| |
| |
| |
Geniaal... maar met te korte Beentjes
Schrijvers die hun eigen werk in de weg staan
I
IK weet dat het misdadig is, maar ik heb aan Jo Boer's Catherina en de magnolia's een hekel gehad, terwijl ik er niet eens de inhoud van kende. En daar had Kramiek schuld aan: hij was weer komen aandraven met de literatuur, die de vlag is waaronder hij sneven zal: hij zat daar en zette mij uiteen dat het hogergenoemde boek een nogal redelijk zeer mooi boek was... nogal redelijk, voor tgeval dat ik er niets zou in gevonden hebben, en zeer mooi, voor tgeval dat ik er ging mee dwepen. Nu heb ik de erfgenaam gelezen, en melancholie der verzonken jaren, en ik besef dubbel en dik dat mijn hekel aan Jo Boer - die eigenlijk een hekel aan kramiek was - misdadig was.
De erfgenaam is, ondanks een paar begane fouten, een boek dat de moeite van het lezen loont. Jo Boer spreekt over de lucht de wolken en de regen, op een manier of wij nog nooit lucht en wolken en regen hebben gezien. Zij spreekt over het menselijk hart, over ingedijkte begeerten en ontketende driften, over het leven dat een wonder ding is, en over de dood die een geheimzinnige macht heeft. Alles wat zij aanraakt begint in haar handen opnieuw te blinken en te glanzen:
Want tenslotte leven wij allen temidden van onze doden en het verschil tussen hen en ons is alleen, dat wij ademen en zij niet. Ik heb dat zelf gezien en ondervonden...
Zo schrijft Jo Boer. En meen nu niet dat ik een parel uit haar werk heb opgevist: neen, het is een doodgewone zin uit de doodgewoonste bladzijde. Prachtig, meneer! Wij leven tussen onze doden... en Jo Boer vertelt over de doden die nog leven temidden van ons. En vooral, die zin die er op volgt: ik heb dat zelf gezien en ondervonden. Want dat is de grote kracht van Jo Boer: zij ziet alles opnieuw, zij ondervindt alles opnieuw... en zij schrijft dat zomaar neer...
Ondanks mijn angst sta ik stil en luister... ik leg mijn hand op mijn hart en veeg het zweet van mijn bovenlip...
Dat is niet meer een aaneenschakeling van woorden tot literair mooie zinnen: het is gesmeed ijzer, het is gestold leven, het is de slag van het bloed dat klopt door dit boek. En dan is er nog iets: die ‘ik’ is niet Jo Boer, maar een oude verschrompelde vrouw... een oud verschrompeld wezen heeft dit leven ondergaan,
| |
| |
en achter haar dofwordende ogen veel geheimen van leven en dood opgepot. Wij zien het leven zoals dat scharminkel, dat oud vat van levenswijsheid, het ons ontsluiert. En van uit deze ongewone gezichtshoek bekeken, springen de beelden en gedachten naar ons oog toe.
Doch almeteens, lezend in dat boek, bewonderend deze prachtbladzijden, hou ik mijn hart vast: de schrijfster zet een punt achter de onthullingen en de biecht van de oude Constance, en begint zelf te spreken. Constance, de heldin, wordt de mond gestopt, en Jo Boer zet zich achter haar schrijftafel om het nu zèlf vérder te vertellen. Hoe misdadig! Zij schendt de buitengewone schoonheid van haar eigen boek. Gedaan is het almeteens met het her-ontdekken van alle dagelijkse dingen, iets wat de heldin zo heerlijk kon. Gedaan is het met het mysterie, dat door de bladzijden van dit boek heen schemerde. Gedaan is het met de harteklop van Constance zèlf, die wij in zijn zwakke en tedere slag konden beluisteren. Het is afgelopen. Finie. En ik kan u alleen maar dit zeggen: de heldin schreef mooier dan Jo Boer. Ik kan mij heel goed voorstellen hoe dit tragisch ongeluk is gebeurd: schrijvende en schrijvende houdt een mens al eens op... en het geschrevene herlezend willen we herwerken, veranderen... en schenden we de schoonheid van iets dat we maakten, en dat toch groter was dan wijzelf waren. En dat de schrijfster af en toe Constance nog eens laat optreden... dat aan het einde van het boek de heldin opstaat en de schrijfster van achter haar papieren jaagt, en terug zèlf de pen opneemt... het is te laat... het gebeurt slechts om onze zeer grote spijt nog wat heviger te doen oplaaien: dit boek kon een meesterwerk zijn geweest, maar de maakster stond haar eigen werk in de weg, en belette het zijn grootse vlucht te nemen.
