De Vlaamse Gids. Jaargang 33
(1949)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 326]
| |
De geroskamde koeMIJN tante Patience, die een kleine hoeve uitbaatte in den staat Michigan, had een koe waar ze bijzonder veel van hield. Dit schepsel was niet een goede koe, ook zelfs geen rendeeiende, want in plaats van een deel van haar vrijen tijd te besteden aan het afscheiden van melk en het voortbrengen van kalfsvleesch, trok zij al haar krachten samen op de studie van het trappen. Ze kon den heelen dag trappen en ze stond in het midden van den nacht op om te trappen. Ze trapte naar eender wat: kiekens, varkens, palen, losse steenen, vogels in de lucht en visschen die uit het water springen. Ten aanzien van dit onpartijdige en universeels geweid waren allen gelijk en allen even schuldeloos. Het was prettig te zien hoe zij zich een doortocht baande in een bevolkt neerhof. Ze chargeerde rechts en links, eeist met één achterpoot dan met den anderen en soms, in gunstige omstandigheden, had zij een aanzienlijk aantal huisdieren tegelijk in de lucht.
Haar trappen waren ook even bewonderenswaardig wat de kwaliteit betrof als onuitputtelijk in aantal. Er was geen vergelijking mogelijk met die van de ongetrainde trappers, die niet hun leven aan die studie gewijd hadden - gewone amateurs die trapten ‘op het gehoor af’, zooals men zegt in de muziek.
Ik zag haar eens staan op een weg, zoogezegd diep in slaap, en mechanisch haar gras kauwend met een soort Zondagsmorgen loomheid, zooals men zijn gras kauwt in een droom. Aan haar zijde, zalig onbewust van het dreigend gevaar en geheel opgaand in een droom van zijn zoetelief, was een reusachtig zwart varken aan 't knorren, - een varken dat ongeveer zoo groot was en het algemeen uitzicht had van een jaar oude rhinoceros. Opeens, toen ik opkeek, zonder eenige zichtbare beweging vanwege de koe - zonder een merkbare trilling van haar lijf, noch een onderbreking in de placiede regelmaat van haar gekauw, was dat varken van daar verdwenen: het had volledig afscheid genomen. Maar ver weg aan den bleeken horizon trok een zwarte stip doorheen het empyreum met de snelheid van een meteoor: een oogenblik daarna was het zonder hoorbaren klank verzwonden achter de verre heuvelen. Mogelijk was het dat varken.
Een koe te roskammen is, denk ik, geen gewoon gebruik, zelfs niet in Michigan, maar vermits deze koe niet moest gemolken worden, moest zij natuurlijk worden onderworpen aan een anderen vorm van vervolging die daaimee gelijk stond: men dacht dat het roskammen van haar huid de onaangenaamste attentie was die bezorgde teederheid kon uitdenken. Tenminste zoo dacht hij, alhoewel ik vermoed dat haar meesteres meende dat het aan het tijdelijke welzijn van het goede schepsel ten bate kwam. Althans mijn tante stelde het altijd als voorwaarde wanneer zij een hoeveknecht aanwierf, dat hij de koe elken morgen zou | |
[pagina 327]
| |
roskammen. Maar wanneer de man een voldoend aantal keeren had geprobeerd, was hij overtuigd dat dit getrap geen plotselinge kramp was, noch een eigenaardigheid van zuiver tijdelijken aard en hij gaf dadelijk zijn bedoeling te kennen zijn werk op te geven doordat hij gewoonlijk het beest hall dood sloeg met een of ander hard voorwerp en daarna naar huis hinkte naar zijn koets. Ik weet niet hoeveel mannen het schepsel op die manier verwijderd heeft uit den dienst van mijn tante, maar te oordeelen naar het aantal invalieden in dat deel van het land, schat ik dat er heel wat zijn. Alhoewel een deel van de invaliditeit kan toe te schrijven zijn aan erfelijke overdracht vanwege de oorspronkelijke slachtoffers en sommigen kunnen het dan ook door besmetting gekregen hebben.
Ik denk dat de landbouwtechniek van mijn tante foutief was. Het is waar dat de arbeid op haar hoeve haar niets kostte daar de arbeiders allen haar dienst verlieten vooraleer dat zij eenig salaris hadden verdiend, maar terwijl de faam van de koe zich verspreidde over verschillende staten en territorieënGa naar voetnoot(1) werd het met den dag moeilijker werkkrachten aan te werven, en tenslotte bleef de bevoorrechte koe onvoldoende geroskamd. Men zei gewoonlijk in de streek dat de koe de hoeve aan stukken had getrapt; een brutale metaphoor die moest doen begrijpen dat het land niet fatsoenlijk was bebouwd en dat de gebouwen en afsluitingen niet waren onderhouden zooals het hoorde.
