De Vlaamse Gids. Jaargang 33
(1949)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 277]
| |
Metten MartenI
| |
[pagina 278]
| |
buiten kwamen, al schepten ze vluchtende kinderen en smeten ze opzij, de twee goede ogen van broeder Johannes konden er niets anders van maken dan doodgewone witte boerenvarkens. Dwars over het veld kwam nu een jongen aangelopen en die werd ook al achtervolgd, nog wel door een boer met een riek. Tweemaal probeerde de boer de jongen de riek in de rug te gooien, zodat broeder Johannes tweemaal van angst de ogen dicht neep, maar tweemaal kwam de worp een voet te kort. Het werpen brak de loop van de beer, die misschien ook geworpen had omdat hij niet meer lopen kon en van nu af won de jongen zienderogen veld. En veel. Broeder Johannes was er zo blij om en keek zo bezorgd uit of de jongen geen andere vijand in de armen liep, dat hij wel de vlek van de jagersstoet zag groter worden, maar totaal vergat broeder kok het signaal te geven. De alumni op het binnenhofken deden het voor hem, zij hoorden de jachthoren. - Broeder Andreas, riepen zij, ze zijn daar! Andreas sprong op, riep door zijn handenhoren naar omhoog, stak een vuist uit naar Johannes die haastig begon te luiden maar daarom toch de achtervolgde jongen niet uit het oog verloor die recht naar de abdij vluchtte. En zijnde Johannes voor hem hoog en veilig gezeten, sloeg Andreas maar een paar alumni om de oren, brieste bevelen in 't rond en dat kalmeerde hem ook. De abdij begon te roezen alsof er bijen in zwermden. Alumni op vilten zokken liepen met brandende wieken vetpotjes, olielampen en kaarsen aan te steken in refter en gangen. Medebroeders kwamen Andreas helpen en orde houden onder de leerlingen. Zij droegen op berden twee geslachte viggen, tien eenden, drie kalkoenen, vijf enorme broden aan, vlaaien en appeltaarten kwamen uit de oven en de rest van de spijzen, wildbuit van de jagers, was op komst. Drie broeders droegen niets. Zij openden zwijgend de kelders, zij hadden geen alumni nodig. Zij sloten de kelderdeur achter zich en begonnen met een beker van de eerst te schenken wijn te proeven. Hun gezicht stond streng van het ingespannen denken, zij keken elkander zwijgend aan en zagen dat zij het eens waren over de wijn. Zij tapten een beker van de tweede wijn, proefden hem tot op de bodem en knikten elkander ernstig en tevreden toe tot teken dat dit drank was voor edele jagers. Deze edele jagers, Monseigneur de abt, de heer van Sint Aldegonde en nog vijftien kasteelheren uit het omliggende, hadden de boer zijn riek naar de jongen zien werpen, de boer zelf enige pijlen achterna gestuurd die hem niet geraakt hadden, maar achter een huizeken doen vluchten waar hij buiten schot was en voor alle veiligheid nog achter een mijt mutsaards kroop. Nu bekommerden zij zich om hem niet meer. De achtervolgde jongen liep met dezelfde snelheid voort naar de abdij. Zat de boer met de riek niet meer achter zijn hielen, hij had nog vijanden genoeg om voor te vluchten. Juist deed broeder portier de dubbele poort wijd open voor de jagers. - Broeder, broeder, laat mij binnen, ze zitten weer achter mij! | |
[pagina 279]
| |
- Niet bang zijn, Metten, blijf hier bij mij, ze zullen u niets doen. Wat hebt ge weeral uitgestoken? Metten wilde hem uitleggen dat niet de jagers maar de boeren hem achtervolgden en dat de helft van 't dorp het op hem had gemunt, maar in twee woorden kon hij dat niet en voor meer dan twee had hij geen tijd, de jagers waren daar. Hij verschool zich achter de rug van broeder portier onder diens brede schapulier. De jagerstoet hield stil in de poort. Monseigneur de abt die aan het hoofd reed, pinkte vrolijk tegen de broeder en stak hem van op zijn hoog zwart