| |
| |
| |
De beschermheilige van de zeevaarders
OP de top van een heuvel verhief zich de kapel van Onze Lieve Heer van de Zeevaarders. Ze was wit, aardig, heel klein. Men ontwaarde haar van verre, gelijk een vuurbaak. En als de vissers in gevaar verkeerden, was het op haar dat ze hun betrouwen stelden, méér dan op een lichtpunt boven de nachtelijke Oceaan. Daar ze zich zeer hoog, aan het eindpunt van een steil, steenachtig pad bevond, gingen er niet veel mensen heen, tenzij op de jaarlijkse feestdag. Ik had me laten betoveren door de eenzaamheid daarboven en door het wijdse panorama waarvan het oog daar genoot, en ik had een probaat middel gevonden om er op zomerse namiddagen te komen zonder mij te vermoeien. Ik was namelijk tot de ontdekking gekomen dat een boek van meer nut is dan een wandelstok om een berg te beklimmen, en ik begaf me dan ook op weg met een boek onder mijn arm. Als ik mijn benen moe voelde worden, zette ik me neer en las. Zonder mijn boek zou ik me slechts een korte rustpoos vergund hebben en ik zou de beklimming voortgezet hebben vóór ik op krachten was gekomen, want je enige bekommernis als je ergens heengaat, het doet er niet toe of je voortrolt op wielen, getrokken wordt door een schroef of gewoon door je benen gedragen wordt, is er zo spoedig mogelijk aan te komen, zelfs als je er niets te doen hebt. Mèt een boek ziet de zaak er heel anders uit. Als het een mooi boek is, boeit het je, en je kùnt je lectuur slechts afbreken bij het einde van een hoofdstuk, of bij een passus die je zal toelaten de draad van het verhaal gemakkelijk weer op te vatten. Intussen rusten je benen uit.
Toen ik op die bewuste namiddag het voorplein van de kapel van de Beschermheilige der Zeevaarders betrad, bleef ik een poosje staan om het schouwspel te bewonderen dat zich aan mijn blikken bood: een uitgestrekt watervlak vol lichte, snel voorbijgaande zeilen. Beneden, rechts, strekte het strand zich uit, en daarachter verrezen moderne villa's, het merendeel weelderige villa's, die tussen de pijnbomen verscholen stonden en afstaken bij de ellendige oude visserskrotten, welke links stonden samengetroept. Nadat ik - gelijk ik trouwens iedere dag deed - een vertederde blik op de zee had geworpen, zette ik me neer en maakte aanstalten om als gewoonlijk te lezen. Maar ik had ternauwernood mijn boek opengeslagen, of ik werd verrast door een gerucht dat uit de kapel kwam. Ik keerde me om en zag dat de deur van de kleine kapel op een kier stond. Het was de eerste keer dat zoiets zich voordeed. Totnogtoe had ik hier nooit iets anders gevonden dan diepe stilte en dichterlijke eenzaamheid. Maar vandaag hield het gerucht aan. Ik hoorde voetstappen en zag een man over de drempel komen. Hij had zijn armen vol ex voto's, wassen schuitjes en kleine schilderijtjes: naïeve, op plankjes geschilderde voorstellingen. Toen hij me ontwaarde, bleef hij onaangenaam verrast staan, en er verscheen een raadselachtige uitdrukking op zijn gezicht; daarna maakte hij een onverschillig gebaar en schreed vastberaden naar de overkant van het voorplein. De flank van de heuvel was daar nagenoeg loodrecht; aan zijn voet strekte zich een groot woud
| |
| |
uit. Teneinde degenen die tot de Beschermheilige van de Zeevaarders kwamen, tegen die gevaarlijke afgrond te beschutten, had men aan die kant een borstwering aangebracht, wier binnenzijde een halfcirkelvormige bank vormde. Dààr op ongeveer vier meter van mij, ging de man zitten. Ik was ontstemd over dat ongelegen gezelschap; ik wou verder lezen, doch de onbekende richtte het woord tot mij.
