| |
| |
| |
Het eiland in de Stille Zuidzee
Il ne s'agit de personne et de chacun... Et c'est cela la littérature.
DIT is een weinig stichtelijke geschiedenis, maar waaruit toch iets te leren valt, naar ik wil hopen. Ik zal ze in de eerste persoon vertellen, want al heb ik verscheidene feiten mee beleefd, de andere moest ik uit de ondoorgrondelijkheid der verbeelding bijvullen, en dat is misschien niet de minst onschuldige rol in dit verhaal van zoekerige gevoelens en verkeerde handelingen. Toch, in mijn geest blijft het een avontuur van jeugd vormen, en in die zin schrijf ik het haast zoals een brief, die een vader aan zijn zoon nalaat. Niet, zo God wil, opdat de zoon eens de vader zou veroordelen, maar om hem voor zichzelf te laten oordelen.
Ik tel een dozijn jaren meer dan mijn beide neven, en toch, zo voel ik het ten minste, zijn zij ondanks de bloedband stukken minder ‘romantisch’ dan ik geweest en gebleven ben. Niettemin wekt hun zakelijke helderheid van gemoed vaak een paradoxale indruk van ontstemmende naieveteit bij me op. Ook vergeleken bij mijn vrouw, die tot hun generatie behoort, gevoel ik mij romantischer, ofschoon naieveteit nu niet precies haar zwak kan heten. Terwijl zij telkens weer op mijn ‘brutale nuchterheid’ afgeeft.
Wat ik ga vertellen speelt in de tijd toen ik ongeveer zo oud was als mijn vrouw en mijn neven thans, en men mag het inderdaad tegelijk overspannen en brutaal vinden. Iets dergelijks kon hùn niet overkomen, en ik wil maar hopen, uit voorzichtige vaderlijkheid, ook mijn zoon niet, later. Doch er bestaat nog een andere vaderlijkheid: die van de Heer, zinnebeeld van goedheid en liefde, welke er nochtans niet voor terugschrikt, zijn kinderen in de verwarrendste avonturen te storten en voor zeer dubbelzinnige beproevingen te stellen. Kan ik het helpen, mij ook tot die, onbegrijpelijk hoge maar wonderlijk wegslepende bejegening aangetrokken te voelen? Daarom zou ik ten minste wensen, dat mijn zoon in gedachte niet onverschillig tegenover deze bladzijden stond.
Zeker, de tijden zijn veranderd; maar wat betekent dat? Dat we niet meer in dezelfde omstandigheden leven, en andere omstandigheden brengen natuurlijk verschillende mensen voort. Evenwel, ik kan moeilijk geloven dat omstandigheden louter uit zichzelf zouden veranderen; het zijn steeds mensen die ze wijzigen. Het vormt een gewaagde ellips, te beweren dat de stoommachine de geschiedenis een nieuwe vaart heeft doen lopen; de mensen die de stoommachine hebben uitgevonden, deden dat. Nu moet er ook heel veel waarheid schuilen in de oude wijsheid, dat de mens in zijn eigenlijkste wezen nooit een keer neemt. De waarneembare wijzigingen zouden alsdan maar schommelingen zijn, verschuivingen van macht, waardoor bijvoorbeeld het type van mijn neven of van mijn vrouw op zijn beurt gaat overheersen, en zijn karaktertrekken aan een tijd als geheel geeft. Zo is thans waarschijnlijk gebeurd, en voor het best.
| |
| |
De beruchte jaren-tussen-twee-oorlogen daarentegen vormden een woelige, geladen époque; de kortsluitingen der ziel kwamen veelvuldig voor - de geesten waren zo heet en de ogen of lippen zo vochtig! - terwijl in de dubbele schaduw van het verleden en der toekomst de geringste vlam een hemels of hels vuurwerk leek te ontsteken. Met de zakelijke afrekening van de tweede wereldoorlog werd daar een eind aan gemaakt. Het bonte, gespikkelde gezelschap dat ik heb gekend, geraakte in de verstrooiing. De meeste mijner vrienden van toen heb ik nooit meer ontmoet, maar ik heb alle reden om te vermoeden dat elk van hen, leder op zijn manier en de ene een beetje vroeger of later dan de andere, tot de betrekkelijke orde van de daagse dag is overgegaan. We zijn intussen ook al weer zoveel ouder geworden.
Nieuwe groepen en greepjes kunnen wel ontstaan zijn, maar ik heb er geen kennis meer van; en in elk geval, hun schààl moet anders wezen. Toch koester ik de gedachte, dat de romantiek welke ik hier bedoel, waarschijnlijk nooit geheel dood zal kunnen gaan, of dat er ten minste altijd een smalle strook jeugd enig kloppend gevoel voor zal bewaren, ook al mengt ze zich nooit metterdaad aan het wilde, slordige wereldje. Iéts toch moet die keuken van waaghalzerige menselijkheid bezitten, iéts de jonge handen die zich daar door ongeoorloofde woelingen in hun eigen of andermans hart en ingewanden besmuiken, wat niettegenstaande alles een Schepper van schone raadsels en jammerlijk proefwerk welgevallig is. Want daarbuiten en later wordt zelden nog zo blindelings en smartelijk vergeefs gezocht: om te leven, moeten we immers allen iets menen gevonden te hebben. Maar wie zegt ons of het essentieel is?
***
Ik liep in die tijd vrij college aan de universiteit te B..., en woonde op een kamertje van niemendal in deze halve wereldstad. Ik had vroeger al, en dichter bij huis, wijsbegeerte en letteren gestudeerd, maar wanneer de voorspraak niet bij het diploma kwam, kon men lang op een betrekking bij het onderwijs wachten. Alles was overbevolkt. Mijn leermeesters hadden me wel beloften gedaan, maar hun aanbevelingen hadden me intussen niet verder geholpen dan aan een los baantje bij een krant te B... Daardoor was mijn ijver voor de wijsbegeerte en letteren enigszins bekoeld en aangezien mijn ‘journalistiek’ me veel vrije tijd liet, wilde ik mijn voortgezette hogere studiën nog enkel aan vakken wijden, waarvan de belangeloosheid alle mogelijkheden van ontgoocheling buitensloot.