Maar... misschien overdrijf ik toch een weinig. Want als het boek aan zijn einde is, zit ge nog een tijd opgesloten in de beklemde atmosfeer van het werk. Stilaan werden ons de geheimen ontraadseld van verscheidene mensen, die, hard en koud en zelfzuchtig, in dit boek geleefd hebben en gestorven zijn. De afgrond van het levensgeheim, dezer beide oude en verschrompelde zusters, werd ons geopend en wij hebben er bij geduizeld.
En dan heb ik in één adem melancholie der verzonken jaren gelezen. Iets wat ik eigenlijk niet had mogen doen. Want te veel woorden, die in de erfgenaam als het ware met een magische kracht waren geladen, komen weer in het tweede boek, en staren u daar zeer gewoon en oppervlakkig aan. Te veel zinswendingen, opmerkingen en gedachten, die u in het vorige boek ontroerden en niet meer loslieten, kunnen u in het tweede boek niet meer verrassen, en missen de harteslag van het bloed. Teveel van wat u in de erfgenaam meesleepte, wordt in melancholie der verzonken jaren literatuur:
Lag het niet juist in de aard dezer zonderlinge liefde van mijn oom en die blinde, dat dit gevoel een kracht was gaan bezitten, die ver boven de gebeurtenissen van het dagelijks leven gingen uitsteken?
| |
| |
Dit is een voorbeeld van Jo Boer's proza uit het laatste boek. En waar zijt gij, Constance, eenvoudige heldin, die in gesmeedijzeren taal wist te zeggen ‘ondanks mijn angst sta ik stil en luister... ik leg mijn hand op mijn hart en veeg het zweet van mijn bovenlip’? Ik vraag me af hoe ik zou gereageerd hebben als ik éérst melancholie der verzonken jaren had gelezen... want dit werk heeft iets kunstmatigs, iets dat niet echt en levend te voorschijn is gesprongen, doch waar integendeel aan geschaafd en gevijld werd tot het ‘literaire’ vorm kreeg. Doch, naar de duivel met literatuur... naar de duivel met literatoren... en vooral: naar de duivel met schrijvers die de eeuwige tragiek van leven en dood zomaar kunnen neerpennen - en dit bewijzen in een prachtig boek - en die dan in een volgend boek, in een reeks van boeken, zich wensen te verlagen tot ‘fijnbesnaarde literatoren’.
En tevens had ik die beide werken niet vlak na elkaar mogen verslinden, want ook de intrige, en de manier van Jo Boer, kwamen er plots tè duidelijk door aan het licht. In de erfgenaam worden wij plots vóór twee stokoude vrouwen geplaatst, en stap na stap wordt ons hun vergane leven ontsluierd, juist gelijk een film die in omgekeerde richting afloopt. Wij worden verder en verder meegesleurd, en aan iedere bocht van de weg die zij zijn gegaan, achter elke boom in het landschap waarin zij hebben geworsteld en geleden, wordt ons een nieuw mysterie, een ander geheim uit hun besloten leven medegedeeld. En als deze beide vrouwen tenslotte elk geheim hebben prijsgegeven, en zij schamel en naakt zullen gaan staan, dan eindigt het boek.