- U ziet me zeker voor een dief aan, nietwaar?
Die gedachte was inderdaad bij mij opgekomen. Ik had zelfs zijn kracht geraamd, in verhouding tot de mijne, en ik was tot de slotsom gekomen, dat ik gevaar liep het onderspit te delven indien het tot een gevecht kwam. Niet dat hij jonger was dan ik - hij zag er zowat een vijftiger uit - maar hij was steviger gebouwd dan ik, die eerder tenger ben. Zijn klare ogen deden het zonder bril, terwijl de mijne me zonder de hulp van een paar glazen niet toelaten twee stappen te doen, zelfs niet om me uit de voeten te maken. Hoewel hij geen ruw voorkomen had, deden zijn afgedragen, stoffige kleren en het raadselachtige in zijn houding een man vermoeden, die eraan gewend was, met een stok in de hand langs 's werelds wegen te lopen, op zoek naar middelen van bestaan.
Misschien weifelde ik enkele ogenblikken alvorens hem te antwoorden, want hij vervolgde, vóór ik de mond geopend had:
- Neen, ik ben geen dief. Al die dingen - hij wees naar de ex voto's - behoren mij toe. Maar ik ben ze niet waardig...
Ik was beslist van mijn stuk gebracht. Het lukte me tenslotte, hem iets te antwoorden, ik weet niet meer wat, waarschijnlijk een dwaasheid. Hij hernam:
- U bent hier vreemdeling, nietwaar? U bent de zomer aan het strand komen doorbrengen?
- Ja.
- Ik heb het dadelijk gemerkt. De mensen uit de streek hebben geen tijd om hier een boek te komen lezen.
Ik begreep niet terstond of hij dit zei om me onaangenaam te zijn, of eenvoudig om me het bewijs van zijn schranderheid te leveren. Opnieuw staarden zijn heldere ogen me aan. Het kwam me voor dat ik er nu een milde uitdrukking in las, doch ik voelde me opnieuw vernederd teen hij me zeide:
- Wees gerust, ik zal hier niet lang vertoeven. En wees maar niet bang van mij, ik doe immers niemand kwaad. Och, de een of andere dag heeft ieder van ons zich schuldig gemaakt aan een laakbare daad, dat staat buiten kijf. Ik in de eerste plaats heb een zéér laakbare daad bedreven. Maar het is al zo lang geleden...
En hij herhaalde met een ernstiger klank in zijn stem:
- Het is al zo lang geleden.
- Wees er verzekerd van dat ik niet bang ben, verklaarde ik op koele toon.
Feitelijk voelde ik me zenuwachtig. Opnieuw sloeg ik mijn boek open, en ik deed alsof ik las.
De man zweeg. Hij zat over de ex voto's gebogen, brak de wassen schuitjes
| |
| |
aan stukken en gooide ze daarna in het struikgewas dat op de bodem van de afgrond groeide. Daarna begon hij met een steen de naïeve schilderijtjes stuk te slaan, waarop je visserssloepen zag worstelen tegen een ontketende zee en Onze Lieve Heer van de Zeevaarders verschijnen op een wolk. Op al die dingetjes stond in misvormde letters een zin vol spelfouten geschreven, die dankbaarheid vertolkte. De man las de opschriften van de tabletten alvorens deze stuk te slaan; daarna gooide hij de spaanders in de diepte, de wassen schuitjes achterna. En onderwijl praatte hij met zichzelf:
- Ik heb nooit iemand gered... Niemand! Ik zou het gaarne gedaan hebben, maar ik had er de macht niet meer toe. Dat al die vissers aan de dood ontkomen zijn, is enkel en alleen aan gunstige omstandigheden te danken.
