| |
| |
| |
Nieuwe vormen van kunstcritiek
voor Ary Delen, bij gelegenheid van zijn 65ste verjaardag en zijn op pensioen stelling als hoofdconservator van het Kon. Museum voor Schone Kunsten te Antwerpen.
BIJ het bezoeken van een museum, doet al wie er zich niet tevreden mede stelt op een drafje de tentoongestelde schilderijen voorbij te loopen, den indruk op vóór een rijkdom en een verscheidenheid te staan, waardoor hij licht door iets dat op het ‘des Guten zuviel’ gelijkt, wordt bedwelmd. Noch den tijd, noch de kracht heeft hij om al die meesterwerken, die hem naar het hoofd worden geslingerd, behoorlijk te bekijken, laat staan ze ten volle te ontleden, en zich rustig in hun schoonheid in te leven. De overgang van den een en tijd, den eenen stijl, den eenen schilder naar den andere valt hem soms uitermate lastig en kost hem een inspanning, welke, op den duur, wanneer de vermoeidheid zich van hem meester maakt, een gevoel van oververzadigd zijn verwekt. Zelfs door eenzelfden schepper, wanneer talrijke doeken van hem bijeengebracht zijn, wordt soms in zijn oeuvre van een zoo bedwelmende verscheidenheid blijk gegeven, dat de bezoeker er niet altijd in slaagt de eenheid - eenheid van geest en gevoel, eenheid van stijl en techniek - welke, alle schijnbare verschillen ten spijt, dit werk ten gronde ligt, dadelijk te beseffen en te waarderen.
Hetzelfde bezwaar rijst trouwens op, wanneer men een boek over één tijdperk, één school, ja zelfs over één groot kunstenaar leest, en de talrijke reproducties in oogenschouw neemt, die daarin zijn opgenomen, te meer daar het er den schrijver meestal om te doen is in zijn commentaar en verklaring ‘objectief’ en ‘volledig’ te zijn. Aan het illustratief gedeelte van een kunstenaarsmonografie stellen bovendien vele lezers den eisch, dat het zoo overzichtelijk mogelijk weze, juist om hen toe te laten de evolutie van den kunstenaar van het begin tot het einde te volgen; met dezes oeuvre onder al zijn uitzichten ineens vertrouwd te geraken; met al dezes werken, zoowel de minder geslaagde als de hetere, kennis te maken. Wat voor gevolg heeft, dat ons meestal doeken van zeer uiteenloopenden aard en, wat nog erger is, van zeer verschillende kwaliteit, alles onder elkaar, in reproductie worden aangeboden. Documentair gezien, d.w.z. kunsthistorisch, heeft deze methode haar nut; selectief gesproken, d.w.z. kunstcritisch, is ze ten zeerste hinderlijk. In zake reproductie komt daar nog een ander bezwaar bij: het formaat van de plaat, meestal te klein om ons toe te laten de details van het gereproduceerde werk van dichtbij na te gaan, ze in het schilderij als schepping, één voor één, af te wegen. Terwijl het nochtans vast staat, dat vaak in de details meer dan in het ensemble de oorspronkelijkheid en de vaardigheid van een groot schilder tot hun recht komen.
