreemde, aangrijpend vanwege de overtuigingskracht waarmee het langzame verval van een mensengroep verteld wordt, treurig om de nutteloosheid en de absurditeit, die er in uitgestald worden. Het boek kon door een vrouw geschreven zijn: zo week is het niettegenstaande zijn wreedheid, zo sentimenteel niettegenstaande zijn uitgestald cynisme.
‘Conserve’ heeft mij eens te meer geleerd, dat Nederland beroerd wordt door gerefouleerde, mistige gevoelens, die zonder naam zijn en waarvan het surrealisme tot op heden de beste uitdrukking heeft gegeven. Willem Frederik Hermans zoekt in het surrealisme een aangewezen vorm om aan zijn ingeboren intellectualisme te ontsnappen. Het biedt hem een mogelijkheid om zich volledig open te stellen voor de onbewuste, onderdrukte gevoelens, die de mensen in het algemeen en de Nederlanders van vandaag in het bijzonder, onrustig houden. Ten slotte blijft het surrealisme nog steeds de rechtstreekse expressie van de chaos, die de menselijke ziel is. Deze drie aanleidingen om het surrealisme te kiezen als uitdrukkingsmiddel, brengen een literatuur mede, die - op de keper beschouwd - even intellectualistisch gebleven is als deze van Edgar du Perron bijvoorbeeld, maar die vooral uitdrukking geeft aan een ontzaglijk gevoelen van verwarring en ontreddering, dat de schrijver van ‘Het Land van Herkomst’ niet gekend had. En ‘Conserve’ is juist zo schoon omdat de jonge auteur er in gelukt is een waarlijk verbuffend beeld op te hangen van de ontsporingen, waartoe ‘mensen zonder basis’ in staat zijn.
***
Waaruit ontstaat echter die ontreddering en welke basis ontberen de Nederlandse mensen, gezien door hun schrijvers? Om antwoord te geven op deze vragen schiet Willem Frederik Hermans alweer te kort, maar, meegesleept door het spel, heb ik A. Marja en zijn boekje ‘Zeepbellen in de Orkaan’ ondervraagd, het grote werk, dat ‘Bewolkt Bestaan’ reeds na een eerste lezing bleek te zijn, een poosje ter zijde leggend.
A. Marja is geen surrealist naar de letter, maar hij is het des te waarachtiger naar de geest. In zijn werk treft aanvankelijk vooral de volledige afwezigheid van enig evocatievermogen. De schrijver roept geen stemmingen op, doet geen
| |
| |
mensen voor ons leven: hij redeneert, hij wikt, hij weegt, hij denkt na. In zijn bundeltje moeten we ons dan ook niet verwachten aan een min of meer geromanceerde voorstelling van een absurde wereld, bewoond door absurde mensen. Dit was trouwens het opzet van zijn notitie's niet. Toch is het belangrijk, dat de wereld van Marja alweer de oude wereld is. De vrienden of de vijanden van de schrijver, de auteurs waarvan hij het werk bespreekt, de voorbijgangers waarvan hij het geheim meent te doorschouwen, zijn weer hebzuchtig of vrijgevig, goed of kwaad. Hun daden zijn verre van ‘gratuit’. Zelfs de kaars, die Marja in een catholieke kerk onder zijn jas verstopt, neemt hij met zich mee uit nooddruft en na een diepzinnige overweging.
En toch neemt de jonge auteur deel aan de moderne herwaarding van de mens, waarvan André Gide, na Nietzsche, de geniaalste promotor en het surrealisme slechts een stylistische facet is. Het bijzondere kenmerk van deze herwaarding, zoals de meeste atheïstische intellectuelen ze doorvoeren, ligt in het feit, dat zij geschiedt ‘voorbij’ het overlijden van God. Hiermee wordt bedoeld, dat het in de meeste gevallen gaat om denkers, die een godsdienstige jeugd hebben gehad maar op een bepaald ogenblik het geloof van hun ouders zijn kwijt geraakt. Van dat verlies af, gaat heel hun streven uit naar de vestiging van een humanisme, waarvan het eerste principe luidt, dat God gestorven is in de harten en volledig afwezig zal zijn uit het philosophisch stelsel, dat zij construeren willen. Voorbij dat principe gaan de hypothesen de meest uiteenlopende richtingen uit. Terwijl velen nooit het land van de absolute affirmatie bereiken...