En in melancholie der verzonken jaren is het eveneens zó. Een jong meisje erft het sinds lang gesloten huis van een oom, en stilaan geeft het oude huis zijn geheimen prijs. Het huis van de oom speelt een voorname rol in dit boek, zoals het huis van David een voorname rol speelde in het vorige boek. Stilaan komt het meisje te weet hoe haar oom een kind heeft gehad dat hij niet, in de ogen der mensen, hetzijne mocht noemen. En zo ook was het in het verhaal van Constance, over haar zuster Clemantientje, die van haar kind werd weggerukt. Clemantientje leeft en wordt oud, vèr van haar kind dat zij nooit zal zien. En in het andere boek is de geliefde van de oom een vrouw, die door haar wettige man het licht der ogen wordt ontnomen, zodat zij dit kind of de geliefde man nooit meer zal zien en ontmoeten. En wij, de lezers, leren in deze beide boeken de helden kennen op een ogenblik, dat het noodlot zich reeds jaren en jaren aan hen voltrokken heeft. Wij leren het jonge blinde meisje pas kennen als zij reeds een verschrompelde vrouw is geworden. En Clemantientje, het meisje dat haar kind nooit liefdevol heeft mogen aanraken, leren wij eveneens kennen als zij, oud en versleten, sterven gaat. De oude Constance vertelt haar hopeloze jeugdliefde voor een jonge blonde Noor. Het knokerige spook van een Serafien laat zich ontvallen dat hij een der beide zusters hartstochtelijk heeft liefgehad. En daartussen loopt dan een jongetje, of een heel jong meisje, dat een zeer
| |
| |
triestige jeugd heeft gekend... en is er tevens een vrouw die zich ‘een indringster’ voelt, en die toch nergens ter wereld een plaats weet waar zij zou kùnnen gaan.
Zo bouwt Jo Boer haar romans. Het grijpt u aan. Het drukt u het hart in. Het laat u stom en moedeloos achter. Maar haar werken gelijken aan elkander als tweelingen. En mocht iemand het recht hebben zich met andermans zaken te bemoeien, dan zou ik tot Jo Boer zeggen: schrijf niet zo haastig haastig haastig... als gij drie vier boeken wenst te schrijven, bedenk u dan intijds en maak er liever één boek van... één verhaal van de liefde en de dood en de vergankenis aller dingen, van zeer stokoude vrouwen die duizenden jaren levenservaring achter de rug hebben... en laat dat alles door die oude heks van een Constance voor onze ogen worden ontvouwd: dan zal dat éne boek een Monument zijn.
| |
2.
Dit is de avond waarin ge alleen zijt met alleen uw vrouw naast u alleen met uw gedachten naast uw vrouw alleen met haar zenuwen en ge zegt haar dat het u verdriet met altijd diezelfde helden rond uw oren, en ge vraagt haar of ge geen streep zoudt trekken onder uw werk, en het hier afstappen, en naar congo gaan? Want zie, iedere noen roept men doorheen de radio dat men journalisten nodig heeft voor de zender van leopoldsville... en terwijl de heer directeur van de gesproken uitzendingen u tOch een brief heeft geschreven of ge niet liever humoristische sketchen voor hen zoudt maken in plaats van romans die niemand leest, hebt ge hem alvast geantwoord dat ge graag naar congo zoudt gaan: doe een woordje voor mij ten beste. En uw vrouw opent de mond, maar op datzelfde gegeven moment opent de dichter en dagbladschrijver johan janssens de straatdeur... en hoe is het mogelijk, maar herhaalt hij al wat ge daar juist aan uw vrouw en aan uw eigen onrust hebt gevraagd: dat het hem verdriet met zijn dagbladwerk, en dat hij daar juist doorheen de radio heeft horen zeggen dat men journalisten nodig heeft voor de zender van leopoldsville: en ge voegt aan uw brief naar de radio een postscriptum bij: p.s.: doe ook een woordje ten beste voor de dichter en dagbladschrijver johan janssens. En de heer directeur van de gesproken uitzendingen antwoordt u dat hij uw aanvraag heeft overgemaakt aan de bevoegde diensten, met achting... en uw vrouw vergeet haar zenuwen en loopt overal rond en krijgt nieuwe zenuwen: we gaan naar de congo en we zullen ons witte kostumen en helmen moeten kopen en godweethoeveel kost dat nu niet? En uw jongen komt al over de kapellekensbaan naar huis gelopen en in de congo is het 10 maanden heet en 2 maanden onweer zegt hij, we hebben het op school geleerd. Ha en johan janssens geeft u in zijn hoedanigheid van dagbladschrijver een klop op uw kop: eindelijk gaat er eens door een belg een boek over belgisch-congo worden geschreven... en terwijl gij
dat doet onder titel ‘mijn kleine congo’ zal ik hoekjes schrijven... hoekjes schrijven - en hij slaat een zotte pirouette en valt door het zoldergat - hoekjes schrijven over de zwarte magie der zwarten en de witte uranium der witten, roept hij nog van uit het gat.
