| |
| |
| |
Verkeerd beoordeeld en te laag geschat
IK heb het nu over twee schrijvers, die mij altijd na aan het hart gelegen hebben en waarvan de eerste, Frans Coenen, gedurende zijn leven verkeerd beoordeeld en na zijn dood, ten onrechte, opzij geschoven werd, terwijl de tweede, J.A.H. Grönloh, tot nu toe nooit op zijn juiste waarde geschat werd.
De heer B. de Goede is een man naar mijn hart, hij wijdt zich aan het herstel van onrecht. Eerst verlustigde hij mij met een goed boekje over Willem Paap, thans vervult hij één van mijn langgekoesterde wensen, een bloemlezing uit Frans Coenen's verspreide kleine prozastukken, voorzien van een inleiding en beknopte bibliographie. Er zijn nu eenmaal overal, twee litteraturen, die dikwijls samenvallen, maar ook dikwijls wijd uiteen lopen. Eén, die ik de officiële wil noemen, de andere, de échte, alleen voor kenners en eerlijke liefhebbers. Aangezien de schrijvers van overzichten en geschiedenissen der letterkunde zich meestal angstvallig houden aan wat ambtelijk erkend en openlijk geëerd wordt, komen alle schrijvers, die bij de machthebbers in het verdomhoekje staan en weigeren bij de menigte in het gevlei te komen, er zeer bekaaid af. En het duurt vele jaren eer de geijkte waarden herzien wonden. Tot voor kort werd over het bestaan, het verloop en de betekenis van de Beweging van Tachtig met hand en tand een lezing verdedigd, welke niet tegen een onpartijdig kritisch oordeel bestand was. En eerst nu begint het besef te dagen dat de wijn der nieuwe poëzie niet uit den rots ontsprongen is, nadat Kloos deze met zijn toverstaf beroerde. Tot de schoolboeken is deze beschouwingswijze echter nog niet doorgedrongen en de jeugd wordt nog steeds opgevoed in de legenden (waarom zeggen wij niet ronduit leugens?) voornamelijk door Kloos in het leven geroepen. Als men zijn faam niet kan voeden en stutten door nieuw steeds beter werk, is men wel verplicht zijn toevlucht te nemen tot kunstgrepen en bakerpraatjes. Zij die te nuchter zijn om zich te laten bedotten en te eerlijk mee te huilen met de wolven in het bos, worden, zoals Willem Paap met alle mogelijke, en helaas vele onmogelijke, middelen buiten de gemeenschap der belanghebbenden gestoten. Verschijnselen van dezen aard ziet men in alle landen en alle
tijdperken. Niet allen die zich op de eerste rij dringen, hebben toegangsgeld betaald. Vele beroemden verdienen de vergetelheid en vele vergetenen hadden beroemd moeten zijn. Aangezien overzichtschrijvers in de meeste gevallen tijd noch lust hebben alles te lezen, stellen zij zich tevreden met het herhalen van wat voor hen anderen, die ook niet alles gelezen hebben, gezegd hebben.
Gelukkig dus dat er mensen zijn als De Goede, die zich door de schoolmeesters en de kunstrechters niets diets laten maken, doch uitsluitend eigen voorliefde en eigen onderzoek vertrouwende, trachten te herstellen, wat door hen, die legenden maakten en er baat bij vonden, bedorven werd. Frans Coenen, werd gedurende zijn leven niet alleen miskend en onderschat door de burgerlieden die hij met zijn spot achtervolgde, doch ook door zijn vakgenoten en door hen die zich tot oordelen geroepen achtten. En niet slechts als schrijver werd hij,
| |
| |
onvoldoende ot niet op de juiste wijze gewaardeerd, ook door hen die beter behoorden te weten; doch eveneens als mens werd hij stelselmatig verkeerd beoordeeld. Hij aanvaardde zijn lot met een glimlach, omdat hij wist hoe de geestesgesteldheid en de levenshouding welke hij met een stille onaantastbare overtuiging belichaamde, altijd en overal misverstaan en misbeoordeeld worden.