Ook uit de dagboeknotitie's van Marja treedt duidelijk naar voren, dat de schrijver in het Godsgeloof opgevoed werd. Hij nam deel aan een ingewikkeld en, naar mij voorkomt, tamelijk subtiel protestants apostolaat. Naar eigen bekentenis was hij een kortzichtig maar hardnekkig strijder voor de Heer. Tot de kentering kwam. In deze nota's wordt ons niet gezegd wat Marja aangezet heeft met het geloof van zijn ouders te breken. Wij zullen niet zo onbescheiden zijn het hem te vragen. Toch moet in dat verband aangestipt worden, dat de naam van de christenhater Menno Ter Braak tamelijk dikwijls voorkomt in de bundel: meestal met onverholen bewondering, eenmaal met de bedoeling hem te weerleggen. Maar het feit, dat het die ene maal om godsgeleerdheid gaat, is, geloof ik, belangrijk. De denker, die onze overtuiging een tegenovergestelde richting heeft ingestuurd, wordt aanvankelijk blindelings geloofd, nadien op de essentieelste punten weerlegd... tot de terugkeer naar het oude geloof onnaspeurbaar begint. Willen wij hiermede insinueren, dat we niet geloven in de bestendigheid van Marja's philosophische ommekeer? Nauwelijks. Wel duidt deze vaststelling aan, dat de jonge schrijver niet vast in zijn schoenen staat. Bij hem schijnt het atheïstisch humanisme ver van een realiteit te zijn. Daarvoor redeneert en ‘redevoert’ hij te veel. Het geloof werd niet vervangen door een kalme en actieve aanvaarding van het menselijk tekort, maar door gepraat, uitweidingen, onhandige weerleggingen. Op het plan van de daad wordt Marja slechts tot het stelen van een kaars gebracht. Veel is het niet, maar het duidt reeds een onafhankelijk- | |
| |
heid van de geest aan. En toch, had Marja die kaars maar niet gestolen omdat hij vreesde tijdens de winter niet meer te kunnen lezen... Aan de ‘acte gratuit’ schijnt Nederland nog niet toe te zijn. Men verdrijft de ancestrale handelsgeest van een volk niet in één klap, al meent men God wel door
één pennestreek te kunnen doden.
Hoewel in de dagboeknotitie's van Marja enkele van de voornaamste bekommernissen van de jonge Nederlandse intellectueel genoteerd worden, moet het mij niettemin van het hart, dat deze schrijver mijn sympathie voor zijn drama niet heeft weten te bekomen. Zeker, wat hij zegt, is vaak substantieel en zijn gedachten raken de kern. Maar om te boeien ontbreekt vooral de lichamelijke verschijning van de man, die deze nota's op het papier gezet heeft. Men ziet Marja niet, men hoort hem niet. Men weet slechts, dat hij redeneert, eeuwig redeneert en af en toe zijn redenering noteert. Alleen wanneer hij handelt over het oude geloof, weet hij aan te grijpen. Dan dringt hij meer dan eens door tot de kern: de kern van zijn gevoelens en deze van het Nederlandse probleem van vandaag.
***
Dat probleem was nu ontsluierd. Wat bij Belcampo slechts aangevoeld, alhoewel zeer schoon uitgedrukt was, werd door Marja op enigszins pretentieuze wijze met de vinger aangetoond:
‘Zeepbellen...’ in Holland gaat een godsdienstige traditie van zestien eeuwen ten gronde, ‘... in de Orkaan’: heel de wereld maakt op dit ogenblik een politieke, culturele en economische omwenteling door, waarvan én de geestelijke vrijheid én het stoffelijk welzijn van de enkeling de inzet zijn. In het geheel van de wereldrevolutie is deze van Nederland vooral van godsdienstige aard. Economie en staathuiskunde gaan later wel dezelfde richting uit.