| |
| |
Tropenwee, van Henri Van Booven, wordt opnieuw uitgegeven, en nu reeds in een 18de druk. En zonder daar iets van te weten kunt ge u de levensweg van dat boek gemakkelijk voorstellen: de 1ste druk, toen het misschien wel onopgemerkt bleef, en hier en daar zich iemand af vroeg wat dat nou voor een boek was, iets over de Congo, iets waar nu niemand over schrijft die zichzelf respecteert... en hoe het stilaan voor zichzelf bewees dat het werkelijk iets Anders was, en hoe het dan daarna begon in te slaan en te verkopen... en hoe het op de duur officieel werd erkend... en hoe het tenslotte oud werd en zijn eigen roem overleefde. Zodat het daar nu voor ons ligt als een oude kampioen, die door onze vaders in hun jeugd zeer toegejuicht is geweest. O ik begrijp het dat dit boek in zijn tijd succes heeft gekend... dat er hier en daar nog een laatste der momkanen overblijft, die er in zijn jeugd mee gedweept heeft. Doch, waar dweept men in zijn jeugd al niet mee? Ik herinner mij zelfs dat ik in mijn jeugd een vrouw heb mooi gevonden omdat er iets aan haar ogen was, iets vreemds, iets dat mij bovenmate ontroerde... maar toen ik de jaren van discretie en verstand had bereikt, bemerkte ik dat die vrouw... eigenlijk wat scheel was. En ik durf wedden dat het ook met vele ouderen zo zal gaan, die zich nog de mooie ogen van dit boek menen te herinneren, en zich deze 18de druk zullen aanschaffen.
Doch lees en beoordeel ik boeken met een gevoel van respect... met wat men noemt ‘eerbied voor de grijze haren’? Trouwens, ik héb niet gelezen dat het de 18de druk is, ik weet niet dat het een oud boek is... ik ben een barbaar die wat onder de ogen krijgt, en de waarde taxeer die het, voor mij alleen, vertegenwoordigt. Ik ontvang een boek en werp dat op mijn eigen weegschaal, dat is alles. En dit tropenwee... het is in het begin een reisverhaal dat eigenlijk geen reisverhaal kàn genoemd worden, dat een opsommen is, en een beschrijven van dingen die geen beschrijving waard zijn... in oude jaargangen van de Vlaamse Gids bladerend, zal men ook dàn moeten glimlachen met Boontjes te korte benen, maar zal men ook hier en daar iets vinden dat ontroert. En zo is het ook met Van Booven:
en er dwarrelde door zijn geest een moede gedachte die hij waanzinnig en zonderling droefgeestig vond: in deze hete regionen bleef van de bleke sterveling uit Noordelijke landen alleen de menselijke vorm bestaan, het werktuig, de blanke menspop in witte kleren...
Maar naast die zeldzame gedachten van een Méns, zijn er honderden bemerkingen van iemand die een plichtsgetrouw landmeter of bediende van het registratie-kantoor had kunnen zijn. Als iemand door een venstergat kijkt, dan wordt meteen over dat venstergat gezegd dat het een roodkoperen is. Matrozen laten ‘een houten trap neer, een bootje bereikt alreeds de stijle ijzeren wanden’ van de Leopoldville, en twee mannen ‘in witte pakken met ronde blinkend-witte helmhoeden’ beginnen de trap te beklimmen. Laten wij hen verder klimmen, en ondertussen Van Booven eens zijn zaligheid geven: hij is geen scherp waar- | |
| |
nemer, doch een plichtsgetrouwe beambte van de literatuur... hij is niet iemand die zich afvraagt of hij nu het essentiële heeft vastgelegd, doch iemand die zich afvraagt of hij nu wel àlles heeft opgeschreven. En naast zijn hoedanigheid van notarisklerk, die in de koopakte niets vergeten mag, is hij ook een ‘letterkundige’, en dus een dromer die met allerlei vaagheden in het hoofd rondloopt:
allerlei prikkelende geuren waren daar: specerijachtige die uit de kleine, rieten huisjes van negers schenen weg te trekken, rook van houtvuren, van bloemen en vruchten, van gedroogde vis en ‘vele vreemde geuren waarvan hij de herkomst niet bedenken kon’...
