De Vlaamse Gids. Jaargang 33
(1949)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 323]
| |
De mislukte brandVROEG, op een Juni morgen in 1872, vermoordde ik mijn vader - een daad, die op dat ogenblik een diepen indruk op mij maakte. Dat was vóór mijn huwelijk, toen ik met mijn ouders in Wisconsin leefde. Mijn vader en ik waren in de bibliotheek van ons huis de opbrengst aan 't verdeelen van een inbraak, die wij dien nacht hadden gepleegd. De buit bestond grootendeels uit huishoudelijke voorwerpen en het was moeilijk een rechtvaardige verdeeling te bewerken. Het ging gemakkelijk wat betreft de servetten, handdoeken en dergelijke dingen en het zilverwerk was ook bijna gelijk verdeeld, maar je begrijpt dat, wanneer wij er moesten toe overgaan om één enkele muziekdoos in twee te deelen zonder overschot, er moeilijkheden moesten oprijzen. Het was deze muziekdoos, die onheil en schande over onze familie bracht. Hadden wij ze achter gelaten, mijn arme vader zou misschien nog leven. Het was een zeer uitzonderlijk en schoon stuk werk met kostelijk hout ingelegd en heel kunstig gesneden. Het kon niet alleen een goed aantal wijsjes spelen, maar het kon fluiten lijk een kwartel, blaffen lijk een hond en het kraaide elke morgen als de dag aanbrak, zonder dat men het moest opwinden en het kon de Tien Geboden overtredenGa naar voetnoot(1). Deze laatste eigenschap bekoorde zodanig het hart van mijn vader, dat hij daarom de eenige schandelijke daad van zijn leven beging, alhoewel het mogelijk is, dat hij er nog meer zou begaan hebben, ware hij gespaard gebleven. Hij trachtte de muziekdoos voor mij te verbergen en verklaarde op zijn eer, dat hij ze niet genomen had, alhoewel ik heel goed wist dat, wat hem betrof, de inbraak grootendeels was gebeurd, om dit voorwerp te bemachtigen. Mijn vader had de muziekdoos onder zijn mantel verborgen: wij hadden mantels gedragen als vermomming. Hij had mij plechtig verzekerd, dat hij ze niet genomen had. Ik wist, dat hij het wel gedaan had en ik wist iets wat hij blijkbaar niet wist, nml. dat de muziekdoos zou kraaien bij het aanbreken van de dag en hem verraden, indien ik erin kon slagen de verdeeling van onze winsten tot dan te doen duren. Alles verliep zooals ik het wenschte: toen het gaslicht begon te verbleeken in de bibliotheek en toen de vorm van de ramen door de gordijnen begon te schemeren, klonk een lang ko-ko-ri-ko van onder den mantel van den ouden heer, gevolgd door enkele maten van een aria van Tannhaüser en eindigend met een luiden klik. Een kleine bijl, die we gebruikt hadden om het ongelukkige huis te plunderen, lag tusschen ons op tafel: ik nam ze ter hand. De oude man, ziende dat langer verbergen nutteloos was, nam de doos van onder zijn mantel uit en zette ze op tafel. ‘Kap ze in stukken als je dat verkiest; ik heb getracht ze van vernieling te redden’, zei hij. Hij was een hartstochtelijk minnaar van muziek en kon zelfs de mondharmonica met gevoel en uitdrukking bespelen. | |
[pagina 324]
| |
Ik zei: ‘Ik twijfel niet aan het edel karakter van je bedoelingen. Het zou aanmatigend van mij zijn, recht te spreken over mijn vader, maar zaken zijn zaken en met deze bijl zal ik ons deelgenootschap oplossen, tenzij je er in toestemt in alle volgende inbraken een kniptangGa naar voetnoot(2) te dragen’. ‘Neen’, zei hij na eenig nadenken, ‘dat kan ik niet doen, dat zou gelijk staan met een bekentenis van oneerlijkheid. De menschen zouden denken dat je me niet betrouwt’. Ik kon mij niet verhinderen zijn geesteskracht en gevoeligheid te bewonderen. Een oogenblik was ik trots op hem en trachtte ik zijn daad door de vingeren te zien, maar een blik op de rijk-bejuweelde muziekdoos deed me besluiten en, zooals gezegd, verwijderde ik den ouden man uit dit dal van tranen. Dit gedaan zijnde, voelde ik mij eenigszins