De man stond op en ging opnieuw de kapel binnen. Ik dacht dat het ogenblik voor mij gekomen was om te vertrekken. Hij zou wel denken dat ik een lafaard was, maar dat deed er weinig toe. ‘Feitelijk ben ik kalmte komen zoeken op deze heuveltop, zei ik tot mezelf, kalmte en nog eens kalmte, en vandaag is die hier niet te vinden.’
Vóór ik echter mijn besluit had kunnen uitvoeren, verscheen de man opnieuw op het voorplein met een andere armvol ex voto's. Nu waren het wassen handen, voeten en hoofden. Misschien ontbrak het hem aan geduld om die dingen het een na het ander stuk te slaan, ofwel stuitte het hem tegen de borst, die afbeeldingen van menselijke ledematen te vernielen. Wat er ook van zij, hij ging bij de borstwering, en met een driftig gebaar gooide hij alles in de diepte. Daarna stond hij een poos naar de zee te kijken, zoals hij al eerder gedaan had.
- Houdt u van dit schouwspel? vroeg hij me, zich een weinig naar mij toekerend.
- Ja, 't is prachtig, antwoordde ik. Dat panorama is indrukwekkend.
Opnieuw keek hij lang en bewonderend naar de oceaan en de aarde.
- Het is stellig niet lelijk, mompelde hij. Het had veel schoner kunnen zijn, maar ja... De Romeinen hebben ook van dat landschap gehouden. Indertijd stond op deze plaats zelfs een kasteel - niemand anders dan ik weet het... Zie, als men dààr, links, vóór het plein, opgravingen deed, zou men er sporen van oude graven ontdekken. En hoeveel galeien zijn ginder langs het strand niet voorbijgevaren!...
Ik was verbaasd over zijn kennis en over de juistheid van de woorden die hij gebruikte. Ik keek naar hem op, maar hij keerde me de rug toe en staarde naar de zee.
- We hebben inderdaad de indruk dat we tegenover een wonder staan, hernam hij, als wij goed nadenken over de aarde, de hemel en de oceanen; als wij nadenken over de grote verscheidenheid van de wezens die op de aarde leven en aan het onderling evenwicht tussen de planeten. Waar of niet?
- De wereld biedt onbetwistbaar véél verscheidenheid en...
Hij onderbrak me:
- Ik weet dat al de mensen er dienaangaande nagenoeg dezelfde mening
| |
| |
op nahouden. Het geringste insect dat we op een berg zien lopen, en dat we zonder moeite zouden vertrappen als het zich niet door de vlucht redde, is al een voldoende reden om ons over dat alles tot nadenken te stemmen.
De man stelde me onverwacht een vraag:
- Wat bent u? Welk beroep oefent u uit?
Ik zei het hem en hij scheen tevreden.
- Aha!... Prachtig, dan zult u me best begrijpen... Is het niet waar dat de wereld het product schijnt te zijn van een wonderbaarlijke verbeelding, van een brein dat niet één mens ter wereld, zelfs in de droom, zou durven evenaren?
- Ik heb dat al vaak gedacht, erkende ik nederig.
- Ziet u wel! Net wat ik u zoëven zei! Maar u vergist zich. U vergist zich tenminste gedeeltelijk.
De man kwam dichter bij mij. Ik zat neer en hij stond recht. Ik moest omhoog kijken om hem te zien.
- Antwoord me nu op deze vraag... Hebt u nooit de indruk gekregen dat dit brein wel zijn vlucht genomen heeft, maar halverwege is blijven steken?
- Ik weet het niet. Ons verstand is beperkt. Verder dan ons verstand ligt er misschien iets dat ons begrip te boven gaat.
- Precies wat ik bedoelde!
Dit zeggende zette ds man zich naast mij neer. Hij liet zijn bovenlijf lichtjes voorover hellen, vouwde zijn handen samen en steunde zijn armen op zijn benen.