En hier, om deze niet te achterhalen geuren, moet de notarisklerk wanhopig tegen de letterkundige hebben geworsteld. Dag na dag, en uur na uur, wordt ons zorgvuldig rekening gegeven van het minste dat er gezegd gegeten en gedronken wordt,... iedere kamer waar wij worden binnengeleid, moet op het kadaster worden aangegeven als zijnde drie meter op vier, en zijnde in het bezit van 6 stoelen en een keukentafel. En het minste dat er voorvalt wordt genoteerd, o.a. het zeer kostelijke:
de neger die op de gong geslagen had, welke nog glinsterend van zon hing na te slingeren aan het koord tussen de paden, liep haastig onder de bomen naast het gebouw en ontmoette daar andere negers...
En toppunt van opmerkingsgave: de heer Van Booven slaagt er in ons een neger te omschrijven, als zijnde ‘halfnaakt’... een ‘halfnaakte neger’ ontmoet ge om de andere bladzijde, zoals ge eveneens om de andere bladzijde een ‘witgehelmde’ blanke ontmoet. Zo beschrijft hij ons hoe een schip wordt gelost: hij vertelt ons dat tientallen ‘halfnaakte’ negers vaardig en lustig werken - want zij zingen immers al werkend - en tevens merkt hij op... o goddelijke gave der schrijvers-helderziendheid... dat de handpalmen van deze negers roze waren. Handig en snel verschikken zij de lasten en luidlachend schertsen zij. En ik sla het boek toe, denkend aan Wardje de matroos, die talloze keren naar Oongo heen en weer vaarde, en die mij vertelde over de paria's bij uitstek: de halfbloednegers: zij lopen daar aan de haven rond en worden door de blanken geschuwd gelijk de pest - want zij herinneren hun blanke moeders of vaders te veel aan hun schande - en tevens worden zij geschuwd gelijk de pest door de negers zèlf, die hen als ‘vuile jongen van de blanken’ aanzien... en die dan maar de boten lossen of andere karweitjes opknappen, en het ellendigste leven slijten dat er te slijten is.
En het boek van Van Booven, Tropenwee, blijft verder ongelezen liggen... iets waarvan ik spijt zou hebben, moest ik weten dat er naar het einde betere bladzijden zijn geschreven geweest.
| |
| |
Al van ginder aan de dekenfabriek komt johan janssens de kapellekensbaan afgestormd met een stuk gazet in de hand en roept hij het een door het ander: het uraniumgeestesleven, uw kleine congo, een nieuwe wereld! En als hij buiten adem bij u blijft staan kan hij niets zeggen, maar wijst zijn linkerhand naar een Zwitserse gazet in zijn rechterhand:
opmerkenswaardig is het dat de openbare mening zich in belgië noch om de congo noch om zijn schatten bekommert: de ware verhoudingen zijn aan zeer weinigen bekend en zelfs beambten van tminnesterie van koloniën hebben er uit zichzelf niet de minste interesse voor: de congo is voor de belgen nog immer een Ver VREEMD land... alhoewel 7,2 milliard belgische francs alleen tussen de jaren 1927 en 1939 een zuivere winst van 7,8 milliard hebben opgebracht, waarvan 5,3 milliard naar belgische aandeelhouders is teruggegaan. Door het uranium is nu de congo nog meer in zijn bron van deviezen en dividenden, in zijn rijkdom en mogelijkheden, een Privaat eigendom. En hier schuilt voor de uraniumgrootmacht nr. 1 een gevaar: de congo heeft door haar nieuwe groevenstad en de intensieve recrutering van arbeidskrachten zijn sociaal evenwicht verloren: sociale crisissen dreigen: schietpartijen in lubumbashi op het gebied der union minière, en in maart 1944 de revolte van congotroepen in luluaberg en in masisi... het zijn de bedrieglijke symptonen van een diepere erschuttering: 30.000 blanken die voor het grootste deel geen belgen zijn, leven hier naast 14 millioen zwarten: van deze blanken zijn gewoonlijk de belgen, beambten officieren en vertegenwoordigers der grote trusten, na 7 jaren zonder-europa-verlof, tropenmoe... en een afrikaanse elite heeft men niet weten te vormen, daar de negers dadelijk aan hun vroegere hoofdmannen gehoorzamen als zij geen bevelen meer ontvangen van de grote vennootschappen. Zo heeft de congo op dit ogenblik door zijn ertsen en energiebronnen, in het gezonde en hooggelegen katanga, de gelegenheid een nieuwe geweldige markt op te richten, nieuwe levensmogelijkheden aan millioenen te brengen, nieuwe industrieën uit de grond te stampen: een Nieuwe wereld! Maar belgië noch zijn congo vangen zelf iets met hun rijkdom aan: belgië verzaakt aan een ware industriële ontwikkeling van de congo, en hoe minder
daarover gesproken wordt hoe liever men dat heeft in tminnesterie van koloniën op de place royale en in de directie van de union minière.