Ik had op hoogst eigen gezag primitieve godsdienstkunde en Oceanische talen gekozen. De lessen besloegen slechts een paar uren in de week, maar de stof hield me halve dagen en nachten bezig. Ik twijfelde er niet aan dat daar, ergens in de buurt van Polynesië, naar de bakermat der mensheid en naar de ontraadseling van Gods schepping moest gezocht worden. Hoe het zij, in die Stille-Zuidzeegebieden heerste ten minste nog geen overbevolking. En omstreeks die tijd waren in de pers ook juist allerlei prikkelende berichten over de Galapagosof Schildpaddeneilanden verschenen, de zgn. Archipelago de Colón, naar aan- | |
| |
leiding van het geheimzinnige geval ener markiezin, geloot ik, die met haar avontuurlijke aanhang derwaarts gevloden was, weg van de levensvermoeienissen of de politietucht der overbeschaafde werelddelen.
Ik gebruikte mijn maaltijden in een gelegenheid die precies bij mijn leeftijd, mijn middelen en mijn belangstellingen paste: een soort van artistieke kroeg, aanlegoord van zwalpende zielen, door dagdromers tot werkplaats gekozen om er zoekgelegde eieren uit te broeden. Het waren bijna allemaal jonge mensen die er kwamen, op enkele courantiers, schouwburgregisseurs en ‘burgers’ na. Maar het feit dat dezen langs die weg achter datgene wat ze op het oog hadden zochten te komen: een nieuwtje, een utiliteit of een inval, een avontuurtje, - wees toch ook op een jeugdig gebleven trek in hen. Er werd van 's ochtends tot 's avonds gegeten, waarschijnlijk omdat zelden iemand der gewone stamklanten in de gelegenheid was zijn honger geheel te bevredigen, behalve in het geval van een buitenkans: wanneer een toneelman of outsider biezonder geestdriftig was over zijn ontdekking, en tevens in staat om het gehele gezelschap te fuiven; of wanneer de ontdekking-zèlf een succes in de buitenwereld had weten te veroveren.
En natuurlijk werd er dag en nacht gedronken, want er moet inderdaad zoiets als een god der natte gemeente bestaan, die maakt dat waar geen voldoende geld is voor de buik, er toch nog altijd genoeg blijft voor de kruik. Nochtans, alle dronken waren uitsluitend de godinnen der kunst opgedragen. Het krukje voor de oude piano, die echter wonderjuist speelde, stond nooit onbezet; Adriaan of Lolita hielden hun dagelijkse vingeroefening, tenzij Moschke weer iets componeerde. En altijd waren er dansenden, zowel solo als andere. Ik zie nog de acrobatische herhalingen van de Uitgebeende, en Hannes en Jaantje, het bekoorlijke paar, zoekende naar een nieuwe pas. Aan de tafeltjes werd geschreven, voorgelezen, geredekaveld; tot in de schemerigste hoeken werd gewèrkt, want die daar op de bank elkaar liefkoosden, waren nóg op jacht naar iets buiten en boven zichzelf. Ja, ik heb van ‘Venezy’ gehouden. Hoezeer het ook aan een dwaalweg mag gestaan hebben, de zucht naar een mystiek verteerde er ziel en zinnen.
Het was niet mogelijk er lang een eenboom te blijven. Nog voor ik als toeschouwer al de typen goed in mij had kunnen opnemen, werd ik reeds door hen overgetapt. Op een avond kwam een aangename jongen naar mijn tafeltje toe en stelde zich voor als Gozwin, filmregisseur. Ik had hem al vroeger opgemerkt, vanwege zijn fikse figuur en het rijpak dat hij onveranderlijk droeg. Hijzelf had van de kellner gehoord wie ik was en wat ik deed; het waren precies de wijsbegeerte en letteren die hem naar me toe brachten. Hij vroeg me of ik wilde aanvaarden, deel uit te maken van een staf waarvan hij het hoofd was, voor de verwezenlijking van een rolprent. Sinds jaar en dag hield hij zich met film bezig. Hij had, bij wijze van proef, reeds kleine bandjes gemaakt, die waren opgemerkt. Maar korte prenten zijn niet lonend en nu wilde hij met een grote speelfilm doorbreken. Er waren onderhandelingen met geldschieters aangeknoopt. Om de kansen op een winstgevende exploitatie te verhogen, stond hij het plan
| |
| |
voor, de prent te gelijker tijd in twee vreemde talen op te nemen, met dezelfde spelers. En daartoe was de bijstand van een filoloog vereist.
Ik aanvaardde nog diezelfde avond, en onvoorwaardelijk, zoals het gehele jonge volkje van Venezy had gedaan. Bijna allen werkten mee, hetzij in de staf, gelijk Moschke voor de muziek bijvoorbeeld, hetzij in de bezetting, gelijk Jaap Doorn, Annelies Amber, de Uitgebeende met een onuitgegeven nummer, enz. - ieder voorlopig op eigen risico. In geval van welslagen, waaraan trouwens niemand twijfelde maar waarom zich ook niemand op de eerste plaats bekommerde - dat meende ik al dadelijk begrepen te hebben -, zou ieders rekening wel achteraf naar verdienste vereffend worden.
Voorlopig was men nog met de bespreking en bijwerking van het draaiboek bezig, een bundel van 150 grote vellen, opgesteld door Gozwin, naar een verhaal van Prins. Prins stond eigenlijk buiten de bent van Venezy, maar hij kon er toch bijgerekend worden, ongeveer op de wijze van een exponent dan, want overal elders leefde hij nog veel meer aan de schors. Hij was ouder dan wij allemaal - hoeveel precies had niemand kunnen zeggen en vroeg zich feitelijk ook niemand af: men vermocht zich gewoon niet voor te stellen dat hij ooit anders was geweest noch eenmaal zou worden, dan hij was. Ook daardoor behoorde hij tot Venezy, al kon men er hem moeilijk mee versmelten, omdat hij het als het ware door alle tijden heen belichaamde, tot zelfs wanneer het er eens niet meer zou zijn. Dat lichaam van Prins! Het sprak zo voor hemzelf, dat hij er inderdaad een zwijgen toe mocht doen, dat hij zelden of nooit verbrak. Om de waarheid te zeggen was hij lelijk als de nacht, maar hij droeg die ongenade met zoveel beledigde trots, dat het hem als een aureool schonk, de rosse lichtkrans van een mislukte godheid, die hij was.