Het had geen zin dit aan mijn tante te doen opmerken: zij gaf alles toe maar verbeterde niets. Wijlen haar echtgenoot had getracht op die manier den wantoestand te verbeteren: hij had in het ijle gepraat totdat hij zichzelf vroegtijdig in het graf had geredeneerd: de begrafenis moest een heelen dag worden uitgesteld totdat men een nieuw begrafenisondernemer gevonden had; de eerste had in alle vertrouwen op zich genomen de koe dien dag te roskammen op verzoek van de weduwe.
Sindsdien was mijn tante Patience niet op de matrimoniale markt geweest: de liefde voor die koe had in haar hart de plaats geusurpeerd van een meer natuurlijke en profijtelijke genegenheid. Maar toen zij zag dat haar zaad niet gezaaid werd, haar oogst niet geoogst, dat haar afsluitingen overgroeid waren met hooge braamstruiken en haar weiden rijkelijk voorzien van torenhoogs canadeesche distels, toen dacht ze het beste een maat te kiezen.
Toen het uitlekte dat mijn tante Patience zich voorgenomen had te huwen, ontstond er een geweldige ontroering onder de bevolking. Opeens werd ieder volwassen ongehuwd man een kandidaat voor het huwelijk. De statistieken op de criminaliteit van Badger county wijzen uit dat in dat jaar alleen meer huwelijken werden afgesloten dan in welk tiental jaren ook tevoren. Maar geen daar- | |
[pagina 328]
| |
van betrof mijn tante. Mannen huwden hun kokin, hun waschvrouw, de moeder van hun overleden vrouw, de zuster van hun vijand - huwden met wie maar geneigd was en meer dan een man die niet in staat was zich na een regelmatige vrijagie, een vrouw aan te schaffen, ging naar den vrederechter en verklaarde onder eed dat hij een aantal vrouwen had in Indiana. Zoo groot was de schrik levend gehuwd te worden door mijn tante Patience.
Wat betreft de intenties van mijn tante, zooals de lezer reeds zal gemerkt hebben, zij was een nogal vastberaden vrouw: en aangezien de uitzonderlijke huwelijksepidemie slechts één huwbaar man in het gansche county had overgelaten, nam zij zich voor dien eenigen huwbaren man te huwen: ze ging er op uit en sleepte hem in de wacht. Het bleek te zijn een lange, Methodistische dominee, genaamd Huggins.
Afgezien van zijn ongewone lengte, was de Eerwaarde Berosus Huggins geen kwade kerel en dom was hij ook niet. Hij was echter, veronderstel ik, wat zijn verschijning betreft, de minst begunstigde sterveling in de heele noorderhelft van Amerika: mager, hoekig, lijkachtig van uitzicht en onredelijk solemneel. Gewoonlijk droeg hij een zwarten hoed met een langen top, dien hij zoo diep zich op het hoofd drukte dat zijn oogen gedeeltelijk bedekt waren en dat de omvangrijke glorie van zijn ooren onzichtbaar werd. Het eenige ander zichtbare stuk van zijn opschik, behalve een paar gerimpelde botten uit koeleer waarvoor het woord blink zou geklonken hebben als een uitdrukking zonder beteekenis uit een doode taal - was een nauwsluitenden rok, onfatsoenlijk breed in de heupen en waarvan de einden op zijn hielen vielen en den dauw vergaderden. Dit stuk droeg hij altijd, goed vastgeknoopt van boven tot beneden. In dit uitzet zag hij er vrij spookachtig uit. Zoo blijkbaar onnatuurlijk en onmenschelijk zag hij er uit dat, wanneer hij door een korenveld ging, de gulzige kraaien al hun zaken lieten staan om op hem naar te komen in zwermen, vechtend voor de beste plaatsen op zijn persoon, om aldus hun verachting te laten blijken voor het zwakke vernuft van den landbouwer.