- In den beginne liep alles goed van stapel, hernam hij, alsof hij een afgebroken verhaal voortzette. Ik bezat oen onbegrensde macht. En een zo geestdriftige verbeelding dat ikzelf er heden ten dage wel eens verstomd over sta. Ik had nauwelijks een denkbeeld opgevat, of mijn gedachte verstoffelijkte zich, kreeg vorm en leven. Mijn fantasie kende geen grenzen, dat kunnen de diepzeebewoners getuigen! Alles kunnen verwezenlijken, zelfs ongerijmde dingen, schept een genot dat u onbekend is. In die tijd echter smaakte ik ook dat genot niet, want ik besefte niet wat ongerijmd en wat logisch, wat schoon of lelijk, wat goed of slecht was. Ik schiep en schiep immer door, alsof ik krankzinnig geworden was. Wat de mensen het heelal, de bouw van het hemelruim en het oneindige noemen, is stellig het belangrijkste deel van mijn werk... De mensen spannen zich wel in om met behulp van hun wetenschap grenzen te trekken, maar hun pogen stuit op zoveel moeilijkheden, dat ze gemakkelijker de massa van een berg zouden kunnen verplaatsen met behulp van een theelepeltje.
Terwijl hij sprak, hield de man zijn ogen neergeslagen, alsof hij vreesde in mijn ogen de indruk te lezen, die zijn woorden op mij maakten. Zijn stem kreeg nu een andere klank:
- Maar op een dag voelde ik mijn macht afnemen. De vogelen bijvoorbeeld zijn een bewijs van dat verval. Ik weet niet of u bereisd bent, of u Amerika en Azië en de onmetelijke oerwouden kent, waar wonderbaarlijke vogels leven. Het doet er echter niet toe, zo dit niet het geval is; u hebt zeker weleens gekleurde afbeeldingen gezien in de boeken. Het komt u voor, niet waar, dat de vogelwereld
| |
| |
van verblindende verscheidenheid en onuitputtelijke fantasie getuigt?... Daarin vergist u zich. Mijn verbeelding was reeds aan het verzwakken, ze benaderde al wat later de menselijke verbeelding zou zijn. Ik schiep een vogel, en al de andere die ik later schiep, waren maar varianten van de eerste. Ik kreeg een voorgevoel van mijn latere machteloosheid en ik maakte vogels van allerlei afmetingen naar het model van mijn eerste vogel: om te beginnen met de struisvogel waarop men paard kan rijden, en om te eindigen met de kolibri, die men voor een insect zou kunnen aanzien. Daarna maakte ik er met veren van allerhande schakeringen, ik nam mijn toevlucht tot alle mogelijke kleurencombinaties. En eindelijk begon ik, in plaats van nog iets nieuws te scheppen, zekere onderdelen van de reeds geschapene vogels buitensporig te vergroten. De uitkomst hiervan was een spotbeeld van mijn eigen werk. Ik vergenoegde me ermee, de poten, de staart of de snavel van sommige vogels overdreven te verlengen, zodat die lichaamsdelen groter, veel groter dan hun lijf werden. Aan dezen gaf ik vleugels, veel breder dan noodzakelijk, en aan genen liet ik slechts korte stompjes. Ik wijzigde de glans hunner ogen, of de bouw van hun keel, zodat sommigen tot eeuwigdurende stomheid gedoemd waren, en anderen zingende zouden sterven. Doch al die veranderingen waren van ondergeschikt belang, want feitelijk deed dat alles geen afbreuk aan de oorspronkelijke opvatting van de vogel. Ik was als een van de vele schrijvers, die op een goede keer een gelukkige vondst doen, en nadien gans hun leven wanhopig blijven worstelen om zich de illusie te verschaffen dat ze niet in herhalingen vervallen, terwijl ze tot niets anders meer in staat zijn dan letterdieverij ten koste van zichzelf te plegen.
De man zweeg opeens; hij hief zijn hoofd op en keek voor het eerst naar mij, sinds hij plaats genomen had.