Hij had een zware kop, die zonder overgang en steeds achterover op zijn gebochelde schouders lag. Nooit heb ik zijn brede, samengeperste mond zien lachen. Zijn neus was scherp en bleek; zijn bruine glansogen rond en ongemeen star, alsof dat nodig was om van die neus weg te kunnen kijken; en door de lange slierten van zijn donker haar schemerde al de driekwart kalende schedel heen, als een lijkkleurige morgenstond. Zijn gestalte moest veeleer klein en gedrongen heten, doch dat viel niet zo erg in het oog, omdat er een buitengewone stijfheid over heerste, deels van gebrekkige oorsprong waarschijnlijk, maar die zeker ook een zedelijke houding vormde. In zijn linkerarmboog torste hij altijd een krampachtige hoeveelheid boeken, ten minste vijf à zes delen, dikke en zwaar ingebonden, zichtbaar uit de Rijksbibliotheek, en elke dag weer andere; terwijl zijn rechterhand, met de scherpe hoek van zijn elleboog dicht tegen zich aangedrukt, steevast in zijn broekzak geklemd zat. Op een keer, toen hij die hand toch heeft weggetrokken, heb ik menen te begrijpen waarom of hij altijd zo liep: er was geen zak meer in die broek, alleen een gat, waardoor ik een baarlijke streep bil heb gezien. Dus was het overschotje hemd dat boven zijn vest uitstak, slechts bedrog.
Prins verscheen dagelijks in Venezy, maar bleef er maar een betrekkelijk
| |
| |
korte tijd. Hij at er nooit, ging zich in de kelder wassen en gebruikte zelfs het poeder van de toiletjuffrouw. Daarna zat hij een paar uur met een gebeitelde romp boven zijn eenzaam tafeltje te spalkogen, achter de boekdelen, die hij nooit opendeed, en een glas, waarvan hij de rekening om het halve jaar probeerde te betalen. Wachtte hij tot een burger, die steeds uitbleef, hem een tweede oorlam aanbood; stal hij de peuken uit de asbakjes; gebruikte hij verdovingsmiddelen? Het werd verteld en gefluisterd, maar dàt moet ik ter ere van Prins boekstaven, vooral wat het laatste betreft, hij hield zijn geheim waardig bedekt en zal zeker nooit iemand met zijn mogelijke ondeugd aangestoken hebben. Ternauwernood groetend, verliet hij de kroeg zoals hij gekomen was, stijf en de kop achterover, om te verdwijnen, God weet waarheen. In welk slop hij woonde en wanneer hij werkte, kon niemand vertellen. In de loop van zijn bestaan had hij wat scheursel geschreven, maar ook een tweetal schitterende verhalen, die bijval hadden gekend. Het was een daarvan, dat Gozwin wilde verfilmen.
Gedurende maanden werd verder aan het scenario gearbeid. Ik had de dialoog al lang in de twee vreemde talen overgezet en gaf thans de bezetting les in de klankleer. Van de geldschieters was nog steeds geen beslissend antwoord gekomen. Er werden geestdriftige herhalingen gehouden en we hadden zelf al zoveel geld bij elkaar kunnen leggen, om Gozwin toe te staan met een geleend toestel een paar stille buitenopnamen te draaien. Ik was intussen vooral met Veit, de jonge kunstschilder, die de ontwerpen van kostuums en decors had getekend, intiem geworden. Veit had voor advocaat gestudeerd, omdat zulks thuis traditie was. Maar hij bezat er niet de nodige talenten van rekkelijkheid des geestes en gladheid van tong toe. Hij was koppig en spaarzaam met zijn woorden. Precies een andere huistraditie, een soort van adellijke stroefheid, stond hem in de weg. Hij droeg ongetwijfeld een kunstzinnige droom met zich om, maar de taal was daarvan een te verraderlijke uiting voor hem. Hij had iets harders en scherpers nodig, een stift, waarmee hij lijnen, mooi van zorgvuldigheid en helderheid kon trekken. Moedwillig was hij voor elk examen gezakt, tot zijn ouders het opgaven en hem zijn eigen bonen lieten doppen. Hij maakte thans reclameplaten voor een agentschap, en soms een decor voor de opera; allemaal wiskunstig schoon werk, dat hem echter, vanwege de tijd die hij er aan besteedde onzinnig weinig opbracht.
Ik geloof dat het vooral onze grotendeels uiteenlopende aard was, die ons tot elkaar had aangetrokken. Ik hield van zijn naaldwerk en van zijn stomme, nijdige vlam, en hij van mijn... wijsbegeerte en letteren. Meer en meer gingen we met elkaar om; we zaten altijd samen aan één tafeltje, en borrelden en babbelden een gat in de nacht. Eerst had ik het meest gesproken, bijna uitsluitend zelfs, aangewakkerd door de glimlachende glans van zijn hardgrijze blik, daarna door zijn steeds hartelijker hoofdknikjes van beamen. En langzamerhand was hij gaan praten, traag en stil maar zo verbeten vurig, dat zijn halsader er van opzette en heel kleine kraaltjes zweet in de kreukelhuid onder zijn ogen begonnen te glinsteren. Ik had hem gewonnen door hem vrijuit te bekennen hoe
| |
| |
of ik hem meende begrepen te hebben: als een dweper met een vuist in de mond.
- Ja, had hij mij ontroerd toegestemd, jawel... En ik was de deelgenoot geworden van zijn zoeken naar een nieuwe mystiek, ter wille van zijn werk. Die nieuwe mystiek was natuurlijk een vrouw, en wel een zeer hoog gekozen dame: een markiezin, Emilienne de la..., die Veit eens op een tentoonstelling had ontmoet; achter wier identiteit hij langs ingewikkelde wegen was geraakt, en die hij thans, langs nog omslachtiger banen, zocht te benaderen. Hij had het voornemen opgevat, in het vervolg enkel en alleen voor de publiciteit van één firma te werken: een heel fijne meubelmakerij. Hij wilde die in de kortst mogelijke tijd derwijze bekend maken, dat weldra de hele grote wereld zich nergens anders meer zou kunnen wenden. Intussen legde hij zich ook op het meubeltekenen toe. Spoedig zou Emilienne een beroep op ‘Beaumeuble’ moeten doen, en dan zou hij tot bij haar doordringen. Avond aan avond bouwden wij samen aan dat plan; hij liet me schetsen van stoelen en kasten bewonderen, het ontwerp van haar bed, hun bed... Ik vroeg mij toen al niet meer af, of het een natuurlijke habitus van Veit's stugge aard was, om uit een soort van halsstarrige inkennigheid zulke hoofdbrekende constructies op te trekken ten einde zijn doel te bereiken, dan wel of hij het halfbewust opzettelijk deed, om de mystiek te verhogen. Ik dacht dat het beide was.