B. de Goede geeft in zijn inleiding een juist beeld van Frans Coenen. Maar zijn studie is te onvolledig, met opzet gehouden, om ons te bevredigen. En evenmin bevredigt ons de omvang van zijn keuze. Uit veertig jaar arbeid, uit een levenswerk, weet hij maar veertig stukken samen te lezen, terwijl ik er zeker van ben dat er van hetzelfde gehalte nog vele tientallen op te delven waren. Dit is halfwerk. Dit boekje prikkelt den lezer en als hij dan smaak in deze geurige spijs gekregen heeft, trekt men de schaal weg en laat hem verder verhongeren.
Het boek ‘Veertig Jaar Commentaar’ (Bruna, Utrecht), dat er miezerig en onbehouwen uitziet, had niet honderd dertig, doch tweehonderd zestig bladzijden behoren te tellen. Ook de titel staat mij niet aan, omdat hij een hinderlijk rijm verbindt met een nog hinderlijker banaliteit.
Wij bezitten weinig over Coenen en De Goede's inleiding brengt tal van gegevens en opmerkingen van waarde. Hij is echter niet geheel vrij van plechtstatigheid en gewichtigdoenerij, welke vooral in zijn schrijfwijze tot uiting komen. De twee eigenschappen nu, welke nooit juichensstof verstrekken, passen allerminst bij Coenen.
Deze gehele uitgave maakt een voorlopige indruk. Ik heb de overtuiging dat de heer De Goede, wanneer hij zich nog enige jaren met dit onderwerp bezighoudt, een betere inleiding, wellicht een volledige levensbeschrijving, kan leveren en dat er uit Coenen's werk een oneindig rijker verzameling valt samen te stellen. Hoe dolblij ik ook zijn moge deze stukken tot mijn beschikking te hebben, voldaan ben ik niet, want ‘Veertig Jaar Commentaar’, zoals het nu voor ons ligt, geeft Frans Coenen nog niet de plaats waar hij naar mijn mening recht op heeft.
Ik heb aan de lezing der oudste, doch vooral aan het herlezen der latere stukken een diep en innig genoegen beleefd. Zij hebben in den loop der jaren niets van hun werking verloren. Men leest niet slechts met plezier maar met veel méér dan plezier, met lering en welbehagen, Coenen's commentaar bij gebeurtenissen waar men zich niets meer van herinnert! Hier ziet men nu duidelijk hoe de stijl het leven redt. Omstandigheden, welke men zich nauwelijks meer voor den geest kan halen, befaamde lieden die hun plaatsje in de duisternis weer ingenomen hebben, feiten die verbleekt, voorwerpen die tot stof en as vergaan zijn, alles wat tijdelijk en meestal kortstondig was, blijft leven in Coenen's schijnbaar luchtige, schijnbaar vlotte, maar in wezen weloverwogen, nauwlettend geschreven ‘stukjes’, waar de ijdele grootheid-vantoen de neus voor optrok. Hierin schuilt een les voor de onzekere broeders, die hun angst openbaren door te smalen op de kritiek en vooral op de kritici die hun
| |
| |
taak ernstig opvatten. Het oude liedje blijft nieuw: er wordt te veel afgebroken, waar juist naar opbouw gesnakt wordt. Als de naam van Mr. Van Sorgen tot in lengte van dagen bekend zal blijven, is dat niet door zijn opbouwende verdiensten, doch dank zij het werk van den Afbreker Van Deyssel. Waaruit men kan opmaken dat althans in de kunsten, afbreken opbouwen en opbouw afbraak kan zijn.
Wat mij verder tijdens de lezing van Coenen's kleine geschriften bezig hield, was het voortdurend besef dat wij in dezen tijd, meer dan ooit te voren, een dringende behoefte hebben aan spotters, bromberen, zuurpruimen, zoutleggers en slijmslakken, cynikussen en ironisten. Oorlog en bezetting hebben het aantal taboes in angstwekkende mate vermeerderd. En als ik Coenen's verrukkelijke beschrijving lees van de Van Heutzcomedie, spijt het mij bitter, dat hij er niet meer is om zijn woordje te zeggen over de ridders en redders, die thans ons bestaan vergallen, de ordenaren, tollenaren, uitvreters, staats-en-boemannen, die talloos zijn als de lantarenpalen, maar duisternis in plaats van licht verspreiden.