- U denkt zeker dat ik een gek ben, nietwaar?
Nu sloeg ik mijn blikken neer. De gedachte was reeds herhaaldelijk bij mij opgekomen, dat het niet uitgesloten was, dat hij me op een gegeven ogenblik over de borstwering zou gooien, net als de ex voto's.
- Neen, mijnheer. Ik luister met veel belangstelling naar uw uiteenzetting. Het begint echter laat te worden...
De man keek lang naar de hemel, alsof hij de Tijd mat.
- Neen, het is nog niet laat... Het kan niet later dan vijf uur zijn. Geef me een cigaret.
Hij blies een wolk rook uit en hernam:
- In de plantenwereld is het er op dezelfde manier toegegaan. Wat is een boom? Wat is een plant? Een wortel die in de grond vastzit. Ik heb wel geprobeerd om een beetje verscheidenheid te brengen in de bladeren, in de bloemen, in de vruchten en in de geuren. Maar desondanks blijft een plant een wortel die in de grond vastzit. Welnu, ik had iets anders beoogd. Ik wilde dat de wereld niet eeuwigdurend in zichzelf-herhalen zou vervallen. Ik verlangde dat ze zich onophoudelijk zou hernieuwen. Is het nooit bij u opgekomen dat er wouden in de ruimte zouden kunnen groeien, en dat de mens evengoed op de bodem van
| |
| |
de zee of in het hemelruim als op de grond had kunnen lopen? Valt het u niet op dat de mensen zich zonder verpozen inspannen om de fouten in mijn werk te verhelpen? Wat zijn vliegtuigen en duikerpakken anders dan verbeteringen van mijn werk? Zelfs degenen die me aanbidden en zich voor mij opofferen leveren zodoende het bewijs dat ze het met mij oneens zijn en dat ze beogen mijn werk beter te maken. Wat doen ze feitelijk als ze in hun ongeluk mijn hulp afsmeken, zoniet me beknibbelen? Ze vervloeken mij niet, eenvoudig omdat ze mij sterker wanen dan ze zelf zijn.
De man zweeg opnieuw. Hij doofde zijn peukje uit en bekende op zachte, droeve toon:
- Ze hebben gelijk, de ongelukkigen! Ik ben bezweken alvorens mijn werk tot in de puntjes verwezenlijkt te hebben. Wat veranderlijk had moeten zijn, bleef onveranderlijk, en de wetten die van toen af aan de wereld regeren, zijn meedogenloos. Ik kwam pas laat op de inval, de Mens te scheppen. Ik had reeds al de andere dieren geschapen, en bij het bedenken van allerlei overdrijvingen in de onderdelen had ik al mijn verbeeldingskracht uitgeput. Totnogtoe had ik aan al de dieren die op de aarde lopen of in de bomen klauteren, vier steunpunten gegeven. Doch aan de mens gaf ik er slechts twee! Stel u voor wat er in mij omging, toen ik dat nieuwe paar dieren rechtop tussen al de anderen zag staan! Om de waarheid te zeggen, ik had de proefneming al sens gewaagd, toen ik de kangoeroe schiep, maar dat schouwspel had zo'n nare indruk op mij gemaakt, dat ik hem ten eeuwigen dage onvoltooid liet... Te midden van al die wezens die in de morgen van hun leven uitgelaten stoeiden en blijde kreten uitstieten, geleken de man en de vrouw, de enige wezens die rechtop stonden, op twee trapganzen, die in een bende mussen terechtgekomen waren. Hij keek in de verte, zonder zich te kunnen oriënteren. Hij scheen zó droef, zó onzeker over zijn lot, dat ik opeens medelijden met hem kreeg. Daar ik hem verticaal geschapen had, waren zijn geslachtsdelen minder goed verborgen dan bij de andere dieren, en hij scheen zich daarover te schamen. Toen mijn macht begon te tanen, had ik, bij gebrek aan verbeeldingskracht, aan een en hetzelfde orgaan verschillende functies toebedeeld. Aan de vogels had ik slechts één ontlastingsbuis gegeven, maar aan de latere schepselen gaf ik er twee, zonder te weten waarom, doch de tweede kreeg twee taken te vervullen. Voortaan zou het leven van de mens uit een rioolbuis opwellen. Mijn medelijden met hem werd dan ook hoe langer hoe groter. Ik aarzelde een poos alvorens een besluit te nemen: ‘Ik zal me aan hem geven, op hem
zal ik al de grootheid overdragen die mij nog rest’.