Vooralsnog heb ik het probleem zuiver esthetisch gesteld, alsof in de beoordeeling die ons, door den kunstcriticus, van het gansche oeuvre van een meester
| |
| |
of zelfs van een afzonderlijk schilderij wordt geschonken, alleen de stijleigenschappen - compositie, vormgeving en kleur - belang zouden hebben. Nochtans is dit probleem niet leuter technisch. Er zijn meesters, die meer dan andere tot ons spreken, onze menschelijke sympathie sterker opwekken, wat geenszins beteekent dat de eersten daarom superieur, de tweeden inferieur zouden zijn; deze aantrekkingskracht wijst eenvoudig op de aanwezigheid bij den schilder van physische of, doorgaans psychische eigenschappen waaraan wij, toeschouwers, gevoeliger zijn, op een ‘stemmingssfeer’, waarin wij gewilliger opgaan. In het oeuvre van elken meester zijn er bovendien schilderijen, die ons weer meer dan andere treffen, niet omdat ze voortreffelijker zijn, of meer representatief van zijn gaven, maar eenvoudig omdat ze ons persoonlijk sterker boeien en aandoen, meer direct onzen geest of ons gemoed raken. Ten slotte houden wij meer van dit of dat doek dan van andere van denzelfden schepper, niet omdat wij het, aan allerlei kunstcriteria gemeten, hooger stellen, maar gewoonweg omdat het beter aan onze gevoeligheid beantwoordt, meer affiniteiten in ons wakker roept, snaren in ons gemoed aan 't trillen brengt, welke door misschien vakkundig volmaaktere werken niet worden aangeroerd. Waarom stel ik, in mijn persoonlijke waardeschaal, in Rembrandt's oeuvre ‘Het Joodsche Bruidje’ boven ‘De Nachtwacht’ of ‘De anatomische Les?’, of verkies ik onder Chardin's werken ‘Het witte Brood’ boven prachtvollere stillevens? Mij blijft het inzicht vreemd staande te houden, dat ‘Het Joodsche Bruidje’, of ‘Het witte Brood’ wezenlijk de meer beroemde werken van Bembrandt of Chardin overtreffen. Zuiver critisch gesproken, zou het mij misschien lastig vallen dezen voorkeur te rechtvaardigen. En nochtans weet ik, met een onfeilbare zekerheid, dat ik, van mijn subjectief standpunt, beide
werken boven alle andere van die kunstenaars verkies. Evenmin zou het mij niet veel moeite kosten om van allerlei schilders en enkel van dezen van wie ik heel veel houd, een of meer werken te noemen, tot dewelke mijn voorliefde zich bijna instinctmatig richt omwille van gevoelsredenen, zoo complex en bovendien zoo individueel, dat het een heel avontuur zou zijn deze voorliefde te verantwoorden. Met dit gevolg, dat moest ik een studie over Rembrandt of Chardin schrijven, ik er misschien tegen op zou zien tot deze ‘sentimenteele’ bewijsvoering mijn toevlucht te nemen, weerhouden door iets dat naar ‘pudeur’ zweemt (of misschien naar voorzichtigheid), er alleszins voor terugdeinzend door deze al te persoonlijke preferentie mezelve bloot te geven, in een opstel waarin het integendeel als criticus mijn plicht zou zijn alle individueele voorliefde zooveel mogelijk het stilzwijgen op te leggen. Ik geef echter toe, dat ik ongelijk zou hebben, uit een gevoel van valsche schaamte, aldus in mijn bewijsvoering mijn meer subjectieve beoordeelingsgronden achter te stellen. Beden waarom ik voor een nieuwe opvatting van de kunstcritiek, deze welke ik niet alleen ‘individualistisch’ maar ‘personalistisch’ bestempel, een lans wens te breken.
Alle kunstcritiek, zelfs de meest onbewogene, is in den grond een individualistische reactie van den auteur op het door hem bestudeerde oeuvre, zelfs dan,
| |
| |
of misschien wel het meest, wanneer hij het sterkst nadruk op zijn ‘objectiviteit’ legt. Geen enkel kunstbeoordeelaar vermag het uit de hoogte van onwankelbare beginselen, eeuwige wetten of onbetwistbare concepten op een kunstschepping neer te kijken, en deze uitsluitend als waardemeters te gebruiken, en daarbij van zijn aard, smaak, geschooldheid, enz. volkomen abstractie te maken. Noch de degelijkste kunsthistoricus, noch de meest wetenschappelijk aangelegde kunstfilosoof zullen in deze volkomen terzijdestelling van hun persoonlijkheid slagen Maar het verschil tussen deze de kunst ‘systematisch’ onder de loupe nemende ‘kunstgeleerden’ en hen die ik ‘kunstcritici’ noem - daar ik er voor terugschrik hen ‘kunstgenieters’ of ‘kunstfijnproevers’ te doopen’, vermits zulke benamingen in de ooren van de ‘ernstige’ menschen wellicht al te wuft zouden klinken - ligt hierin, dat waar bij de eersten het nuchter wikken en wegen hun hoofddoel is, de tweeden, verre van voor hun individueele opvatting te blozen, er vrijwillig de voorkeur aan geven zich in hun commentaar te laten leiden door allerlei persoonlijke criteria, waaronder er soms zuiver ‘sentimenteele’ zijn, en die in de waardebepaling van het kunstwerk niet altijd op een gering plaatsje aanspraak maken. Hoe meer beteekenis ze aan deze subjectieve beoordeelingsgronden hechten, hoe ‘personalistischer’ hun critiek zal zijn.