Het uitblijven van een jonge Coenen, een Coenen van dezen tijd, kan slechts verklaard worden uit een volkomen afwezigheid van idealisme. Het is idealisme dat opstandig en strijdvaardig maakt, dat zich met hand en tand, verbitterd tegen machtsgebruik in elke vorm kant; dat rechtvaardigheid tegen het zogenaamde recht, de menselijke waardigheid tegen de zogenaamde plicht verdedigt en dat de mens gelukkig zoekt te maken met blijheid, vrijheid, liefde en niet met verordeningen, verboden dwangbepalingen en knipkaarten. Wanneer men de hier verzamelde kort-maar-krachtige opstellen doorleest, bemerkt men hoe Coenen, de cynicus, tot zijn laatste snik, een schroomvallige, bijna kinderlijke eerbied behield voor alle waarachtige waarden in het bestaan; dat hij opkomt voor het lijden en de liefde, de vreugde en de goede trouw, de eenvoud, de eerlijkheid, de zuiverheid, de onbaatzuchtigheid, de redelijkheid, de verdraagzaamheid, en dat hij deze eigenschappen, zeldzaam, maar die algemeen behoorden te zijn, vurig in bescherming neemt tegen alles wat schijn is: schijndeugd, schijnmoed, schijnmacht, schijnveirnuft. Zijn gehele wezen en werkzaamheid valt samen met één strijd, die om het leven leefbaar te maken door een beetje fatsoen (in den hoogsten zin des woords): oprechtheid, inschikkelijkheid, trouw, medelijden, hulpvaardigheid. En hijzelf gaf van die deugden, die hem van nature eigen waren, het voorbeeld. Hij was bovendien van huis uit kwaadaardig noch strijdlustig. Zijn verontwaardiging dwong hem tot verweer. De meeste schrijvers, die zich in een gevecht of een reeks gevechten mengen, doen dit niet voor hun plezier, of uit hoofde van hun aanleg. Zij worden er toe gedwongen: het is het kwaad dat de wrakers en de wrekers wekt. De eendrachtig optredende burgers noemden Frans Coenen, de Zure Man, omdat hij de edik die zij hem wilden laten slikken in hun welvarende gezichten uitspoog.
Het boekje van De Goede maakt een einde aan een onzinnige legende. Alle legenden zijn onzinnig en het zijn de legenden die de dwingelandij mogelijk
| |
| |
maken. En wel voor dit geval de legende van de kwaadaardige, kwaadwillige, zwartgallige en zwartkijkende Coenen. Uit zijn inleiding en de weinige teksten, welke hij ons aanbiedt, komt ons de ware Coenen tegemoet: een rustige, redelijke, rechtschapen natuur, geneigd tot spel en van harte hulpvaardig, doch die telkens en telkens weer gedwongen wordt een klauw met scherpe nagels uit te slaan, omdat hij gesard wordt en het nu eenmaal zijn plicht acht overal tegenover grootspraak, leugen, bedrog, onderdrukking en misbruik, met een bijna bovenmenselijk geduld, de bescheiden aanspraken van den twijfel te verdedigen. Daarbij aantonende hoe alleen de twijfelaars kans heibben rechtvaardigheid en welwillendheid te betrachten.
Deze uitgave is een begin. Maar wij zijn nog niet tevreden. De Goede heeft getoond dat hij de liefde en het inzicht bezit nodig om een definitieve verzameling van Coenen's geschriften en zijn levensbeschrijving vast te stellen. Tenminste als hij zich toelegt op een rustiger, natuurlijker schrijfwijze.