paard zijn lange speer, nog rood van dierenbloed, behendig tussen pij en schapulier. Metten Marten liet een doodsschreeuw en sprong te voorschijn. - Genade, Monseigneur, genade! - Geen genade zonder biecht, wittekop, vlegel, wat hebt ge weeral uitgehaald? - Niets, Monseigneur, de varkens van Wouters waren op de loop geschoten. - De varkens van Wouters? Heel Hemissen is op de loop geschoten, wat betekent dat? - Dat betekent, Monseigneur, dat de varkens iedereen aanvallen, Monseigneur en omver lopen. - Een varken valt niet aan, een varken loop niemand omver, waarom doen die van Wouters dat dan? - Wil ik het eens gaan vragen, Monseigneur? - Ik zal u eens wat vragen, snotaap, waarom loopt Wouters achter u in plaats van achter zijn varkens? - Hij denkt, Monseigneur... - Ik vraag niet wat hij denkt, ik vraag wat gij uitgehaald hebt! - Niets, Monseigneur. - Niets? Niets? Merten, pas op! Niets? - Niets dan een beetje mostaard onder hun staartje gestreken, Monseigneur. Metten Marten bezag de gevreesde prelaat met ogen stralend van onschuld en reinheid des harten. Broeder portier werd vuurrood en schokte alsof iemand hem heimelijk kittelde. De graaf van Sint Aldegonde boog zich diep over zijn paard alsof het gebit niet goed zat. De heren achter hem staarden star in de lucht, hergespten hun gordel, openden hun pijlenkoker en hadden niets gehoord. Eindelijk maakte een lange, diepe, brullende lach van Monseigneur de abt een einde aan de stilte. De onschuldige gazellenogen van Metten Marten begonnen guitig te vonken, maar zijn gelaat vertrok geen spier. - Kom dichter bij, sprak de abt stil, ge durft zeker niet naar huis gaan? - O neen, Monseigneur, ze slaan mij dood! - Ge verdient niet beter, wildeman, zottekop, witte duivel. Broeder portier hij blijft in de abdij slapen, zorg dat zijn moeder niet ongerust is en gij komt morgen bij mij straf halen. | |
[pagina 280]
| |
Het jachtgezelschap reed binnen, wipte op de binnenkoer uit het zadel, gaf de tomen aan de menners en brakkers. De schone dieren werden gestald, de jachthonden gevoed terwijl de edele heren zich naar de feesttafel begaven. Het festijn duurde zo lang en was zo vrolijk dat Monseigneur zich de volgende dag niet direct herinnerde waarvoor Metten Marten bij hem kwam. De jongen zei het hem. Monseigneur was nog moe en had haarpijn. Hij lachte niet meer zoals gisteren, maar krulde nadenkend zijn zwarte knevel en bezag de knaap lang. - Hoe oud zijt ge nu, Metten? - Op mijn dertiende, Monseigneur. - Kunt ge lezen en schrijven? - Neen, Monseigneur. - Ik had moeder toch gezegd dat ze u bij meester Claes moest laten naar school gaan. - Moeder zegt, Monseigneur, als Monseigneur van u een boer wil maken, hebt ge geen letters nodig en wil Monseigneur van u een heer maken, dan wil ik het niet. Ge moet eerst leren lezen en schrijven bij meester Claes en daarna komt ge in de abdijschool. Zo heb ik met moeder afgesproken, dat weet ze nog goed. - Ze zegt, Monseigneur, dat dat allemaal woorden zijn. - Woorden van een man, dat weet ze ook. Ge blijft van nu af in de abdij, ik zal dat met moeder regelen, ge gaat bij meester Claes leren lezen en schrijven en als ge dat kunt wordt ge hier bij ons alumnus. Wat wilt ge later worden? - Zeekaptein en ontdekkingsreiziger. - Dat niet, Merten. Dat zijn allemaal rovers en bandieten. Word dan liever kapitein in het landleger, ik zal u in de lijfwacht van de jonge keizer Karel plaatsen. Een broeder klopt, treedt binnen en zegt dat de schilder vraagt of hij mag komen voortwerken aan het portret. Ja, dat mag hij. De schilder is een forse man met een dichte blondrosse baard en haren tot op de schouders. Hij groet niet, zegt niets. Hij plaatst zijn driepotige ezel dicht bij