Nu is het een mijner droomen - een der vele die ik waarschijnlijk nooit ten uitvoer zal brengen - een boek uit te geven, waarin ik van elk der door mij meest bewonderde en meest geliefde schilders één werk zou reproduceeren, met talrijke detailfoto's naast deze van het gansche doek, en waarin ik, voor elk dezer uitgelezen werken, grondig en uitvoerig zou uiteenzetten al de redenen, zoowel de sentimenteels als de rationeele, de louter subjectieve als de meer objectieve, waarom ik er zooveel prijs op stel. Dat boek zou kunnen heeten ‘De twintig schilderijen waar ik het meest van houd’, of ‘Twintig lievelingssschilderijen, gekozen uit de Europeesche Musea’, of in dien aard.
Tusschen haakjes gezegd, meen ik te mogen veronderstellen, dat ik aan zoo'n boek meer genoegen zou beleven dan aan een meer neutraal geschrift, waarin het mijn taak zou zijn methodisch gans het oeuvre met al zijn ‘ups and downs’ te verklaren, nauwgezet al de gronden van een wellicht niet altijd even onverdeelde bewondering uiteen te zetten, lof en blaam te mengen. Aan het opstellen van een ‘gids’ voor de bezoekers van een museum, waarin ik, met of zonder overtuiging, beurtelings mijn waardeering voor al de daarin vertegenwoordigde scheppers tot uiting zou hebben te brengen, en over alle of de meeste der verzamelde, groote of kleine ‘meesterwerken’ de loftrompet op te stellen, aan het opmaken van zoo'n alomvattend, uiteraard zeer uiteenloopend inventaris heb ik vanzelfsprekend nooit gedacht, noch zou ik er, onder geen voorwendsel, voor te vinden zijn.
Even wil ik er op wijzen, dat ik met het aldus opgevatte boek eenigszins nader kom tot André Malraux' opvatting van het ‘Musée Imaginaire’, waar deze eminente kunstpsycholoog er op aanstuurt een aantal fotografieën van uit alle musea van de wereld gekozen, tot alle tijden en beschavingen behoorende
| |
| |
meesterwerken te vereenigen, in een eigen ‘museum’, enkel voor zijn genot. Maar ik vrees, dat liet aantal van deze uitgelezen reproducties ondanks alles te ruim zou worden en hun verzameling gevaar zou loopen buitengewoon disparaat te zijn. En bovendien mogen wij ons niet ontveinzen, dat deze reproducties, gelet op de meestal niet hooge kwaliteit van de fotografieën waarmede wij ons tevreden moeten stellen, ons in den regel een heel onvolledig of zeer gebrekkig beeld van al deze meesterwerken zouden bezorgen; nog grooter is de kans op een valsche voorstelling van zoovele geliefde schilderijen, beeldhouwwerken, tapijtwerken, voorwerpen, enz. - want Malraux breidt zijn museum tot alle mogelijke kunstuitingen uit - wanneer wij, zooals het past, zooveel mogelijk kleurdrukplaten zouden wenschen te bezitten - de eenige waarmede wij kunnen hopen toch iets van het element ‘kleur’ - voor de meeste schilderijen en tapijtwerken van zoo'n overwegend belang, - over te houden.
Daarom wensch ik voorloopig in mijn opzet bescheidener te zijn, mijn ‘museum’ tot enkele tientallen lievelingsschilderijen te beperken.