‘En ik versmolt me toen met de mens, ik maakte het droefgeestige dier deelachtig aan mijn verval, aan de schemering van mijn macht... Dat was een nieuwe flater. Want voortaan leefden in de mens al de verzuchtingen voort van een god - van een god, ofschoon hij er feitelijk geen was. Dàt was het uitgangspunt van talloze moeilijkheden. De mens smachtte naar de eeuwigheid, eigen aan de god die hij in zich droeg, en hij was even vergankelijk als de andere dieren. Gedreven door een vage herinnering aan de tijd toon een deel van hem
| |
| |
onsterfelijk was, maakte hij aanspraak op geluk - en hij zou duizenden en duizenden jaren blijven strijden om geluk te verwerven, zonder echter ooit lang gelukkig te kunnen blijven. Hij was slechts volkomen gelukkig gedurende een paar korte minuten - en dan nog terwijl hij nieuw menselijk leed aan het verwekken was. Ik had de mens zó stuurloos achtergelaten tegenover zoveel vraagstukken die opgelost dienden te worden, dat zijn eerste overwinning, de spelonk, die een uitgangspunt had kunnen zijn, voor hem een eindpunt betekende. De wereld was onvolmaakt gebleven, en de mens had een drang naar onmogelijke volmaaktheid in zich bewaard. De wereld was onvolmaakt, onrechtvaardig, ongerijmd en zonder schijnbare bestemming gebleven, doch de mens bond de strijd aan, opdat de wereld voor hem zou worden wat ze niet was. Als hij over geen andere strijdmiddelen beschikte, nam hij zijn toevlucht tot veronderstellingen. Sinds hij bestaat wordt hij door veronderstellingen geschraagd... Ik heb spijt van alles wat ik gedaan heb. Maar hoeveel meer van alles wat ik niet heb kunnen doen!
Hij stond op, stak zijn handen in zijn zakken en ging als beklemd naar het eindje muur dat ons tegen de afgrond beschermde. Ik zag zijn blik de richting volgen welke de ex voto's genomen hadden, en zich daarna naar de zee keren. En tenslotte keek hij naar mij.
- En toen bond ik, ook ik, de strijd aan tegen mijn eigen werk. Natuurlijk werd ik ook sterfelijk als hij, op het ogenblik dat ik me versmolt met de eerste mens. Maar in één opzicht ben ik niet gelijk aan de andere: ik geniet het voorrecht, de herinnering te bewaren aan de vroegere levens die ik geleefd heb. Ik herinner me alles sinds het begin der Tijden, sinds ik de Wereld gemaakt heb. En dat is wel mijn grootste leed, want gelijk ieder weet is het geheugen de pijnlijkste straf die men zich voor wie kwaad bedreven heeft kan indenken. Ik lijd bovendien ook, omdat de mensen somtijds duizend jaar nodig hebben om te kunnen geloven wat klaarblijkelijk is. Als ik hun de waarheid zeg, vervolgen ze mij. Als ik hun bijvoorbeeld toeschreeuw: ‘De wereld zit verkeerd in elkaar, jullie moet haar, voor zover jullie menselijke krachten het toelaten, beter maken’, kijken de zwaksten, de argeloosten me aan, en ze betwijfelen de waarheid van mijn woorden, terwijl de sterksten me dadelijk doen vervolgen. Als ik dan om me te verdedigen verklaar: ‘Ik weet zeker dat zij verkeerd in elkander zit, aangezien ik haar zelf gemaakt heb’, verslijten ze me voor een gek, voor een tovenaar, voor een ketter, voor een communist of voor een anarchist, en ze zitten me evengoed achterna... Ik ben zeer zelden in mijn bed gestorven, gelijk