Daags na het huwelijk, riep mijn tante Patience den Eerwaarden Berosus naar de raadskamer en uitte haar opinies volgenderwijze:
‘Nu, lieve Huggy, zal ik je zeggen wat er op de hoeve te doen valt. Eerst moet je al de hekken repareeren, al het onkruid wieden en met vaste hand het kreupelhout intoomen. Daarna zal je de canadeesche distels moeten uitroeien, den wagen herstellen, een paar ploegen in mekaar zetten en over het algemeen de zaken tip-top in orde brengen. Dat zal volstaan om je voor ruim twee jaar te beschermen tegen alle bekoring: natuurlijk zul je voorloopig het prediken moeten opgeven. Zoo gauw je dat hebt gedaan... Och, ik vergeet die arme Phoebe. Zij...’
‘Mevrouw Huggins’, onderbrak haar echtgenoot plechtig, ‘met de hulp van de Voorzienigheid hoop ik alle noodige en nuttige hervormingen tot stand te | |
[pagina 329]
| |
brengen op het gebied der uitbating van deze hoeve. Maar deze zuster die U daar vermeldt (ik hoop dat ze niet tot het wereldsche genre behoort), heb ik de eer haar te kennen? De naam komt inderdaad bekend voor, maar...’
‘Je kent Phoebe niet?’ riep mijn tante met ongeveinsde verbazing. ‘Ik meende dat iedereen in Badger county Phoebe kende. Je zult haar beenen moeten afkrabben voor de rest van je bestaan, elken dag dien God geeft.’
‘Ik verzeker U, Mevrouw’, antwoordde de Eerwaarde Berosus, met waardigheid, ‘dat het voor mij een heilige plicht en genoegen zou zijn de geestelijke nooden van uw zuster Phoebe waar te nemen in de mate van mijn zwakke en onwaardige talenten; maar, heusch, ik vrees dat de louter leeke bediening die U vermeldt, moet toevertrouwd worden aan bevoegde, en mag ik eerbiedig doen opmerken, vrouwelijke handen.’
‘Maar jij ouwe gek’, antwoordde mijn tante, terwijl haar oogen van onbegrensde verbazing wijd open gingen. ‘Phoebe is een koe.’
‘In dat geval’, zei de echtgenoot zonder zijn waardigheid te verliezen, ‘zal ik natuurlijk er op waken dat het lichamelijke welzijn van Phoebe passend worde verzorgd en ik zal gelukkig zijn daaraan al den tijd te besteden dien ik, zonder zonde, kan besparen op mijn gevecht met Satan en de Canadeesche distels.’
Met deze woorden duwde Mr. Huggins zijn hoed op het hoofd, sprak een korte zegening uit over zijn bruid en begaf zich naar het neerhof.
Het is noodig hier te verklaren dat hij al lang wist wie Phoebe was en bij hooren zeggen vertrouwd was met al haar zondige gewoonten. Wat meer is, hij had al de eer gehad haar te bezoeken, lang genoeg in haar nabijheid blijvend, juist buiten schot, gedurende een uur, hetgeen hem had toegelaten haar van uit elk punt van zijn kompas op zijn gemak te bestudeeren. In het kort, Phoebe en hij hadden mutueel een verkenningstocht gedaan en voorbereidselen gemaakt voor actie.
Tot de voorwerpen van comfort en luxus waaruit den bruidschat van den goeden dominee bestond, en die zijn vrouw reeds had doen overbrengen naar zijn nieuw tehuis, behoorde een pomp in gegoten ijzer, bijna twee meter hoog. Die pomp was neergezet op het neerhof, in afwachting dat men ze zou vastmaken op planken en ze boven op den waterput van het neerhof plaatsen. Mr. Huggins nam de pomp nu ter hand en bracht ze naar haar bestemming, en schroefde ze vast op de planken. Daarna ontdeed hij zich van zijn lang gewaad en van zijn hoed, knoopte de jas losjes rond de pomp die ze haast verborg en plaatste zijn hoed op den top van het geheel. De neer gedrukte zwengel van de pomp kromde buiten de jas, door de panden heen, vrijwel lijk een staart, maar behalve dit onbelangrijk verschil zou ieder onbevooroordeeld opmerker heb- | |
[pagina 330]
| |
ben verklaard dat het heele structuur den Heer Huggins was, in ongewoon goede gezondheid.
De voorbereidselen aldus getroffen, sloot de goede man het hekken van het neerhof. Hij wist dat Phoebe, die een campagne voerde in den moestuin, wanneer zij al die geplogenheden gewaar werd, zou opdagen om er een eind aan te stellen, hetgeen zij dan ook inderdaad deed. Intusschentijd legde haar meester zich neer, zonder zijn jas en hoed, achter de houten schutting. Terwijl hij een verkoudheid opdeed, piepte hij door een gat die een weer in het hout had gemaakt.