Nog een ander, mij persoonlijk zeer machtig argument komt mij in mijn voornemen staven. Inderdaad zou het schrijven van dit gedroomde boek mij verplichten mijn rondreis door de Europeesche musea te herbeginnen; en vermits wij, wanneer wij ouder worden, iets of wat luier of trager, grif naar voorwendsels uitzien om ons op weg te begeven, zou de mij aldus voorgeschreven opdracht een gelegenheid zijn om andermaal een onuitputtelijken schat te ontsluiten.
Daarom alleen ga ik voort mijn plan warm te houden. Van nu at aan stel ik mij voor hoe ik mij van Londen naar Parijs, van Madrid naar Florence, van Munchen naar Weenen, van Amsterdam naar Budapest zal begeven. Vanzelfsprekend zal ik de kleinere musea niet verwaarloozen, waarin ons soms de verrassing beschoren wordt, naast veel rommel, enkele voortreffelijke meesterwerken te ontdekken, des te kostbaarder daar ze er zeldzamer zijn, zoodat ik, van de meet af, in mijn reisplan evengoed Cassel als Berlijn, Grenoble en Aix als Lyon en Marseille, Bern en Winterthur als Basel en Zurich, Urbino en Montepulciano als Rome of Venetië, Haarlem en Utrecht als Amsterdam of 's-Gravenhage opneem.
Enkel het vooruitzicht van zoo'n wandeling verwekt in mij een zoo prettige stemming van reisvaardigheid en ontdekkingslust, brengt mij bij voorbaat zooveel geluk bij, dat ik hoop niet verplicht te zijn mij dit genoegen te ontzeggen. Door deze vrijwillig aanvaarde taak gedreven, zou ik er tevens toe geleid worden musea te bezoeken, waarmede het mij vooralsnog niet mogelijk was kennis te maken (voor mijn geest rijzen bv. het Ermitage van Moskou op, of de Deensche en Zweedsche musea). Laat mij dus nog even voortdroomen, en gebruik maken van dit voorwendsel om de hoop te koesteren allerlei bekende werken terug te zien, die mij eens zooveel genot bezorgden, en reizend en trekkend, er misschien enkele andere, mij voorloopig onbekende, aan te treffen, waaruit misschien evenveel of nog meer genot zou voortvloeien. Schiftend en keurend, uit dien rijken oogst de meesterwerken overhoudend, waardoor ik mij meer in 't bijzonder aan- | |
| |
getrokken zou gevoelen, omdat tusschen hen en mij allerlei dieper en fijner vertakte verwantschappen tot uiting zouden komen, volbreng ik de lange kunstreis. Voorloopig enkel in mijn droom; een droom die, naar ik vrees, een droom zal blijven.
Maar waarom zouden anderen het plan niet uitvoeren? Laten wij even aannemen, dat enkele vooraanstaande kuntscritici - gevoelige menschen, niet enkel geleerde en schrandere - zich dien arbeid zouden getroosten, en elk hunner, van zijn standpunt, de selectie zou samenstellen, waarvan ik de publicatie met ongeduld tegemoet zie. Wat een onschatbare bijdrage tot de kunstcritiek, en zelfs tot de kunsthistorie, zou die verzameling bloemlezingen worden! Wellicht zal de uitvoerige bespreking van één enkel, typisch meesterwerk meer licht op den schilder werpen dan de meer algemeene en overzichtelijke studies, die over hem geschreven werden. Nog een ander voordeel zou ons door dezen nieuwen vorm van meer individualistische, bijna confidentieele, in zekeren zin autobiografische kunstcritiek worden geboden: zou zouden er ook den criticus nader door leeren kennen en zijn smaak, zijn sensibiliteit, zijn esthetische beoordeelingsgronden zooveel beter begrijpen. (Evenals wij door een letterkundige bloemlezing nader tot de uitverkoren dichters of vertellers worden gebracht, maar eveneens er den auteur beter uit leeren kennen). Wel te verstaan, zal deze uiteraard zeer ‘subjectieve’ en misschien zelfs ‘partijdige’ critiek de waarde van haar maker bezitten. Maar is dat ook voor de ‘objectieve’ en ‘onbevooroordeelde’ critiek niet het geval?