de generaals en het merendeel van de andere mensen sterven. Integendeel, het gebeurde me het meest dat ik gevierendeeld, levend verbrand, gekruisigd, gehangen, voor de kop geschoten, onthoofd, geëlectrocuteerd of met gas omgebracht werd. De omstandigheden van mijn dood veranderden met de aard van de methodes welke in ieder tijdperk en bij iedere natie in zwang waren om zich van een vijand te ontdoen. Ik heb u zoëven gezegd dat daar, aan de ingang van het plein, vroeger een Romeinse begraafplaats was... U hebt het waarschijnlijk niet geloofd. Maar
| |
| |
u moogt het vrij geloven, aangezien ik er begraven werd... tenminste, er ligt daar nog een gesp die mij toebehoord heeft, en misschien ook nog wel een paar flarden van mijn lichaam uit die tijd. Ze hebben me daar in de grond gestopt, na me op barbaarse wijze te hebben terechtgesteld, omdat ik beweerd had dat ik de schepper van de wereld was, en dat ik leefde om mijn vreselijke fout uit te boeten. Ze hebben toen gedacht dat ik me boven de keizer van Rome wilde verheffen, en ze hebben me uit de weg geruimd. Als ik u alles zei wat ik door de tijden heen meegemaakt en geleden heb! Dat zou echter een eindeloos verhaal worden, en ik zie dat u haast hebt... De uitvinding van de boekdrukkunst is een grote troost voor mij geweest in de loop van de laatste eeuwen. Zo de boekdrukkunst er niet geweest was, zouden mijn laatste levens afgrijselijk geweest zijn, want ik heb ze bijna geheel in de gevangenissen doorgebracht. Gelukkig kreeg ik altijd 'n beetje lectuur. Ach, ik heb veel, veel gelezen!... Ik doe bijna niets anders dan lezen sinds vierhonderd jaar. Wat wilt u, de lectuur bezorgt me verstrooiing en doet me de kerker vergeten. Maar ze doet me ook lijden, want de drama's waartoe ik aanleiding gaf, beleef ik het diepst in de boeken der mensen. Zo bijvoorbeeld gaf men me onlangs, in het krankzinnigengesticht, uitsluitend vrolijke boeken te lezen, alleen boeken die ‘pro’ waren en geen ‘contra’... De dokters beweerden dat ik met dergelijke boeken geen gevaar liep, zwartgallige gedachten te krijgen. Maar ik heb geprotesteerd...
- Aha! U waart dus in een krankzinnigengesticht? vroeg ik schuchter.
- Ja, antwoordde hij ongedwongen. Och, u behoeft niet bang te zijn dat u me zult kwetsen, want ik heb van het eerste ogenblik af wel gemerkt dat u me voor een gek hield. Ik voel me daardoor niet beledigd. Ik heb u trouwens al gezegd dat al de anderen hetzelfde van mij gedacht hebben. Ja, ik was in een krankzinnigengesticht, en ik zou er nog zijn als ik er eergisteren niet in geslaagd was, de plaat te poetsen. Ik was er sinds bijna acht jaar. En weet u waarom? Omdat ik op een dag een kerk binnengegaan was en de neergeknielde gelovigen toegeroepen had: ‘Berust niet, want de wereld die ik geschapen heb, is onvolmaakt. Bijgevolg heeft zij meer behoefte aan jullie krachtsinspanningen dan aan jullie berusting! Onvolmaakt zal zij altijd zijn, en jullie ook, maar het is in vele gevallen mogelijk, jullie toestand te verbeteren en de wereld te veranderen. Maar je zult dat niet op je knieën bereiken. Doch rechtop en al strijdend! Hij die jullie dit zegt was weleer een god, en hij wéét waarom hij jullie op die toon toespreekt!’