In ruil zocht ik door hem toenadering ,zowel feitelijk als geestelijk, met zijn nicht in de tweede of derde graad, Plaisance, die we echter meest, naar Lolita's voorbeeld, Piacenza, of kort Zaza noemden. Zaza was, met Prins, de verschijning die ik het dadelijkst in Venezy had opgemerkt; de enige waarom ik er terug was gekomen, en de hoofdreden die me onmiddellijk had doen ingaan op Gozwin's aanbod om mee te werken aan zijn film, waarin, naast Annelies, Piacenza de belangrijkste vrouwelijke rol zou vertolken. Ik moet eerlijk bekennen dat ik in de loop der tijd van ongeveer al de meisjes in Venezy op verschillende wijzen en in verscheidene graden heb gehouden; maar Piacenza is daarvan toch de eerste en laatste geweest, met alles wat dat betekenen mag. Of ik haar ook werkelijk heb liefgehad? Neen; maar de waarde van deze ontkenning moet men naar een ‘ja’ meten, dat me nooit over de lippen is blijven komen dan voor schimmen op een doek of papieren namen van muziek.
Plaisance. Toen ik getrouwd ben, heb ik zoals iedereen allerlei briefjes en andere lieve spullen verbrand. Ik geloof dat hààr portret de hoogste vlam heeft gegeven en, een bevende asvlok geworden, nog het langst is blijven nagloeien. Ik schilder haar in één woord wanneer ik zeg dat ze zwart was, fraai gevleesd en daardoor wellicht, vanwege de tegenstelling, nog eens zo levendig geleek als ze in werkelijkheid was. Ze had ongetwijfeld veel gemoed en zelfs talent, maar haar schoonheid en haar ‘tempo’ deden haar daarin zeer ondierst. Ze bezorgden haar al te gemakkelijke succesjes, en zij, met hetzelfde gemak, liet zich telkens weer van de weg afleiden. Zij leefde van het ene avontuur in het andere, en sprak even ongedwongen over durex en speton, als over arachnoidkousen en haar nijpend geldgebrek. In het eerst leek dat wel naar een verbijsterende trap van
| |
| |
schaamteloosheid; maar daarvoor straalde elk van haar woorden en handelingen toch te veel warmte uit. Het was louter onachtzaamheid uit gewoonte, maar die gewoonte was een tweede natuur geworden, welke aan een eerste behoefte beantwoordde. Plaisance, met haar voorbeschikte naam, lééfde zoals men in Venezy at: zij was één reusachtige honger, maar over honderd hapjes verkaveld. Haar ziel en haar lichaam waren één vuur, waar telkens weer op een andere plek olie in werd gespat. Zo smeulde die grote, zinnelijke meid op.
Veit sprak heel onomwonden over Zaza; de familieband scheen hem niet te hinderen. Toen ik er mij bij hem niet zonder enige spijtige bewondering over verbaasde, hoe zuiver kameraadschappelijk Plaisance nochtans met elk in Venezy omging, haast zèlf als een jongen, grinnikte hij even. ‘O, hier heeft ieder haar al gehad,’ zei hij alleen, ‘dat is voorbij’. ‘Jij ook?’ vroeg ik schertsend, maar uitermate geprikkeld. ‘Jawel,’ antwoordde hij stroef, maar hij voegde er toch met een vertrouwelijke ondertoon in zijn stem aan toe: ‘de eerste’. ‘Ze is goddelijk,’ lispelde ik, ‘misschien juist omdat ze zo grenzeloos menselijk durft te zijn!...’ Veit knikte. Na zijn woorden kende ik geen terughoudendheid meer. Ik vertelde hem hoe ik hààr het allereerst had opgemerkt, vóór Lolita of Annelies of Jaantje; hoe verrukkelijk ik haar vond, haar sprankelende blik, haar levendigheid, haar rijkgevulde schoonheid; kortom, hoe ik bezig was een mystiek in haar te vinden.
Met geen woord heeft Veit ooit geprobeerd mij van mijn gevoelens af te brengen. Integendeel, de warme belangstelling waarmee hij steeds naar me luisterde, stond, van iemand als hem, reeds gelijk met aanmoediging en medeplichtigheid. Het scheen zelfs of mijn gloed weer iets van zijn vroegere vlam voor Zaza zacht aan het flakkeren bracht. Hij werd extra voorkomend jegens haar en kuste haar telkens de hand bij het binnenkomen, iets wat ik hem in het begin niet had zien doen. Door hem gevraagd zat ze nu meest met ons aan, maar hij zorgde er altijd voor dat ze naast mij was. Indien hij weer voor haar was gaan voelen, leek het dus toch onrechtstreeks en vrij vaderlijk. Hij scheen me mijn mystiek wezenlijk te gunnen; trouwens, de zijne bleef hij onverzwakt onderhouden en hij sprak er ook in Zaza's bijzijn over, die net zo goed als ik van de markiezin bleek te weten.
Wanneer ik Plaisance's allereerste houding tegenover mij in mijn geheugen op probeer te roepen, herinner ik me de korte tijd toen ik nog niemand in Venezy kende en er na de maaltijden onvergezeld achter mijn tafeltje bleef lunderen, mijn aandacht verdelend tussen mijn dictaten over primitieve godsdienstkunde of Oceanische talen, en het ongeregelde volkje om me heen. Prins kwam uit de kelder, waar hij zijn spookkop een sop en een veeg poeier had gegeven, en schreed als een slaapwandelend kermisnummer door de kroeg, precies of hij het starogende hoofd op zijn onthalsde schouders ergens ging serveren. Moschke zat aan de oude piano druppelsgewijze muziek te schrijven, en Gozwin, in ruiterkostuum en zijn draaiboek in de hand, had een bezield onderhoud met Annelies Amber en Piacenza. Maar van hen beiden was het Zaza die amberkleurig bleek zag; ze
| |
| |
moest weer eens ‘ziek’ zijn geweest. Haar ogen blonken koortsachtig, en druk pratend mengde ze zich nu en dan in het gesprek. Maar daarop liet ze haar hoofd telkens mat achterover tegen de bank rollen; een zucht hief haar prachtige zwaneborst vermoeid in de hoogte, en met gesluierde ogen kruiste ze mijn blik. Pas toen ik een beetje duizelig weer opkeek, wendde ze met hooghartige behaagzucht de hare af.