En wat al varianten zouden onder oogen kunnen genomen worden: ‘De tien (of twintig) mooiste werken uit de Uffizi (of uit het Louvre, of uit het National Museum, enz.), gekozen door X’, ‘De tien (of twintig) beste werken van Rembrandt (of van Rubens, of Velasquez), toegelicht door Y’, ‘De meesterwerken van de Italiaansche (of Fransche of Spaansche of Nederlandsche) Renaissance (of Classicime of Barok of Romantiek of Impressionnisme), verklaard door Z’. Een anderen keer, zou ons de kans worden geboden met gretige vingeren de bladen open te slaan van het boek ‘De vijftig beste landschappen uit het werk van ...’, of ‘De twintig mooiste stillevens van ...’ of ‘De tien voortreffelijkste portretten door ...’, telkens gebloemleesd door A, B of C. Op den duur, zal men er misschien toe besluiten aan één enkel doek een boek te wijden, rijk aan reproducties, vooral van details, waarin heel de kunst van een groot schilder aan de hand van één zijner typische meesterwerken tot in de puntjes zou worden toegelicht (Breugel's ‘Val van Icarus’, of Piero della Francesca's ‘Geeseling Christi’, Goya's ‘Gefusilleerden’ of Permeke's ‘Verloofden’, Watteau's ‘Inscheping voor Cytherea’ of Renoir's ‘Moulin de la Galette’, Vermeer's ‘Schilder’ of Picasso's ‘Guernica’): juist dat meesterwerk waarmede de criticus met gansch zijn verstand en gansch zijn gevoel zou instemmen, waardoor aldus ook zijn persoonlijke preferentieschema's tot hun recht zouden komen, waaruit misschien, naast deze van den behandelden schilder, zijn grootheid tot ons zou spreken.
| |
| |
En vermits ik bezig ben te fantaseeren, ga ik een stap verder en pak met een ander plan uit, dat het mij voorgekomen is in stilte te ontbolsteren, 't Gebeurt wel eens, voornamelijk inzake moderne kunst, dat een criticus enkele doeken in zijn bezit heeft, die rechtstreeks door hemzelf voor zijn eigen verzameling zijn gekozen. Wat mij betreft, is mij geen hechter criterium van de waarde van een schilderij bekend, dan de weasch die bij mij oprijst - wanneer ik een werk te aanschouwen krijg, voor hetwelk mijn bewondering meer dan een oppervlakkige waardeering is - de dringende wensch dat werk te bezitten. Vanzelfsprekend is het mij slechts zelden mogelijk geweest aan dezen wensch gevolg te geven. Maar toch ben ik er in geslaagd, in mijn huis, enkele doeken bijeen te brengen, waarvan ik des te inniger houd daar ik ze, onder honderd anderen, waarvan er nochtans geen enkel voor mij zonder aantrek was, uit den hoop heb gehaald, eens te meer zoowel om louter subjectieve als om meer objectieve beweegredenen. Nergens zou het individueel inzicht van den kunstcriticus zuiverder en intenser tot zijn recht komen dan in zoo'n ‘Bloemlezing’, de meest eigene. Met die doeken leeft hij van den vroegen morgen tot den laten avond. Als bekenden, als vrienden maken ze van zijn midden deel uit, laten we zeggen: van zijn bestaan. Daar hij ze elken dag onder een nieuwe belichting ziet, met een ander humeur, en den tijd heeft ze te doorgronden, er telkens aspecten in te ontdekken, welke hem voorheen niet waren opgevallen, mogen wij van hem verwachten, dat hij deze werken dóór en dóór kent, in al hun deelen en onderdeelen, en ze inniger begrijpt en aanvoelt dan allerlei andere, die hij slechts nu en dan, meestal vluchtig, te aanschouwen krijgt, in een museum of een tentoonstelling. Onmiddellijk voeg ik er aan toe, dat juist in deze voortdurende ontdekking van nieuwe eigenschappen en kenmerken het bewijs gelegen is, dat hij zich niet heeft vergist
(wat niet altijd het geval is, want het gebeurt wel eens, dat een schilderij deze vuurproef van de dagelijksche confrontatie niet doorstaat, in elk geval de bezitter wijs zal handelen er zich zoo spoedig mogelijk van te ontdoen).