Monseigneur, zet er een eiken plank op, het meer dan half afgewerkt portret, opent een kistje met schildersgerief, verfpoeder, verfstenen, olie, terpentijn, potjes, borstels, palet en begint te werken. Metten Marten kijkt zijn ogen uit. - En schilder worden, Metten, zegt u dat niets? - Jawel, Monseigneur, maar ik kan niet lang stilzitten. - Schilderen, zegt de schilder zonder op te kijken, is het schoonste beroep dat in de wereld bestaat. Schilderen is de compleetste, de hoogste kunst. Niets maakt zo gelukkig als schone dingen maken en zien hoe schoon alles is. Maar ge moet eerst jaren lang honger lijden en werken en als ge dan eindelijk kunt zeggen ik kan schilderen, begint ge juist te begrijpen hoeveel ge nog moet leren en ge kunt nooit of nooit meer tevreden zijn over uw werk. | |
[pagina 281]
| |
- Wat is dat allemaal, lacht de abt, niets maakt zo gelukkig als schilderen en als ge schildert kunt ge nooit meer tevreden zijn, dat versta ik niet. - Dat weet ik, zegt de schilder, het is de eerste keer niet, ge hebt er nooit iets van verstaan. - Dat is niet nodig, Wouter, het is zelfs beter dat ik het niet versta maar tevreden ben, dan dat ik niet tevreden ben maar het versta. Wouter oreert voort alsof hij niets gezegd heeft. - In vroeger eeuwen was ons beroep eervol en aangenaam. De schilder was toen een hoveling en nu is hij een muiter. Hij heeft er genoeg van heiligen te schilderen voor vreetlappen die hun godsdienst met de lippen belijden maar leven gelijk beesten. Al wat hij nog kan doen is portretten schilderen, tronies vereeuwigen die niet beter verdienen dan zo rap mogelijk vergeten te worden. Het wordt stil en het blijft stil en eindelijk ten allerlangenleste schiet Monseigneur in een schaterlach. - Wouter, gij zijt een man, gij zijt een kunstenaar, ik hou van u. Word mijn hoveling. Metten, roep broeder Floren om een kruik wijn. We drinken een glas wijn, Wouter, en gij wordt mijn hofschilder. Zolang ik leef blijft gij aan de abdij verbonden en vermits ik veel langer leef dan gij, blijft ge hier heel uw leven, hahaha! hahaha! hahaha! | |
II
| |
[pagina 282]
| |
van gebraden vlees. De wonde genas goed. Toen het vel er goed en wel was over gegroeid, maakte broeder timmerman er een houten been voor en Claes kon zijn krukken wegsmijten. In de abdij kon hij niet blijven, want paters moeten compleet zijn. Monseigneur bezorgde hem een pronte vrouw, droeg hem het ambt van dorpsschoolmeester op en wanneer de boeren soms niet genoeg kinderen meer naar school stuurden omdat een boer geen letters moet eten, ging een pater even van huis tot huis de schoolplichtigen aanduiden en meester Claes kon weer behoorlijk leven van de stuivers die hij elke morgen vóór de les bij de leerlingen rondhaalde. Dorsende boeren en boerinnen die de stal deden hielden op met werken en riepen Claes toe dat hij maar een mager viggen naar de markt dreef. Claes antwoordde niet eens, hij pikkelde grimmig voort en zei zijn les op voor Monseigneur. - Ik weet goed genoeg, Monseigneur, welk groot belang Monseigneur stelt in deze leerling. Van de eerste dag af was het dan ook mijn duurste plicht de wens van Monseigneur te vervullen. De jongen is begaafd, de jongen is verstandig, verduiveld begaafd en verstandig, maar hij brengt mij in het graf. Ik vermager zienderogen, drie gespen op een maand tijd. Ben ik een schoolmeesterken zonder gezag of ervaring? Neen, ik sta drie en twintig jaar in de school, vagebonden die niet klein te krijgen waren heb ik getemd tot ze niet meer durfden verroeren, maar nu bid ik u ootmoedig, Monseigneur, neem dit kruis van mij af. Een kruis sloeg broeder portier toen hij meester en leerling met een zeel verbonden voor de poort zag staan. Komt binnen, maar