De man keek naar mij. Hij was waarschijnlijk benieuwd hoe ik op zijn woorden reageren zou. Daar ik het stilzwijgen bleef bewaren, ging hij droef glimlachend verder:
- Wat had ik toch gezegd! Alleen de heiligenbeelden bleven onbewogen. De Christus op het hoofdaltaar scheen me nochtans met zachte, begrijpende ogen aan te staren. Wat de gelovigen betreft, sommigen keken geërgerd naar mij, en de anderen deden moeite om hun lachen te bedwingen. Vóór het altaar van Onze Lieve Vrouwe van de Bedrukten zat een oud vrouwtje neergeknield; ze
| |
| |
was de enige die waarlijk ècht ontroerd was. Haar zoon was stervende en ze had niets, geen geld voor de dokter, geen geld om geneesmiddelen te kopén, geen geld om zich wat dan ook aan te schaffen. Ze was aan de hemel de redding van haar kind komen afsmeken, want de hemel was haar laatste toevlucht. Ik voelde zoveel medelijden met die ongelukkige moeder, dat ik voor het altaar ging staan, mijn arm uitstak naar het beeld van Onze Lieve Vrouwe van de Bedrukten en een van de talrijke gouden ketenen nam die de gelovigen haar geschonken hadden en die om haar hals hingen. Ik gaf ze aan de oude vrouw: ‘Neem die keten, zei ik haar, verkoop ze en ga de dokter halen’. De vrouw droogde haar tranen en keek me aan met iets van plotselinge afschuw, alsof ik de duivel in persoon was, en ze weigerde de keten aan te nemen. Ik bleef aandringen: ‘Haast je, anders zal je zoon sterven’. Ze bleef mijn geschenk weigeren en keek me vol verachting aan. Toen besloot ik maar te liegen, uit medelijden met haar en haar zoon: ‘Vooruit, neem ze, en maak je maar geen zorgen. Ik ben het werktuig waarvan Onze Lieve Vrouwe van de Bedrukten zich bedient om je te hulp te komen’. Ze weifelde even. Ze keek eerst naar het beeld en dan naar mij, maar ze had geen tijd om haar hand uit te steken. De kerk weerklonk van kreten: ‘Hij is een gek en een dief! Hij wil Onze Lieve Vrouwe van de Bedrukten bestelen!’ Een politieman, die daar ook neergeknield lag, stond op, kwam op mij toe, nam me de keten af en hing ze opnieuw om de hals van het beeld. Daarna beval hij me, hem te volgen. U raadt wel wat er nadien gebeurde. Als ik gisteren niet de kans gekregen had dat mijn bewaker verstrooid was, en ik daar geen gebruik van gemaakt had om over de muur te klauteren, zou ik nu niet met u aan het praten zijn...
Ik bood hem een sigaret aan. Hij maakte een weigerend gebaar.
- Het is tijd dat we vertrekken, zei hij.
Hij gebruikte de meervoudsvorm, alsof hij ervan overtuigd was dat ik het plein van de Beschermheilige der Zeevaarders in zijn gezelschap zou verlaten. Hij boezemde me inderdaad geen vrees meer in.
We staken het plein over. Toen we dicht bij de plaats kwamen waar volgens zijn zeggen vroeger een Romeinse begraafplaats was, bleef hij staan. Zijn ogen schenen tussen de wilde planten een bepaalde plek te zoeken. Hij had ze zeker ontdekt, want hij boog zijn hoofd en riep naar de diepten der aarde:
- Hier ben ik, horen jullie me? Hier ben ik, en ik zet de strijd voort!
[Vertaald door L. Roelandt)
FERREIRA DE CASTRO
|
|