Dat vamperige spelletje was echter van korte duur. Daarop volgde, ik geloof wel: de meest openhartige onverschilligheid, wat vanzelf een geheel tegenovergestelde inwerking op me had. Ik was als ‘vakman’ in Gozwin's staf opgenomen, niet als artiest; vandaar de geslachtloze wetenschappelijke belangstelling die Plaisance me thans in alle eerlijkheid bewees. Maar ook die weken namen welhaast een eind. Veit vroeg zijn nicht aan ons tafeltje, stelde me met biezondere warmte voor, en reeds die allereerste keer had ik haar, haar eveneens, met mijn wijsbegeerte en letteren weten te boeien. Sedert was dat steeds in stijgende mate gegaan. De matte bleekheid had intussen voor het gezonde amber der zwartgelokten plaatsgemaakt; haar rijke tors werd nog alleen door haar levendigheid bewogen; zij was weer helemaal in orde. Met fonkelende ogen luisterde ze naar mijn woorden - zij sprak, net als Veit en ik, het liefst over hoge onderwerpen - en maakte vervoerde handgebaren wanneer ze me antwoordde. Het was heus niet meer nodig, dat Veit het me nog stilletjes bevestigde: ik kon het zo wel merken, dat ze me ‘tapte’.
En spoedig kwam ook de intimiteit tussen ons beiden. Ik vergezelde haar een paar keer naar een teesalon, toen ze daar een nummer had kunnen aanvaard krijgen, een vrij oorspronkelijk zang- en voordrachtstuk met begeleidend gebarenspel, dat zijzelf in elkaar had gedraaid. Ik was onder diegenen, welke haar het hardst toejuichten; daarnaast waagde ik, haar een heel enkele wenk te geven. Deze twee houdingen samen brachten onze betrekking om zo te zeggen schouder aan schouder, en zelfs tot een hand in hand. We bezochten met zijn beiden de komedie, wanneer ik op mijn beurt eens de vrijkaart van de krant mocht gebruiken. Daarna wandelden we door het koude park terug, en tot diep in de nacht zaten we in Venezy ons op te winden over wat we gezien hadden. Ik spaarde uit op hetgeen ik kon, om, de keren dat Veit niet naar de kroeg kwam, er samen met Piacenza wat royaler te spijzen dan haar doordeweeks gepik. En dààrvoor was ze misschien nog het gevoeligst van al; ik wist dat het haar uitgelaten stemde, naar buiten, en binnenin werkelijk vertederde.
De lente naderde en onze omgang hield niet op idyllisch te zijn en dat zo mogelijk nog méér te worden, al moesten de burgerlijke toeschouwers er zeker het hunne van denken, vooral indien ze soms oorgetuige van de inhoud onzer gesprekken hadden kunnen wezen. Aldus had ik Zaza eens om haar portret gevraagd, ‘maar,’ had ik er op aangedrongen, ‘liefst geen kop alleen; ik zou je ten voeten uit willen bewaren, je héle schoonheid!...’ Op een avond, toen Veit iemand belangrijks van ‘Beaumeuble’ moest ontmoeten, kwam ze lachend dicht naast me zitten. ‘Hier is wat je gewenst hebt,’ zei ze, en haalde uit een
| |
| |
half opengesneden exemplaar van Plisnier's ‘Mariages’ een grote kiek te voorschijn, die mijn bloed averechts deed gulpen: een druipende, weelderige Plaisance, languit in de volle zon op een bed van trilgras gestrekt, blootnaakt naar me toegekeerd!
Ik begon in mijn ooghoeken te zweten, stamelde door elkaar mijn dank en mijn bewondering, en stopte het portret dadelijk tussen mijn dictaten weg, uit angst dat Zaza het terug mocht willen of dat een derde blik het overwelmend heimelijke dat plotseling tussen ons was geschapen, zou schenden. Maar Piacenza zelf heeft dat gedaan. Ze schoof nog wat nader en begon mij hartelijk de geschiedenis van het portret te vertellen. De kiek was door haar zuster gemaakt, in de vorige zomer, toen ze met harde banden maar lekke beurzen er even op uit waren getrapt, om een paar vacantiedagen in N... door te brengen. N... is een heerlijk bos- en weilandschap, waar je uren achtereen door kon zwerven, zonder iemand te ontmoeten. Op een middag hadden de meisjes zich overheet gekard, waarschijnlijk om te vergeten dat ze nog niet hadden gegeten, toen ze eensklaps aan een grote, wilde vijver kwamen, met een klein eilandje in het midden, waarop ze onder andere een paar in de vrucht staande appelbomen meenden te herkennen. Water en fruit! Het was als een godsgeschenk, een vergeten hoekje van het aardse paradijs, dat zij weer hadden ontdekt.
Ze moesten maar hun katoentjes en sandalen uittrekken (kenmerkende en pikante biezonderheid voor Zaza: vóór een veldkapelletje, dat daar ook toevallig aan de zandweg bij de vijver stond) en plons! om het zeerst naar het eilandje gecrawld. Toen ze verzadigd en verkoeld de vijverkant terug opliepen, vonden ze, wakend bij hun handvol kleren, een blond heerschap glimlachend op de stoep van het bedehuisje zitten. De vijver behoorde bij een landhuis, waarvan zijn ouders de eigenaars waren. En daar zijn ouders voor het ogenblik aan zee verbleven, zou hij maar voor gastheer spelen. Het bezoek hield een paar weken aan. De fietsen werden en bleven in de villa gestald; de drie deden niets dan eten, met de auto van de blonde kasteelzoon omzwalken, en bij paren, terwijl de derde ‘op hun kleren lette’, naar het eilandje zwemmen, dat de Heilige Maagd in het veldkapelletje er blozend de ogen van neersloeg. De jonge man beloofde bij het afscheid, hen spoedig in B... te zullen opzoeken. Het leed nogal wat, maar toen hij eindelijk kwam, was het om er met Plaisance's zuster van door te gaan. Zaza bleef alleen achter, met haar artistieke herinneringen aan de wilde vijver en de Madonna, en was goed af met een kleine schoonmaak onder haar hart en een beetje ziek-zijn. Dat was precies geweest, teen ik haar voor het eerst had gezien.