En nog staat de vinger van johan janssens zwijgend naar dat stuk zwitserse gazet gericht, en stamelt hij: een nieuwe wereld, levensmogelijkheden voor millioenen... een boek een roman een meesterwerk ligt daar te wachten om ontgonnen te worden... neen, om geschreven te worden.
| |
3.
Het lied van Marokko, van William Irish Stephenson, gaat ten onder aan dezelfde fouten die ik in het werk van Jo Boer opmerkte: het kon een onmiskenbare grootheid hebben bezeten, maar hoe ongelooflijk ook, de schrijver zelf
| |
| |
hinderde het boek bij zijn vlucht... de schrijver zelf kortwiekte de reeds opengespreide vleugels. Jo Boer liet haar heldin niet voort aan het woord, en verplaatste daardoor de camera uit haar ongewone gezichtshoek in een alledaagse. Stephenson, die een boek schrijft over Marokko, laat alleen maar aan het einde van zijn boek zijn held, doof en blind en half-krankzinnig, doelloos door de zonverschroeide vlakten van Marokko dwalen. En waar hij hier, op een ander plan, eenzelfde effect bereikt als Jo Boer, houdt hij er mordicus aan vast om zijn held te besturen, omslachtige en nutteloze dingen te doen verklaren, langs een door de schrijver welbepaald pad te laten voortschrijden. Jo Boer dacht beter te schrijven dan haar heldin. Stephenson dacht ons met getal en omstandigheden te moeten verklaren, hoe en waarom zijn held de Westerse beschaving was gaan haten, en in Marokko verzeild geraakte.
Verkeerd, verkeerd, sprak Koben.
Het boek moest een aanvang hebben genomen op wat nu bladzijde 97 is, en moest geëindigd hebben op 203, waar het nu 231 is geworden... dan had het een lied van Marokko geweest. Nu zitten we met een boek dat in bladzijden en bladzijden opeenstapelt, wat het jongetje allemaal in zijn jeugd ziet... en daar het in de bedoeling ligt om een man te kweken die onze beschaving haten zal, moet het jongetje veel te veel dingen opmerken die zijn komende haat voedsel geven kunnen. Doch laat het nu zo zijn... de ene schrijver heeft het nodig zijn lezers ‘te prepareren’, en de andere niet. De ene heeft een scheppende geest, en bouwt zijn wereld op zonder zich af te vragen of wij ons in die wereld zullen thuis voelen... de andere heeft echter een schoolmeesters-geest, en verlangt dat wij hem in alles behoorlijk zullen gesnapt hebben. Doch, als Stephenson van oordeel is dat een en ander moet uitgelegd worden, willen wij zijn held op latere wegen kunnen volgen, dan trekt hij het toch wat bar lang.
Als wij het jongetje van alle kanten hebben bekeken, komt er een beschrijving hoe het, van aan de middeleeuwen tot nu, is toegegaan met handel en nijverheid, en hoe koffiehandelaars stilaan regenten en regeerders werden. En het is niet genoeg dat wij dit betoog reeds overbodig gaan vinden, hij moet dat betoog op zichzelf óók nog te bont gaan maken, met 5 of 6 regelen lang allerlei namen van dergelijke koopmanshuizen te citeren. Zie, en het heeft geen ander doel, dan ons aan te tonen dat zijn held ‘alles drabbig, goor en bekrompen ging vinden, alles van een walgelijk burgerlijk realisme, zowel Robbers als Heyermans en De Meester’.