J.H.F. Grönloh, een ontdekking van Coenen, heeft, toen hij in De Gids van Januari 1911, zijn eerste bijdrage geplaatst zag, zeker niet kunnen vermoeden dat deze novelle, met twee later geschreven verenigd, een der klassieken van ons proza zou worden! Het was ‘De Uitvreter’, in 1915 door ‘Titaantjes’ gevolgd, welk stuk in Groot Nederland verscheen. In 1918 gaf de kunsthandelaar J.H. de Bois te Haarlem ‘De Uitvreter’, ‘Titaantjes’ en ‘Dichtertje’ als een smakeloos boekje uit, waarvan zo juist een derde druk verscheen bij Nijgh en Van Ditmar, Rotterdam. Aanvankelijk bestond er een uiterst beperkte vraag naar Nescio's werk, doch zijn gemeente groeide met de onvolprezen traagheid van alles wat zich natuurlijk ontwikkelt. Zo werd deze schrijver het schoolvoorbeeld van wat men het enig goede soort succes kan noemen, het succes dat niet plotseling ontstaat, doch de slotsom van een zich langzaam ontplooiend begrip is. Een boek moet aanvankelijk op tegenstand stuiten, wil het kans hebben de vluchtige belangstelling van het ogenblik te overleven. Het moet zijn werking in alle stilte en zonder overhaasting kunnen uitoefenen. Dan breidt zich zijn invloed stadig maar zeker uit en eindelijk volgt een erkenning welke door den tijdgenoot aan het komende lezersgeslacht overgeleverd wordt. Het goede succes begint met enkele, weinige overtuigden, welke op den duur een tweede kring vormen; het slechte succes begint met een menigte, welke, na korte of langen tijd, tot een handje vol verschrompelt. De uitgevers, veramerikaniseerd als zij zijn, hunkeren naar zogenaamde ‘bestsellers’, vergetende dat men daarmede nooit een fonds kan opbouwen. En wat de geletterden betreft, zij weten dat men geen stro in vuurtorens brandt.
Grönloh is waarlijk geen veelschrijver. In 1946 verscheen bij ‘De Bezige Bij’ onder den titel ‘Mene Tekel’ een aantal fragmentarische schetsen, brokstukken, aanlopen, die niet door een sprong gevolgd werden. Ik heb mij een ogenblik afgevraagd of het verzamelen van dit krapsel uit de pan, gerechtvaardigd is. Ja, het is gerechtvaardigd als de kok Grönloh heet. Alleen lijkt het
| |
| |
mij aanmatigend een afzonderlijke uitgave van dit kostelijk afval te maken, in plaats van het als een toegift bij de drie verhalen te voegen.
In ken het proza van Nescio van het ogenblik dat zijn eerste proeve in een tijdschrift verscheen. Ik heb het talloze malen herlezen en er nimmer den smaak van verloren. Integendeel, nu ik deze derde druk in handen kreeg, heb ik er mij weer onbevangen aan overgegeven en er meer van genoten, dan van het meeste wat ik te lezen kreeg en nieuw voor mij is. Nescio's werk bleef niet alleen onaangetast door den tijd, het werd er door de jaren beter op, het won aan geur en zin en ik kreeg heel sterk het gevoel dat wij de geest, welke er uit spreekt nu meer behoeven dan ooit te voren. Zou het na te gaan zijn, waarom in zonderheid ‘De Uitvreter’ het meesterstuk, na veertig jaar niets van zijn frisheid en aanvaardbaarheid heeft ingeboet en aan zin en bekoring won; terwijl tal van geschriften, later verschenen en met instemming ontvangen, reeds lang verouderd of geheel vergeten zijn? Ik voor mij geloof dat in het algemeen de duurzaamheid van een geschrift minder van den inhoud als van den vorm afhangt, dat dus het ‘wat’ door het ‘hoe’ gered wordt. Het zijn altijd en niet alleen in de schone letteren, niet alleen in de kunsten, de vormvraagstukken, welke onze verhouding tot den tijd bepalen. Nescio nu, schrijft, als hij op zijn best is, met een lakonieke natuurlijkheid, welke minder natuurlijk ls dan men aanvankelijk meent. Ik geloof niet in wat vanzelf ontstaat of gemakkelijk vervaardigd wordt. Kunst is voor mij zonder bloed, zweet en tranen ondenkbaar. Maar ik onderschrijf de eis, dat het voltooide werkstuk niet de sporen der scheppingsellende mag dragen en er moet uitzien of het spelenderwijze, zonder pijn of moeite, ter wereld kwam. Kunst en natuur vormen een tegenstelling doch deze belet niet dat de natuurlijkheid een deugd van het kunstwerk is. Weinig schrijvers bezitten de gave om, hoe welbestudeerd hun werkwijze ook zijn moge, op zulk een natuurlijke wijze natuurlijk te zijn als Grönloh. Het gevolg hiervan is dat hij