Monseigneur is ziek en kan u niet ontvangen. Hij drumde ze in de wachtkamer alsof het twee gevaarlijke dieren waren die hij daar voorlopig kon opsluiten. In die wachtkamer zat Wouter te kaarten met twee Duitse studenten, vaganten, en een pelgrim met een kop vol dicht en dik grijs haar. - Dat zeel weg, beval Wouter nors, zo gaat men met een varken naar de markt, maar niet met een mens over straat. - Mijnheer, zei meester Claes vinnig, als dat varken zich als een mens had gedragen, zou ik dat zeel niet aan zijn poot hebben gestropt. Wouter naderde dreigend. - Wat heeft hij gedaan? Wat heeft hij gedaan? - Dat zal ik Monseigneur vertellen, riep Claes, die voelde dat het hem te warm werd en hij trok Metten de kamer uit en de gangen door zonder nog om te zien naar de portier. Metten liet zich trekken om het medelijden van de schilder nog te vergroten. Monseigneur was inderdaad ziek. De medicijnmeester had hem 's morgens adergelaten, een lavement gezet en een zo krachtige bloedzuiverende thee gegeven dat de zieke meer op zijn nachtstoel had gezeten dan gelegen in zijn bed. Toen de meester met Metten aan het zeel kordaat de open deur van de | |
[pagina 283]
| |
prelaatwerkkamer binnentokte, kwam een broeder hem te gemoet met een zeer onwelriekende pot en broeder portier stond vol eerbied en schroom te parlementeren voor de open deur van de slaapkamer die hij niet durfde binnengaan. Dit was de kans van meester Claes. In een gewoon gesprek kom hij zeker zijn zin niet krijgen, maar met een staatsgreep, in een overrompeling, met Metten aan een zeel, binnengekomen zonder toelating als een vent die zijn zinnen kwijt is, terwijl Monseigneur kreunde en leed, kon het gaan. - O Monseigneur, vergiffenis, daar zijn ze, riep broeder portier verschrikt. - Ja, Monseigneur, ik ben hier, uw nederige dienaar Claes, met uw onwaardige beschermeling Metten Marten. De maat is vol, Monseigneur! - De maat is nog niet vol, Claes, klonk het uit de slaapkamer met een stem die nog lang niet aan 't sterven was, maar ze zal dadelijk vol zijn als ik met mijn zwaard zal komen en u ook nog dat andere been afkappen, onbeschaamde rabauw die ge zijt. Sinds wanneer loopt men hier binnen als in een kroeg? - Monseigneur op mijn twee knieën vraag ik u vergiffenis. - Ge hebt geen twee knieën meer, kreupel galgenaas en waar is mijn verstand geweest toen ik u gered heb. Maak dat ge weg komt. - Monseigneur, ik ben niets zonder u, gij hebt mij gemaakt en kunt mij breken, maar als ik deze vervloekte bengel nog één dag langer in mijn school moet houden, ben ik toch een verloren man en moet ik geen straf meer vrezen. Kap mij dan armen en benen en kop af. Uit de kamer drong een pijnlijk gesteun. De lasten zijns lichaams namen de meester der abdij in beslag. - Monseigneur, riep Claes, tokte zo behendig met zijn houten poot dat het leek alsof hij op de knieën viel en stak de handen met het zeel pathetisch naar de deur uit, mijn school gaat te niet, mijn huis wordt afgebroken. Ik die drie en twintig jaar gevreesd werd gelijk de Tenensnijder, ik heb geen gezag meer. Als ik op mijn stoel ga zitten steken er dorens in, als ik tussen de banken wandel bengelt een harlekijn op mijn gat en als ik dan mijn stok grijp om een voorbeeld te stellen is er kattekeutel aangestreken, een stank, Monseigneur, een stank voor veertien dagen. Binnen werd de zieke benauwder, het gekreun nam toe. - En dat is begonnen, Monseigneur, de eerste dag dat Metten Marten naar mijn school is gekomen. Als ik hem de les opvraag kent hij ze niet, als ik hem vraag hoeveel twee maal twee is, weet hij het niet, maar als ik mezelf eens vergis, uit verstrooidheid natuurlijk, anders bestaat dat niet, heeft hij het beet. Hij kent de gebeden en de tafels zo goed als ik. Waar hij ze geleerd heeft weet ik ook niet, maar hij kent ze. De loeder is begaafd, Monseigneur, dat er het eind van verloren is, maar hij heeft de ziel van een Barabas, het is aas voor de galg en de hel. En als ik hem voor straf in de keuken stuur, Monseigneur, om mijn vrouw te helpen die de handen vol heeft met haar kinderen, | |