Als we eenmaal zover zijn, wordt een nieuw personage ten tonele gevoerd, iemand die ‘iemand’ is in de ogen van de schrijver, en die afrekent met onze maatschappij welke een bedriegerij op grote schaal is. Dat gaat zo een aanzienlijk aantal bladzijden voort: na de handel komt de godsdienst, daarna de mentaliteit van het volk, daarna de kunst... enz. En elkendeen krijgt zijn zaligheid. Breughel is een schilder van boerenbruiloften, kermissen en zuippartijen gezien uit een
| |
| |
zolderluik. Rembrandt heeft alleen De Nachtwacht geschilderd, en die Nachtwacht is slechts... enfin, de hele Hollandse schilderkunst zijn slechts waterende koeien, kippen en kalkoenen. Klein en bekrompen en burgerlijk valt Stephenson de bekrompen burgerlijkheid van Holland aan... geen lillend sarcasme, geen diepe en schone verontwaardiging... maar gedegen en netjes valt het de nette gedegenheid aan. Saai en dor en droog somt Stephenson op... en wij begrijpen dat deze held zich klaar maakt om holder de bolder Holland te ontvluchten en het romantische Marokko op te zoeken. Holala, wij denken veel te overijld... eerst krijgen we nog de stamboom van onze held, waarin slechts dapperen voorkwamen. En hier, in de beschrijving van de heldendaden der voorzaten, is er een sprankel vuur bij Stephenson waar te nemen: Breughel en Rembrandt, bah... maar het gefluit van kanonkogels, het er op inhakken met sabels... voila, dat is je ware. En mij bekroop de vreze dat deze schrijver zich vergist heeft van loopbaan, dat hij in plaats van met een pennestok in de hand te zitten, veel beter met een machinegeweer in de hand aan allerlei oorlogen zou gaan deelnemen.
En toch, ook van deze haast jubelende bladzijden over ontploffende kanonballen... waarbij de schrijver in zijn nopjes raakt, en uitroept dat DIT leven is... ook van deze bladzijden verdenk ik hem zich zomaar wat kunstmatig te hebben opgewonden... verdenk ik hem deze opwinding slechts in bruikleen te hebben genomen, zoals de schoolmeester die zijn lesje in vaderlandse geschiedenis geeft. Want ziet ge, het is immers nodig willen we zijn held leren begrijpen. En hoe zoudt ge anders gaan verklaren dat deze schrijver, een paar bladzijden verder, zijn held in lange avonden van studie en overpeinzing laat ‘biologeren’... en dat hij een paar regelen verder dit woord nog eens gebruiken gaat: hij werd als ‘gebiologeerd’ door een perspectivisch terugwijkende reeks van voorouders?
En hoe en wat de held dan nog allemaal moet overkomen vooraleer dat lied van Marokko een aanvang neemt, ge weet het niet, want ge ontmaakt u van een hoop bladzijden... ge begint te lezen waar er, eindelijk, over Marokko wordt gesproken. Doch helaas, driemaal helaas, ook daar komt puntje bij paaltje staan: uit de patrijspoort ziet onze held een ‘oliegladde, limpiede, melkblauwe zee, strak, zonder rimpels’. En wel geteld is dat dus 5 keer hetzelfde. En wel bekeken is dat dus slechts literatuur, literatuur waar Heyermans zich diep over schamen zou... beschrijving waar Rembrandt en Breughel het hoofd zouden om schudden.
En zo merken we dat alles opzet is... een welbewuste en vooraf bepaalde aanslag op onze lichtgelovigheid: de schrijver meent zich niet machtig genoeg te zullen voelen om het lied van Marokko te zingen, en ons onder deze vreemde bekoring te brengen: hij moet tot allerlei hulpmiddeltjes zijn toevlucht nemen, hij moet ons eerst met pollepels ingieten dat onze beschaving geen cent waard is. En juist daarin is hij mislukt. Zijn lied van Marokko was op zichzelf
| |
| |
bezien groots genoeg. Hij was in staat een schitterende sprong te wagen... doch de aanloop, die er alleen was om de toeschouwers wat bezig te houden, deed hem struikelen. Het is alleen zijn zelfonderschatting die hem noodlottig is geworden. Het was juist zijn vrees, door het publiek niet te zullen worden begrepen, die zijn werk alle luister ontneemt. Hij wil ons het hele boek dóór overtuigen en overtuigen, alleen omdat hijzelf niet overtuigd was. Zie naar de liefde van zijn held, voor het Oosterse meisje Fatna: het zijn slechts woorden woorden woorden, die een ziel missen, die het geloof van de schrijver zèlf missen.