Ik droom dus, dat het mij, vroeg of laat, mogelijk zal zijn de tien of twintig ‘beste’ werken uit mijn persoonlijke verzameling in een boek bijeen te brengen en er over te schrijven, met die diepe maar bewuste liefde, welke enkel bestaan kan wanneer ze op een grondige kennis en op en langdurige vertrouwdheid steunt; aldus eenige doeken toe te lichten, die van zijn leven het duurbaarste sieraad zijn, en de duurzame bron van mijn kunstgenot. Zouden opstellen over ‘De Ruiter’ van Gustaaf de Smet en ‘De onbekende Tempel’ van Fritz van den Berghe, over ‘De omgeploegde Aarde’ van Floris Jespers en ‘De stille Straat’ van Edgard Tytgat, over het ‘Stilleven met de Rozen’ van Jan Brusselmans en ‘De Boerin met het witte Veulen’ van Hubert Malfait, om mij tot enkele Vlamingen te beperken, wanneer al deze doeken tot in hun verborgenheden zouden worden ontleed, - niet door een onverschillige, die er terloops een blik op werpt, maar door iemand die er, door een lange vriendschap en verwantschap, mede vergroeid is - den lezer niet een veel intiemer inzicht in het wezen van de kunst dier meesters bezorgen en, ofschoon deze studies beperkt zijn wat de stof
| |
| |
betreft, onrechtstreeks een heel wat levendiger beeld van onze kunstbeweging tot stand helpen brengen.
Ook deze bij uitnemendheid ‘personalistische’ critiek beveel ik met aandrang aan. En kan de verzamelaar zelve de pen niet voeren, dat hij dan een of ander sympathiseerend criticus de kans biede door een dagelijkschen omgang met de hem toebehoorende werken, die kennis en die aanvoeling op te doen, zonder dewelke het heel wat bezwaar oplevert over schilderijen te schrijven? In onze kunstliteratuur ontbreken vooralsnog werken over de belangrijkste particuliere verzamelingen van ons land, terwijl het nochtans danig gewenscht zou zijn over deze studiebronnen te beschikken. Maar ik herhaal het: niet in de eerste plaats tot den kunstgeleerde zal de verzamelaar zich dienen te wenden, om zijn collectie te beschrijven en dus ook in zekeren zin zijn persoonlijkheid als kunstgenieter toe te lichten, maar tot den psycholoog en den dichter, die in iederen kunstcriticus naar mijn gading schuil gaat.
Mijn waarde Ary, meer dan eens hebt U mij Uw voornemen te kennen gegeven, dat, wanneer voor U de tijd van de rust zou aangebroken zijn (wat thans het geval is) er geen zaliger vooruitzicht U tegenlachte dan ergens in een peizelijk hoekje, liefst zoo zonnig mogelijk, ongestoord de edele kunst van het hengelen te mogen beoefenen. Daar ik in een minder drukke periode van mijn bestaan mij bij gelegenheid ook wel eens aan deze bij uitnemendheid vreedzame sport heb bezondigd, en omdat ik altijd zooveel heb gehouden van dat in onze literatuur eenig mooi stuk proza: Jacobus van Looy's ‘Hengelaar’, gun ik U gaarne de verwezenlijking van deze landelijke inzichten.
Toch meen ik te mogen betwijfelen, dat deze ‘dolce far niente’ in open lucht, met de hengelroede als eenig wapen in Uwe nijvere hand, een noest werker van Uw slag blijvend zal bevredigen. Weshalve ik den wensch uitdruk, dat U mij zult helpen mijn droom te verwezenlijken en, grijpend naar Uw vaardige pen, ons tusschendoor een paar hoeken opdisschen, welke aan deze door mij, te Uwer eere, geformuleerde opvatting van een meer ‘personalistische’ kunstcritiek zullen beantwoorden. Van nu af aan kijk ik gretig uit naar de ‘Twintig meesterwerken uit het Antwerpsch Museum, gekozen en toegelicht door A.J.J. Delen’. Wie weet of Uw voorbeeld niet zoodanig aanstekelijk zal zijn, dat ik mij zal verhaasten, naast Uw boek, ook het mijne te leggen. En dan zullen wij ten minste de gelegenheid hebben om te zamen nog eens over onze wederzijdsche keus te kibbelen. Het moge zijn in een sierlijk landschap, terwijl wij bezig zijn naar den dobber te speuren, die met zijn rood vlammetje op den groenen waterspiegel danst... Laten wij zeggen: aan den boord der Leie, te midden van een landschap van Gustaaf de Smet, ol in de Ile de France, in Corot's omgeving, of in een hoekje van Provence, waar wij ons in de wereld van Vincent van Gogh zullen Inleven (jammer genoeg, zijn daar de wateren minder vischrijk, naar het schijnt).