In soortgelijke vrijmoedige mededelingen bestond de vertrouwelijkheid tussen Piacenza en mij, en het maagdelijke van ons verkeer: zij had geen geheimen voor mij; zij schiep er een zichtbaar behagen in, haar leven aan mij open te leggen, haar ziel uit te storten, te belijden, en daarmee telkens vannieuws zichzelf en haar mystiek voort op te bouwen. Na de blonde vijverheer was er de houder van het teesalon geweest, waar ze haar nummer had gegeven; maar ook
| |
| |
dat avontuur was thans, zoals men zegt, van het bed op het stro geraakt, gelukkig zonder de vervelende gevolgen van het vruchtbare eilandje. Zaza rustte heel even uit, aan zichzelf genietend van de bloesems ener nieuwe lente, welker knoppen nog gesloten door haar bloed en ziel wiegelden.
Ik begon te wanhopen. Aangezien ik met Piacenza over alles kon praten, behalve dan over mezelf, had ik ook eens de vraag gewaagd naar haar vroegere betrekkingen met haar neef. Ze had me heel onschuldig en zelfs met een soort van spijtig medegevoel aangekeken. ‘Nee,’ antwoordde ze hoofdschuddend, ‘dat maakt hij zichzelf maar wijs; Veit heeft me lang heel erg verlangd, geloof ik, maar ik kón heus niet; trouwens, die markiezin is veel meer het ware voor hem!’ Na alles wat Plaisance me reeds had verteld, had ik geen reden om aan de oprechtheid van haar woorden te twijfelen. Ik sprak er Veit niet over, maar dus was Zaza, met haar krasgeheupte honger en in al haar heethoofdige vrijgevochtenheid, toch niet zo geredelijk noch te geef. En ook op mij bleek ze maar niet happig te kunnen worden. Soms dacht ik met wrevelige smart aan de tijd van maanden geleden terug, toen ze nog tafeltjes van me af zat, ver en vijandig, loom knikkebollend tegen de bank, maar met afgeblende sirenenogen vol koorts.
Thans zat ze dij aan dij met me ,met grote ogen, die van bezieling konden stralen, maar dat was voor de mystiek in het algemeen, voor schema's van mystiek, die ze naar willekeur mocht invullen: met haar rol in Gozwin's film, met weer een ander vacantiebuiten of een nieuwe tingeltangel - maar nooit met mij, mij-persoonlijk, mij-in-vlees-en-bloed! Wanneer mijn elleboog bij geval haar heerlijke, levendige bovenlijf raakte, dat mij een siddering tot in de kuiten schoot, merkte ze het niet eens op. Ze praatte, praatte maar toe, alsof ze me telkens wilde beletten, op mijn beurt het schema in te vullen - met haarzelf. Toen ik haar al heel gauw had gevraagd, haar eens bij me op mijn kamertje te mogen onthalen, had ze dat dadelijk best gevonden. Maar ze was niet gekomen, en al de vele keren, dat ik nog had aangedrongen en haar zelfs met zachte dwang had willen meetrekken, steeds was het mislukt, ze was altijd tot haar spijt verhinderd geweest. Nog liever ging ze met mij in het ijskoude park zitten, om één uur 's nachts, en had me daar, onder de warme adem van haar geanimeerde kout, alleen de strengelende speelsheid van haar handen prijsgegeven.
Verder geraakte ik maar niet. Kort vóór het uitslaan van de lente, was er een moorddadige jool in de kroeg, dank zij de vereende goedgeefsheid van een fortuinlijk burger (ter ere van Annelies) en van Moschke, die het geluid voor een echte, zij het dan maar documentaire film had mogen leveren. Er werd die nacht niet gewerkt, behalve onrechtstreeks, door het vieren van de mystiek. Ieder at een hapje, en nog eentje, extra; daarna begon het Engelse bier te stromen. De tinnen kroezen maakten een heidens leven; Lolita wilde formeel een tippel met Prins dansen, zodat die wel verplicht was zijn rechterhand uit zijn broekzak te trekken, waardoor ik toen - de enige keer van mijn leven - het gat met het schabberige stukje bil te zien heb gekregen. Bij het krieken
| |
| |
van de morgen was het halve gezelschap in de kroeg wakker geworden, de ene op een tafel, de andere er onder.
De kellner - Picasso heetten we hem - lag onder ons, en Annelies had alle moeite, om hem weer op de been te krijgen. Haar burger en Zaza behoorden tot diegenen, welke in staat waren geweest, om nog net vóór dageraad te verdwijnen. De Uitgebeende, met het hoofd naar onder in levenszat evenwicht boven op het hakkebord, had hen in een adembenemend scherpe hoek zien afzwaaien, samen met Veit, die bijna dadelijk daarop toch maar liever weer terug was gekomen. Ikzelf herinnerde me alleen, uitsluitend met Zaza te hebben gedanst, en onder de bedrijven door lang met haar op één der banken achter in het lokaal gehangen te hebben. We hadden er een halve liter aquaviet ontmoet en die eensgezind gekraakt, onderwijl heftig en innig met elkaar doorslaand. Zij gaf onstuimig van een nieuw variéténummer op, waarvan ze droomde; ik dankte haar nog en nogmaals voor haar dolzinnig verrukkelijk portret, en stelde voor, dat we de fles brandewijn op mijn kamertje zouden eindigen. Dan kon ze eens zien, welk een plaats van verering haar beeltenis daar innam! Maar zij lachte alleen, in haar klaterende trant, en legde haar hoofd op mijn schouder, als om mij ter plaatse te houden. Daarna gingen we weer dansen, maar hoe verhit ze van het gehos en de drank ook geraakte, mee gaf ze niet.
Toen ik moe werd, liet ze me mijn hoofd in haar schoot vlijen en streek aaiend met haar vingers door mijn haar. Ik hoorde haar hart snel en krachtig tot in haar ingewand bonzen. Boven me, reusachtig vergroot, dubbel maar zonder heimeloze en verkillende gaping tussenin, golfde volbloeiend de zwaargespannen wasdom van haar boezem, in een zinverbijsterend fijne geur van haar eigen zelf. Haar ogen en lippen glommen nat. De aanblik van het dartele beweeg van haar tong tussen haar tanden -ze praatte onbedaarlijk en had het weer over iets zo hoog, dat ik niet begreep hoe ze er zelf niet tegenop griezelde - was onuitstaanbaar prikkelend. Ik sloeg mijn armen om haar hals en trok haar naar me toe. Maar ze weerstreefde giechelend. Dat mollige, welige lichaam was inderdaad vast geheid. De nek en de lenden bogen niet dieper door, dan ze precies wilde. Ik had veeleer mezelf aan haar op kunnen hijsen, dan haar gelaat nog een vinger nader tot mij te brengen. Ten slotte gaf ze zich, uit pure hartelijkheid, gewonnen. Haar hoofd rolde over het mijne, maar het was in een kroezig en kietelig pak haar, dat mijne gretige mond beet. Ik begon er als een jonge hond met de snuit in te woelen, maar hoe ik ook mijn handen om haar keel schroefde en met haar dwarskop solde, ze gooide hem telkens om, naar links of naar rechts, stoeis maar onwrikbaar.