[pagina 284]
| |
en ik grijp de plak om te beginnen met ten minste orde en gezag te herstellen bij de andere boeven die hij tegen mij heeft opgezet, Monseigneur, dan heb ik de eerste nog niet goed op mijn knie kunnen leggen, of daar gaat in de keuken een gehuil op van alle duivels. De boef heeft mijn eigen kinderen iets aangedaan om mij te doen ophouden. In de kamer brak een zorgwekkend maar ontlastend gerommel los, waarvan de aard nauwelijks viel te betwijfelen en dat de zieke plots scheen te verlichten, ja hem zijn goed humeur terugschonk, want er volgde een homerische schaterlach. Meester Claes keek verstomd en geërgerd rond zich, maar Metten keek ernstig als een paus en iemand anders was er niet om hem uit te lachen. Hij balde woedend en machteloos de vuisten naar de deur. - Meester Claes, riep Monseigneur eindelijk, maar nog altijd doorlachend, het is geen leven met die schelm. Hij zal weten wat hij gedaan heeft, dat zeg ik u. Ik verban hem uit uw school. Ik verjaag hem eerloos. Ik houd hem hier in de abdij, hij wordt alumnus, maar opgepast vlegeltje, opgepast, nu gaat het beginnen. Ga in vrede naar huis, meester Claes. Geef uw lessen zoals vroeger. Draag uw lijden op aan onzen heer Jezus Christus die zo veel voor ons geleden heeft. Gedenk de woorden van de heilige Schrift: Zij die anderen zullen onderwezen hebben in de gerechtigheid, zullen als sterren schitteren in alle eeuwigheid. Ga met mijn zegen, meester. - Ik dank u, Monseigneur, stamelde Claes verbluft en onthutst. Monseigneur is wel goed. Ik kan Monseigneur niet genoeg bedanken. Hij pikkelde achterwaarts de kamer uit en liet Metten staan met het zeel aan zijn heen. - Metten, staat gij daar nog altijd, gemene boef? - Ja, Monseigneur. - Kom hier en draag de pot uit, dat is al waarvoor ge goed zijt. Metten trad binnen, nam de pot langs achter uit de geweldige gebeeldhouwde nachtstoel waarin Monseigneur troonde, gehuld in een enorme witwollen pij, met scharlaken pantoffels aan de voeten en een scharlaken muts op het krachtig hoofd. De zure, walgelijke walm in de kamer scheen de zieke niet te hinderen, want Metten moest met de pot in de handen blijven staan om zijn vragen te beantwoorden. - Zeg mij eens wat ge zo al kent, laat mij eens horen of ge in de schola kunt volgen. Kent ge de tafel van negen? Metten rammelde ze af. - Kent ge de regel van drie? - Ja, Monseigneur. - En de gebeden? - Ja, Monseigneur en ik kan de mis dienen. - De mis dienen? Waar hebt ge dàt geleerd? - Bij pater Hildebrand, Monseigneur. - Introibo ad altare Dei. | |
[pagina 285]
| |
- Ad Deum qui laetificat juventutem meam. - Judica me, Deus, et discerne causam meam de gente non sancta et ab homine iniquo et doloso erue me. -Quia tu es Deus, fortitudo mea, quare me repulisti et quare tristis incedo dum affligit me inimicus. - Emitte lucem tuam, het is prachtig, mijn jongen. Zie, als ik a zo zie staan, ik heb zoveel van uw vader gehouden, spreekt moeder wel eens over hem en mij, wat zegt ze dan zo, maar luister eens, is dat papegaaienwerk of verstaat ge iets van dat Latijn? - Ja Monseigneur en ik kan ook al verbuigen en vervoegen, allemaal alleen geleerd bij pater Hildebrand. - Ik geloof er niets van. Rosa. - Rosa, rosa, rosae, rosae, rosam, rosa. - Lupus. - Lupus, Lupe, lupi, lupo, lupum, lupo. - Verbuig het werkwoord