Zoals Marja zet de Nederlandse intellectueel zijn ontvoogding door. Hij doet het met behulp van buitenlandse voorlopers. Hij drukt zich uit in de taal van vreemden. Maar wie weet wat de dag van morgen brengen kan?
***
Zo luidt de nieuwe vraag: waarheen gaat de Nederlandse intellectueel, die zich van de Godsidee ontdaan heeft? Wat stelt hij in de plaats? Wat IS de mens voor hem?
Ik kan er niet op antwoorden. Geen enkel Nederlands werk heeft het mij tot op heden geleerd en de zeldzame schrijvers, die in hun boeken uitzagen naar een ‘nieuwe horizon’, hebben mij niet overtuigd, omdat zij zichzelf niet konden overtuigen. Zei ik niet, dat de vijf boeken die ik ontleden wou, geen rust, geen kalme zelfbeslissing bevatten? Zij zijn uitsluitend opgebouwd met negatieve elementen als wreedheid, irrationaliteit en aberratie bij Hermans, ongerijmdheid
| |
| |
en een slecht geweten bij Belcampo, holle redeneerzucht en cerebraliteit bij Marja.
Zou ‘Bewolkt Bestaan’ een andere klok laten horen? Integendeel, sociale toestanden. Maar op het plan van de literaire schoonheid schijnt de bruske verdwijning van Edgard du Perron, Menno Ter Braak en Hendrik Marsman voor de eerste maal sedert 1940 minder onherstelbaar. Hier is eindelijk iemand aan het woord, waarvan de kennis van de mens, van zijn tijd en van het kunstenaarschap groot genoeg is om de literaire traditie Couperus-Van Schendel voort te zetten...
Met meer nuchterheid weze aangestipt, dat Debrot tot thema van zijn roman dezelfde geestesverwarring als Hermans gekozen heeft, dat hij soms even fantastisch wordt als Belcampo, dat zijn personages even nodeloos redeneren als Marja... Maar dat al wat hij beschrijft leeft. Zijn figuren duiken voor ons op in al hun dimensies. Allen bezitten iets van het onbepaalde van de moderne mens. Slechts van enkelen onder hen stijgt het karakter uit tot een positieve betekenis. De opstandelingen van de daad en de zelfmoordenaars zijn hier ten slotte even zeldzaam als in het leven, maar de twijfelzuchtigen, de beangstigden, de zoekers zijn des te talrijker.
Om hun innerlijke afgrond te vullen, grijpen deze figuren naar al wat de moderne mens gegrepen heeft en dat zijn expressie vond in de literatuur tussen de twee oorlogen. De classieke cocaïnezaak ontbreekt niet, noch de mystische extase, noch de poëzie als levenssurrogaat, noch de folteringen in het concentratiekamp, noch de heldendood in het Verzet, noch de wekroep van het communisme. Ook een ingewikkelde - en overbodige - philosophische leer wordt ter hulp geroepen: op hetzelfde ogenblik ontstaat in het brein van verschillende protagonisten de edele idee van de sympathie. Geen God, geen communistische maatschappelijke ordening: sympathie zal de verzinkende wereld redden. Anderen worden aangegrepen door de weemoed van een nieuw en zoet geloof, dat gebaseerd zal zijn op de goddelijkheid van de Heilige Maagd en dat een Heilige Viervuldigheid zal creëren. Weer anderen - maar dat zijn dan de machtelozen door overtolligheid van intelligentie - verschuilen zich in een zelfgeschapen droomwereld, waarin zij zich volledig identificeren met al wat zij derven moeten. Maar alles vergaat... De sympathie verweekt onder de algemene onverschilligheid. Voor het einde van de oorlog weet de verzetsman, die straks sterven zal, dat zijn strijd van 1943 even overbodig en nutteloos zal blijken te zijn als zijn onrust van 1925. Voor al deze mensen ontbreekt de essentiële basis, de basis tot zijn. Omdat God vermoord werd? Debrot stelt in het licht. Hij antwoordt niet. Maar we merken wel, dat de moordenaar de rust nog niet teruggevonden heeft. Zijn boete bestaat er in doelloos te blijven twijfelen en zwerven. Waarom twijfelen? Waarom niet handelen nu de oude, zogenaamde vooroordelen uit de weg geruimd zijn? Niemand schijnt het te weten, zodat men de indruk heeft, dat de eeuw van het ware humanisme nog niet aangebroken is in Nederland. Is de moord er al volledig voltrokken?