Laten wij het nochtans probeeren. Van nu af aan zijt U het er met mij eens over, dat wij er ons in de eerste plaats voor zullen hoeden ‘geleerd’ te
| |
| |
doen; dat wij er angstvallig voor te zorgen zullen hebben alle pedanterie te vermijden, alsmede alle didactiek, zoodat onze beschouwingen naar een gaaf evenwicht tusschen techniek en psychologie zullen streven, wat betreft den door ons uitverkoren meester, (verliezen wij niet uit het oog, dat hij is: èn een schilder èn een mensch); ook naar evenwicht tusschen wetenschap en intuitie, ervaring en gevoel, wat ons zelven betreft, bezield als wij zullen zijn door veel bescheidenheid en geduld, door veel geestdrift, door veel toewijding, door veel openhartigheid. Immers zijn wij met zulke picturale bloemlezingen verantwoordelijk tegenover onszelven, méér nog dan tegenover het publiek.
Eenvoudig uitgedrukt: niet alleen van kennis zullen wij blijk geven, maar vooral - en nu is het groote woord er uit - van liefde. Want ik ben er diep overtuigd van, dat een criticus dan eerst zijn volle maat zal geven, wanneer hij over een schilder (of over een dichter of een componist) mag spreken, voor wien hij niet alleen een diepe waardeering koestert, maar wien hij vooral een innige sympathie toedraagt; wanneer hij het heeft over een werk dat hem niet slechts bewondering afdwingt, maar dat hem persoonlijk ontroert en begeestert. Daarom beklaag ik wel eens den beroepsrecensent, verplicht iederen dag impromptu zijn meening ten beste te geven over elke tentoonstelling waarop hij wordt uitgenoodigd, soms door schilders die hem volkomen vreemd zijn en over dewelke hij niettemin een oordeel heeft te vellen, of ze hem bevallen of niet. Sluiten wij een eedverbond (misschien werven wij nog enkele aanhangers aan): voortaan nemen wij ons voor alleen over die schilders te schrijven, die ons werkelijk lief zijn en in wier oeuvre wij den tijd hebben gehad ons in te leven en waar wij als vertrouwde vrienden tegenover staan, eerbiedig en gemoedelijk, maar vooral met heel veel teederheid, uitvoerig alleen die doeken te beschrijven en tot een ‘keur’ samen te bundelen, welke wij in de gelegenheid zijn geweest - in musea of in verzamelingen, de onze of die van andere kunstliefhebbers - te zien en te herzien, op voorwaarde dat wij er meer van zijn gaan houden naarmate wij er dieper in doorgedrongen zijn, dichter tot hun geheim genaderd, hun duister en zonnig geheim. Een geheim dat, laat mij toe het te beklemtoonen, enkel door de liefde kan worden ontsluierd: die liefde voor zijn onderwerp, zonder dewelke de kunstenaar niet bij machte is iets grootsch tot stand te brengen, zonder dewelke evenmin een criticus er toe komen kan zijn taak overtuigend te vervullen.
Wagen wij den sprong in het duister met deze niet slechts ‘individualistische’, maar zelfs ‘personalistische’ critiek? Good luck, Waarde Ary! En tot weerziens, U weet wel waar: in het vacantieoord dat wij ons hebben voorgespiegeld. Gewapend met de hengelroede en de pen.
André DE RIDDER
|
|