ongemakkelijk. Niet alleen was hij mijn vader, de oorsprong van mijn bestaan, maar het lijk zou zeker ontdekt worden. Het was nu helder dag en mijn moeder kon elk oogenblik in de bibliotheek komen. In die omstandigheden dacht ik het geraadzaam haar ook te verwijderen, wat ik deed. Daarna betaalde ik al de bedienden en ontsloeg ze. In den namiddag ging ik naar de chef van de politie, vertelde hem wat ik gedaan had en vroeg raad. Het zou zeer pijnlijk voor mij geweest zijn, indien de feiten publiek bekend werden. Mijn gedrag zou algemeen veroordeeld worden. De dagbladen zouden het zeker op het tapijt brengen indien ik ooit een openbaar ambt moest postuleren. De chef van de politie begreep het gewicht van deze beschouwingen. Hij was zelf een moordenaar met veel ervaring. Nadat hij het advies had ingewonnen van den rechter van het Hof van Wisselvallige Jurisdictie, gaf hij mij den raad de lijken in één van de boekenkasten op te bergen, een zware assurantie te nemen op het huis en het af te branden. Ik besloot dit te doen. In de bibliotheek stond een boekenkast die mijn vader kort tevoren had gekocht van een of anderen gekken uitvinder en die hij niet had gevuld. Zij had den vorm en den omvang van die oude garde-robes die men ziet in slaapkamers waar geen ingemaakte kasten zijn, maar die van boven tot onder opengaan zooals het nachtkleed van een vrouw. Zij had glazen deuren. Ik had mijn ouders korten tijd tevoren neergelegd en ze waren nu stijf genoeg om recht te staan. Ik zette ze dan ook in de boekenkast, waaruit ik de schabben had weggenomen. Ik sloot ze op en plaatste gordijnen vóór de glazen deuren. De inspecteur van de assurantie liep een half dozijn keeren voorbij de boekenkast, zonder argwaan. Dien nacht, nadat ik de polis had gekregen, stak ik het huis in brand en trok ik door de bosschen naar een stad twee mijlen ver, waar ik het noodige deed om gevonden te worden toen de ontroering op haar hoogtepunt was. Kreten | |
[pagina 325]
| |
van zorg slakend om het lot van mijn ouders, sloot ik mij aan bij de menigte en geraakte bij den brand, twee uren nadat ik hem had aangestoken. De heele stad was daar als ik toesnelde. Het huis was volledig verbrand, maar aan het een einde van den hoop van gloeiende assche stond recht en ongeschonden die boekenkast! De gordijnen waren weggebrand, de glazen deuren waren zichtbaar en het hard-roode licht verklaarde den binnenkant. Daar stond mijn lieve vader alsof hij levend was en aan zijn zijde de deelgenoote van zijn vreugde en verdriet. Geen haar was verbrand, hun kleeren waren ongerept. Op hun hoofd en aan hun keel waren zichtbaar de kwetsuren die ik bij het volbrengen van mijn opzet verplicht was geweest hun toe te dienen. Zooals bij een mirakel bleven de toeschouwers zwijgen; verbazing en schrik hielden de tongen stil; ik zelf was zeer ontroerd. Een drietal jaren later, wanneer de gebeurtenissen hierboven verhaald bijna uit mijn herinnering waren gegaan, begaf ik mij naar New York om mee te werken in het verspreiden van zekere nagemaakte staatsfondsen. Toen ik op een zekere dag onbezorgd te kijken stond naar de etalage van een meubelzaak, zag ik een perfect namaaksel van die boekenkast. ‘Ik heb ze voor een appel en een ei van een uitvinder gekocht’, zei de eigenaar, ‘hij zei dat ze brandvrij was omdat de poriën van het hout gevuld zijn met aluin onder hydraulische drukking en de ramen zijn gemaakt van asbest. Ik geloof niet dat ze eigenlijk brandvrij is; je kunt het hebben voor de prijs van een gewone boekenkast’. - ‘Neen’, zei ik, ‘als je niet kunt garandeeren dat ze brandvrij is, dan neem ik ze niet’. En ik wenschte hem goeden morgen. Ik zou ze aan geen enkelen prijs hebben gekocht, ze bracht herinneringen in mij wakker die uiterst onaangenaam waren.
AMBROSE BIERCE (Vertaling. M. GIJSEN.) |
|