| |
| |
En nochtans, hier is een groot kunstenaar aan het woord!
Met welke genialiteit heeft Cola Debrot vorm en inhoud weten inéén te strengelen. De woordkeus, de zinsbouw, de afwerking der psychologische analyses, de gang van het verhaal zijn even onvast en aarzelend als de karakters, als het leven. Mensen komen en schieten weer weg. Soms laten ze zelfs geen spoor na in het boek. Hier snel, daar uiterst traag ontrolt zich het lint van de tijd: het wordt de triomf van de relativiteitstheorie. Sommige gebeurtenissen worden met een massa bijzonderheden verteld, andere zijn in een paar woorden neergeschreven, weer andere worden slechts te raden gegeven. In elk geval blijven die gebeurtenissen even gesluierd als de karakters. Eenzelfde cocaïnezaak verandert driemaal van betekenis. De onwaarschijnlijkste feiten overkomen de hoofdpersonages, die er innerlijk toch niet om veranderen. De ontreddering in het binnenste van de mens wijzigt zich niet, al is de tijd gevuld met de onzinnigste en onterendste avonturen. Alles verandert, tenzij dit éne: de vertwijfeling van de godsverlaten mens.
Een boek als dit mag met geen classieke maatstaven gemeten worden. Het gaat zijn eigen, verbijsterende, atonale gang. Het moet ook niet gedoodverfd worden als zwaar en verward. ‘Bewolkt Bestaan’, zoals het leven in de twintigste eeuw, IS zwaar en verward. Zijn boek ontwerpend heeft Cola Debrot gedacht aan de twee gulden woorden van de moderne literatuur: de kreet van Paul Valéry, ‘La beauté est ce qui désespère’ en het gebod van André Breton: ‘La beauté sera convulsive ou ne sera pas’. Waarom het leven volgens de Nederlandse letterkundigen tegenstrijdig en verward is, weet Debrot niet, maar achter elk zijner zinnen hoort men de vraag weerklinken: Moeder, waarom is het leven zo dwaas? Terwijl mon zich anderzijds afvraagt of deze schone kunstenaar, die de nood van zijn land en zijn tijd zo bewonderenswaardig heeft begrepen, geen deemoedige terugkeer naar het oude geloof der vaderen aanprijst, zodat zijn treurige en verwarde tijdskroniek vooral een waarschuwing en een aanbeveling zou zijn.
Jan WALRAVENS
De Verbalen van Belcampo. - Uitg.-Mij ‘Kosmos’, Amsterdam-Antwerpen. |
Willem Frederik Hermans. - Conserve. - Uitg. W.L. Salm en Cox, Amsterdam. |
Willem Frederik Hermans. - Moedwil en Misverstand. - Uitg. J.M. Meulenhoff, A'dam. |
A. Marja. - Zeepbellen in de Orkaan. - Uitg. De Bezige Bij, Amsterdam. |
Cola Debrot. - Bewolkt Bestaan. - Uitg. J.M. Meulenhoff, Amsterdam. |
|
|