van zijn personaadjes typen maakt, zonder dat zij onder deze bewerking iets van hun levenskracht en bewegingsvrijheid verliezen. Dus ook hier: styleren, dat wil zeggen ontheffen van de toevalligheid der natuur, doch mèt behoud van alle bekoringen en de overtuigingskracht daarvan. De gebeurtenissen, meest van gering belang, verleent hij, door het verwijderen van alle bijzonderheden, welke niet ter zake dienen, een onvermijdelijkheid, welke als twee droppels water op het noodlot gelijkt. Zijn gesprekken, teruggebracht tot wat niet gemist kan worden, geven ons niet alléén de indruk dat wij er in het verleden aan deelgenomen hebben, doch ook een bijna-zekerheid, dat wij er in de toekomst weer in betrokken zullen worden. Wij zien dus bij Nescio, sterker dan bij de meeste schrijvers, een bewuste en gestrenge keuze. Hij doet afstand van alles wat, hoe fraai of verleidelijk ook, niet volledig innerlijk verantwoord kan worden. In die doelbewuste soberheid van karaktertekening en natuurbeschrijving, in woordkeus en zinsbouw, schuilt nu naar mijn overtuiging, het geheim van de onverwelkbaarheid van een verhaal als ‘De Uitvreter’.
| |
| |
Daar komt nog bij dat deze schrijver zich, met een volmaakte zelfkennis, beperkt, tot wat hij diep doorleefde; vrij is van ijdelheid en behaagzucht en dat hem, tenslotte, als gave der goden die stille, verinnerlijkte humor eigen werd, welke maakt dat hij aan niemand en niets, ook niet aan zichzelf, zijn ervaringen en de verbeelding daarvan, een buitensporig belang hecht. De onvergankelijkheid is hier, gelijk dikwijls geschiedt, innig verbonden met een oprecht vertrouwen in de vergankelijkheid. Zij die opzettelijk met het oog op de eeuwigheid werken, verminderen hun kansen op duurzaamheid sterk.
Het besef van ‘zo is het’, dat men Nescio lezende, voortdurend heeft, de waarachtigheid dus van de uitbeelding, wordt ons altijd bijgebracht door een nuchter kleineren van de werkelijkheid. Een goed werk is altijd een ‘understatement’ en uit de overdrijving wordt niets goeds geboren: het leven moet niet aangelengd doch ingedampt worden om goede grondstof op te leveren voor een meesterwerk, groot of klein.
Om het bovenstaande te toetsen moet men zich zetten tot een vergelijking van ‘De Uitvreter’ (1911) met ‘Dichtertje’, dat in 1918 aan de verzameling werd toegevoegd. Het laatste verhaal is het minst treffend van de drie. Het is in het geheel niet treffend. Hier beginnen we ‘letterkunde’ te ruiken. Het mist ten enenmale de helderheid, de nauwkeurigheid en bovenal de vanzelfsprekendheid, welke we in hun tesamenhang zo bewonderen in ‘De Uitvreter’. Men bespeurt hier: een manier. En dit is een wet van Meden en Perzen: waar de manier begint, eindigt het plezier.
De ‘krabbels’ in ‘Mene Tekel’ verzameld zijn ongelijk. ‘Vae Victis’ (1917 of 1918) is een aanstellerig onding, ‘Pleziertrein’ (1942) komt niet boven het nogal goedkoop anecdotische uit; doch in het titelfragment en in ‘Buiten-Y’ leeft nog de echte Grönloh.
Het werk van Nescio, in zijn beperktheid, of liever door zijn beperktheid, blijft een voorbeeld voor alle schrijvers, doch in het bijzonder voor de jonge. Zijn toon is onnavolgbaar, maar zij leren van hem dat de economie der middelen, de onverbiddelijke keuze tussen wezenlijk en bijkomstig, het veralgemenen van het bijzondere, een volmaakte trouw aan de innerlijke noodzaak en tenslotte een bewuste onderschatting van de gegevens, de enige mogelijkheid tot een blijvend proefstuk opleveren.
J. GRESHOFF
|
|