scribere. - Scribere, scripsi, scriptum. Scribo, scribis, scribit, scribimus, scribitis, scribunt. - Verbuig het werkwoord neptimegare. - Dat ken ik niet. - Verbuig het. - Neptimego, neptimegas, neptimegat... - Foei, foei, hahaha, hahaha, hahaha. Het is buitengewoon goed. Hoeveel rassen heeft de goede God geschapen? - Drie. Het ras van Cham of het zwarte ras, het ras van Seth of het gele ras en het ras van Japhet of het blanke ras. - Zeer goed. Weet ge nog iets meer over de rassen? - Ja, Monseigneur, in Indië leven mensen die hondenkoppen hebben en blaffen en mensen met zes handen. In Ethiopië leven reuzen die nooit ziek worden, tenzij als ze sterven en mensen met vier ogen en mensen die op handen en voeten lopen en vierhonderd jaar oud worden. In Sicilië leven mensen met oren zo groot dat ze er zich kunnen in wikkelen gelijk in een mantel. In Scithië leven mensen met paardehoeven. - Ik ben buitengewoon tevreden over u, Metten. - Dan zijn er nog andere volkeren met één oog in het voorhoofd en die niets dan dierenvlees eten, volkeren zonder hoofd, maar die hebben ogen, neus en mond in hun borst, volkeren langs de linkerkant vrouw en langs de rechterkant man. Er zijn er die hun gezicht kunnen bedekken met hun onderlip en er zijn er met één voet en die is zo groot dat ze in zijn schaduw kunnen liggen. Er zijn er met geitenhoeven en geitenhorens en een neus van een hand lang. Er zijn er met zes vingers aan elke hand. Er zijn er zonder neus. Er zijn er met een mond zo klein dat ze hun voedsel moeten opslurpen met een stro. Er zijn er half mens en half paard en die leven naakt in de rivieren. | |
[pagina 286]
| |
- Ik sta verstomd, Metten ,verstomd. Ik vraag me af wat ge in de schola nog moet leren. Ge hebt een degelijke vorming gehad, ge zult een schitterende alumnus zijn en een groot geleerde worden ter ere van onze moeder de heilige kerk. - Neen Monseigneur, ik wil grote reizen doen en al die wilde volkeren bezoeken. - Nooit, zeg ik u, nooit! Is dat goed verstaan? Eigenzinnigaard! Nooit! Geen moderne avonturen. Ontdekkingsreizigers zijn ketters. Van morgen af de schola in en bid dat God u wat braver make. Draag die pot weg en vergeet nooit, mijn lieve jongen, dat ik altijd een goede zorgzame vader voor u zal zijn. Metten Marten verliet de kamer met de pot in beide handen en het zeel aan zijn been. Ver in de gang hoorde hij om hulp roepen en juichen. Hij zette de pot in de gang op de vloer, liep en kwam nog juist op tijd om te zien hoe meester Claes beschaamd zijn broek knoopte. De twee Duitse studenten hadden hem gegeven wat hij zelf duizenden keren had toegediend op de achterkant van zijn leerlingen. Vijftien alumni jouwden de arme man uit. Een der twee Duitsers knoopte het touw van Metten's been los, maakte het vast aan het houten been van de meester en gaf het ander eind aan de alumni die de man de abdij uit dreven. Door de open poort zag Metten nog dat ze hem in de sneeuw omver trokken. Hij werd bedroefd. Hij wilde de meester beschermen. De straften die hij zelf gekregen had, had hij verdiend, maar dit was laffe mishandeling van een kreupele. Hij moest iets doen, hij wilde iets doen en hij deed niets. Hij stond daar, hij liet gebeuren. Lafaard, dacht hij. Hij zocht Wouter op. Wouter was in een kamertje juist boven de portierswachtkamer een groot plan van de abdij en haar omliggende bezittingen aan 't tekenen. Zoals gewoonlijk sprak hij niet. Metten Marten begon achter zijn rug zachtjes te wenen. Opeens draaide de schilder zich om. - Wat is er, vent? Metten durfde niet bekennen dat hij weende van medelijden met de meester. - Och, zei Metten, ze zijn allemaal zo tegen mij, Monseigneur was ook kwaad. - Ja, zei de schilder, zo is het leven, maar een man weent niet, nooit.
Gerard WALSCHAP |