Dronken, tot op het hemd nat van het zweet der opwinding, over elkaar dol lend op een duistere bank achter in een pierewaaiend café, wilde ze zich nog door mij op de mond niet laten zoenen. Alleen in het melkvlees van haar hals mocht ik mijn klamme, onverzadelijke kussen drukken. ‘Waarom, waarom wil je toch niet, Zaza?’, lalde ik huilerig, maar ik wist toch nog precies wat ik zei en lag angstvallig te luisteren. Scherp heb ik het antwoord in me opgenomen.
| |
| |
Het klonk zacht, goedaardig gesmoord: ‘Omdat het zó beter tussen ons is... Ik vind het heerlijk met jou te praten... Laat het daarbij blijven!...’ Gegriefd en boos viel ik daartegen uit: ‘Maar dat is toch niet alles! Al mijn zinnen schreeuwen om jou! Dat is je eigen werk, Zaza, en 't zou zo makkelijk zijn, om het te voltooien... Waarom ben je zo vrekkig tegenover me, Zaza, jij, anders zo vrijgevig?..’ Mijn stem krijste van de spijt. Maar zij suste alleen, dof: ‘Ik kàn heus niet, toe...’
Dat was dus wel heel duidelijk geweest; afdoend, dacht ik. 's Anderendaagsavonds zat ik met Veit alleen aan ons tafeltje. Iedereen was vrij vadsig, vanwege de vorige nacht. Picasso, de kellner, keek zelfs nog een beetje scheel en diende alles verkeerd op. Alleen Prins, de vorst die niet eens zichzelf meer tot onderdaan had, zat, over ons, borend te sperogen als immer. Veit voelde echter spoedig het ongewone van mijn lusteloosheid. ‘Wat scheelt er je?’ vroeg hij. Ik vertelde hem wat er gebeurd was. Hij luisterde aandachtig, nu en dan opkijkend en knikkend, terwijl hij daarna weer traag met zijn zorgvuldig fijn geslepen potlood over zijn witpapieren servetje bewoog, zonder dat aan te raken. ‘Ja,... zo is zij’, sprak hij eindelijk. ‘Maar dat bewijst niks, integendeel. Zij is één en al verzuchting naar een grote liefde. Je moet haar goed begrijpen. Al haar vele avonturen hebben haar niets anders gelaten dan een kwalijke nasmaak en ten slotte de overtuiging, dat ze moésten mislukken, omdat ze allemaal van de verkeerde kant, de vleselijke, zijn begonnen. Ze verwacht dat de grote liefde van de andere zij, dié van de geest, zal komen. Dat is haar mystiek: een man, die eens haar eigen inhoud, en niet die van haar blouse en rok, op de eerste plaats zou begeren. De moeilijkheid zal er voor hem in bestaan, iets te vinden, waardoor hij dan de onvermijdelijke overgang van geest naar lichaam voor haar makkelijker maakt; iets, als een soort van fcrug tussen die uitersten, over de ontgoochelingen van haar verleden heen’.
Ik zat in arren moede mijn servetje aan flenters te ritsen, of het mijn diploma wijsbegeerte en letteren zelf was, dat getuigschrift van geestelijkheid, waarmee ik Plaisance zo hoog naar me toe had gesjord, dat zij, de verrukkelijke meid van café-chantants en wilde vijvers, ten slotte buiten gewoon menselijk bereik en gebruik voor mij was gaan liggen. Ik was des te nijdiger, omdat ik, ondanks dat ezelsvel, uit Veit's mond een diagnose had moeten leren, die ik net zo goed zelf had kunnen stellen. Hij had thans met zijn potlood een langzame, heel zuivere en sierlijke lijn op het papier getrokken: een voorhoofd, een neus, een wellustig opkrullend philtrum - toen hield hij op. Ik meende het profiel van zijn nicht te herkennen. ‘Wie is dat?’ pruttelde ik. ‘Mijn markiezin’, sprak hij bedektelijk. ‘Doe voort en laat zien!’ vroeg ik gekitteld. Maar hij stak het potlood terug op zak. ‘Ik kàn nog niet, heus...’ lispelde hij, en het leek zo ergerlijk op Plaisance's laatste woorden tijdens de vorige nacht, dat ik beduiveld opsprong. ‘Dan loop ik maar,’ zei ik en ging mij in mijn kostkamer op bed gooien.
Veit had natuurlijk gelijk. Ik had nu eenmaal zelf Zaza van de hoge
| |
| |
kant aangepakt. Om verder te geraken, moést ik iets vinden. Ik zocht. Op mijn bed; in Venezy, tijdens de stille uren, wanneer ik er alleen kon zitten; tot 's nachts, op bankjes in het park. Dagen zocht ik. Maar alles wat in me opkwam, vertoonde een zijde, die ik of te mal of te ernstig vond. De lente was uitgekomen, een warm, bedwelmend geurig voorjaar. En gelijk zo vaak in 't leven, vooral van jonge mensen uit die onwezenlijke tijd-tussen-twee-oorlogen, ging ik ten lange leste iéts voor elkaar knobelen, dat nog stukken bedenkelijker en onzinniger was dan alles wat ik reeds had verworpen. Het plan werd ook in wezenlijk belazerde omstandigheden geboren - verwekt, zou ik haast mogen zeggen. Ik had Venezy vroeg verlaten, nog vóór het helemaal duister was, en zat in het park op de arduinen vijverrand kluitjes aarde in het water te gooien. Plotseling bemerk ik Plaisance. ‘Waar loop je zo godvergeten tierig naartoe?’ brom ik. ‘Jou te zoeken’, begint ze glunder. ‘Sabine is even over en wil je graag leren kennen. Kom gauw, we brengen de avond, leuk met zijn drietjes door, bij me...’