In het begin, gebaarde de koe een langen tijd dat zij het figuur op het platform niet bemerkte. In feite draaide zij dadelijk haar rug er naar toe, gebarend dat zij in een lichten slaap was gedompeld. Toen zij merkte dat dit stratageen niet het resultaat had dat zij verhoopte, gaf zij het op en stond voor enkele minuten besluiteloos, haar gras kauwend zonder enthusiasme maar blijkbaar zeer hard aan 't denken. Daarop begon zij over de grond te neuzen alsof zij geheel ingenomen was door het zoeken naar iets dat ze verloren had. Zij ging links en rechts maar zorgde er voor altijd dichter en dichter te komen bij het voorwerp van haar slechte bedoelingen. Toen zij op korten afstand was gekomen, stond zij een oogenblik te kijken naar de onheilspellende gedaante, daarna stak zij er haar neus naar toe alsof zij wilde gestreeld worden. Zij trachtte den indruk te geven dat strelen en spelen voor haar meer beteekenden dan weelde, macht of het applaus van de menigte en dat zij heel haar bestaan daaraan was gewoon geweest en niet zonder kon. Toen kwam zij een beetje dichter alsof zij de hand wilde drukken, heel den tijd een lieftallige uitdrukking bewarend en allerlei verlokkende knikjes, wenken en glimlachjes ten beste gevend. Plots draaide zij zich om en met de snelheid van den weerlicht gaf zij een vreeselijken trap: een trap van een onbeschrijfelijke kracht en woede, alleen in de natuur te vergelijken met een paraliseerende bliksemslag uit een helderen hemel.
Het effect was magisch. Koeien trappen zijdelings, niet naar achter. De slag die zij bedoeld had om den nagemaakten theoloog naar de volgende week te verzenden, werkte zich uit op het dier zelf: de slag en de pijn deden haar ronddraaien lijk een top. Zóó vlug ging zij rond dat zij wel leek op een vage, ronde koe, omringd met een krans zooals Saturnus: dat was het witte uiteinde van haar staart die rondzwaaide. Toen de centrifugale kracht die haar gaande hield, verminderde en stil viel, begon ze te zwenken van den eenen kant naar den anderen, rolde krampachtig op haar rug en lag met al haar pooten roerloos in de lucht. Zij geloofde waarachtig dat de wereld op een of andere manier boven haar was komen te liggen en dat zij ze recht hield ten koste van een groote opoffering van persoonlijk comfort. Daarop viel ze flauw.
Hoe lang ze zoo liggen bleef, wist ze niet maar wanneer ze ten slotte de oogen opende en de open deur van haar stal te zien kreeg ‘zoeter dan al het zoete | |
[pagina 331]
| |
landschap om haar heen’, krabbelde zij recht, waggelde op drie pooten, wreef zich in de oogen en was blijkbaar het besef van de punten van het kompas verloren. Zij zag den ijzeren dominee vast staan in zijn geloof, wierp hem een blik van beleedigd verwijt toe en hinkelde met gebroken hart naar haar nederige woonst; een onderworpen koe.
Lange weken was Phoebe's poot monsterachtig gezwollen, maar na een verstandige verpleging werd zij, zooals mijn tante die meelijdig en bevreemd was, zei ‘gered’, en zooals de zwijgzame man van God het uitdrukte ‘geheeld’. Zij was nu zoo handelbaar en onschadelijk in haar dagelijkschen handel en wandel als een kind. Haar nieuwe meester had de gewoonte haar lijdend lid vertrouwelijk in zijn schoot te leggen. Hij had het evengoed in zijn mond kunnen nemen had hij dat gewild. Haar karakter scheen geheel gewijzigd zoodanig dat mijn tante Patience die, alhoewel zij de koe zeer liefhad, het nooit tevoren had aangedurfd om zoo te zeggen den rand van haar kleed te raken, in volle vertrouwen naar het dier toeging, om het een pan rapen te offreeren. Heere lief! hoe dun spreidde zij die oude dame uit tegen een steenen muurvlak daar tegenover. Je had het niet zoo gelijk en netjes kunnen doen met een truweel.
AMBROSE BIERCE (Vertaling. M. GIJSEN.) |
|