Jo Boer moest het aan haar heldin hebben overgelaten om de zaken af te handelen... en Stephenson moest zijn held op Marokko losgelaten hebben. Nu voelt deze held zich geen mens, maar een marionet... op bladzijde 122 legt hij een dieptreurige bekentenis af: ik voelde mij dicht bij mijn doel, maar ik wist, dat ik het einde nog niet had bereikt. En eigenlijk zat het zó, dat de held waarlijk bij zijn doel was aangeland, maar dat de schrijver het nodig vond hem nog een tijdje te laten voortjakkeren. En dat doel: het waren de bladzijden rondom 138, waar de schrijver een zeer schone hoogte bereikt, en waar zijn boek een hymne was aan de laatste mensen die nog in vrijheid leven in het bied Siba.
En ondertussen deelde zender brussel onvermoeid verder de voorwaarden mee, om journalist te worden aan de zender van leopoldsville, dat men moest gezond zijn en belg... of was het nu in de eerste plaats belg en daarna gezond?... en uw vrouw luisterde iedere middag en iedere avond onvermoeid verder mee, alhoewel ze het bericht reeds van buiten kende: haar ouders vroegen haar of ze zot werd: naar congo! En als, ze dan terugkwam van haar ouders taterde ze in het Ioo uit: ci en ca, en omdat Zij nu te ter-muren zijn geboren en er alzijnleven hebben geleefd, en er godsvruchtelijk in den heer ontslapen en begraven zullen worden, eisen ze van ons hetzelfde en peinzen ze dat we zot worden. En nadat ze uitgetaterd was eindigde ze tenslotte zelf met het besluit: ik geloof dat we zot worden. En daarna, neen dat bericht werd niet meer uitgezonden, en er kwam een ontstellende leegte iedere noen en iedere avond, en uw vrouw die naar de radio luisterde vond dat er een gat was in het gesproken dagblad... gelijk zotte zulma die uitriep dat er een gat in de lucht was, toen men in de tuin een boom had uitgehakt... En ook vroegen uw vrienden nog eens af en toe: nog niet weg naar de congo?... en moest ge antwoorden: ja wat moest ge dan antwoorden? Maar almeteens hoordet ge zeggen, de duivel mag weten yan wie, dat alles reeds geschoteld en gelepeld was: de journalisten voor zender leopoldsville waren reeds op hun bestemming aangekomen... tschijnt, zei die zegger, dat ei eigenlijk niet voldoende candidaten waren, want de meesten in belgië houden er niet van, om naar ter-leopoldsville uit te wijken als ze in ter-muren werden geboren, en tevens is er hier niet precies een overvloed aan goede journalisten: en dat wetende had men een heel licht examen gegeven, een beetje dit en een beetje dat en daarmee basta: ge zijt allen aanvaard. Zij waren allen aanvaard, maar wie niet ver- | |
| |
wittigd werd was boontje, die een boekje zou kunnen geschreven hebben: mijn
kleine congo.
En achteraf zegt u iemand: ge moogt blij zijn dat men u niet verwittigde, want ginder pas toegekomen te leopoldsville, bezuinigde de minister van post en telegraaf en radio, en de journalisten stonden ginder ‘witgehelmd’ - zoals Henri Van Booven zegt - en waren werkloos.
Louis-Paul BOON
Jo Boer: De Erfgenaam (Uitg. A.A.M. Stols - Den Haag) |
Jo Boer: Melancholie der Verzonken Jaren (idem.) |
Henri Van Boven: Tropenwee (Uitg. Wereldbibliotheek - Amsterdam) |
William Irish Stephenson: Het Lied van Marokko (Uitg. Slijthoff - Leiden) |
|
|