Ik liep al naast haar, met een vlam op de konen. Sabine, de mooie zuster van het loszinnige zomeravontuur, die mee in de wilde vijver had geplast en naar het eilandje was gezwommen, om er met de blonde jongen van het landhuis in zondige appeltjes te bijten; Sabine, die de wulpse kiek had gemaakt van Zaza, drijfraakt in de zon op het gras, - varzelf dat ik lustte, kennis met haar te maken! Maar óók met Plaisance's nachtverblijf, waar ze mij nog nooit in had willen laten. We namen twee trams, maar het was al donker, toen we aankwamen. We moesten een smalle gang met kale pleistermuren door en een steile trap op, wel een halfdozijn armen hoog, boven een winkelhuis. Sabine wachtte ons op de divan, onder een rose kaplamp, met een fles port. Het was een echte artiestenkamer, rommelig, grillig en bekoorlijk, met krantenknipsels en kieken tegen de muur, een plakkaat op de zoldering, en André Gide achter glas in een gevlamd marmeren portretstandaard op de schoorsteenmantel. Bij het raam stond een tekentafel, bedekt met gebruikte koffiekopjes, een versleten koffergramofoon, etc., en een hoge kruk. Stoelen ontbraken, maar de vloer was overal met allerlei mooie lorren bekleed, - je kon onverschillig waar gaan zitten of liggen. Het raam stond aan en de lentebomen rechtover mengden hun welriekendheid aan het luchtje van odeur, tabak en wijn, waarmee alles hier tot in de wol gedrenkt leek.
Sabine kwam me in het eerste uur verblindend mooi voor: zilverig geblond, een roseblank gericht met twee lange, chocoladekleurige potloodstrepen boven grijsgroenblauwe ogen, en kleiner, vooral veel fijner van gestalte dan Zaza. Tot overmaat van ramp had Piacenza een biezonder ruime, zwarte ochtendiapon aangetrokken em daarmee junonisch plaats genomen op het verheven bokje vóór de tekentafel: ze geleek een kolos, naast haar gulden kleinood van een zuster! Ergernis maakte zich van me meester, om alles wat zij, Plaisance, die doodgewone menselijke schommel dus toch maar, mij als een godin had geweigerd. Met boosaardige ijver begon ik mijn beste vuur op Sabine te richten;
| |
| |
haar mondje lachte snoeperig, en boven het donkergevulde portglas scheen haar blik nog eens zo hemels. Wat die zuigende lonkjes betekenden bij haar, de katachtige, die er zoveel minder bloeddronken dan haar zware zuster uitzag, was niet zo uit te maken, en juist wat mij zo fel betoverde. Een (natuurlijk betrekkelijke) onschuld, of pas de volle verdorvenheid? We zaten beiden op de rustbank en klonken; weldoordacht vergat ik Plaisance. Maar gaandeweg verdween de glimlach van de pruimig geverfde lipjes; de snoeperigheid richtte zich nog enkel tot de port, en uit de zeekleurige ogen ging, hoe langer hoe koeler, een zich aan zelfverlustiging overleverende meermin kijken. Sabine zei nog minder dan het zeer on belangrijke wat ze tot dusver geuit had. Ik was verknoeid. Mijn wijsbegeerte en letteren hadden weer eens een lekker vuurtje geblust, dit keer zelfs zonder daarnaast een andere vlam aan te steken.
Piacenza daarentegen, ofschoon mijn welsprekendheid slechts onrechtstreeks op haar berekend was geweest, had trouw teruggewerkt. Weldra was haar gewone levendigheid naar vervoering overgeslagen; ze had de gramofoon opgewonden, draaide platen van Damia en Marianne Oswald af en ook een paar privaatopnamen van zichzelf; liet kieken zien; droeg iets uit haar eerstvolgend nummer voor. Een nadenkende aanmerking en een applausje deden haar bobbelen van dankbare blijdschap. Daarbij was naar peignoir opengegleden en kreeg ik voor het eerst haar vorstelijke dijen bijna tot aan hun oorsprong te zien. Daar ze het warm had, knoopte ze nu ook, zonder nadenken, de kraag van de japon los, tot even boven haar rijkste bezit. En met dat alles was ze vannieuws de verleidelijkste van beide zusters voor me geworden.
Het werd later en later. Ik dronk voorzichtig van de port, om de fles niet te gauw op te helpen maken. Heel even was ik in de andere van Zaza's twee kamers geweest, naar het toilet; een hokje maar, met een orrupbad, een komfoor en wat klungel. Maar geen bed. En nergens ook maar een spoor van reisgoed van Sabine. Zou die hier nu de nacht doorbrengen, of wel niet? Ikzelf had de laatste tram al voorbij laten rollen; ik woonde aan het andere eind van de stad, en een taxi, tegen nachttarief dan nog, kon niet lijden, zoals ik na verloop van nog weer een tijdje terloops en ginnegappend deed opmerken. Maar de meisjes vonden beiden, of het de gewoonste zaak van de wereld was, dat ik gerust kon blijven, als ik maar met de beschikbare plaatsruimte genoegen wilde nemen. De fles port werd geleegd, het overtrek van het divanbed gehaald en het licht uitgeknipt. De meisjes waren in een ritseling ontkleed en gleden het eerst tussen de lakens: Sabine tegen de muur, Zaza in het midden, en ik op de rand naar het raam, dat was open gebleven. Er werd niet meer gesproken.
Ik was koud van de aandoening in bed gekropen, maar weldra lag ik te laaien. Het was er spoedig ook broeiensheet, opeengepakt als we daar lagen, met drie deugdelijke lichamen in een eenpersoonsledikant. Kwansgewijs om niet weg te rollen, had ik me van top tot teen langs Zaza aangedrukt. Spoedig waren we helemaal kleverig, maar verroerden ons niet. Ze moest vast en zeker mijn hart voelen knokken, als een vuist die onverhoord om toegang smeekte. Indien
| |
| |
ik mijn arm boog, had ik haar in mijn hand gehad. Maar ik deed niets, dan geruisloos haar haar zoenen, waarvan een vlok tegen mijn wang lag. Het eerst sluimerde Zaza in, diep ademhalend; Sabine hoorde ik nog een poosje zacht kuchen en bewegen. Ikzelf heb die nacht niet geslapen. Eerst overmande mij een ellendig verdriet; kinderlijk bitter snikte het in me. Ik bleef het warm onder de wol hebben, maar de helft van mijn gezicht, naar de raamkant toe, had zo'n kou.
Doch kou en verdriet gingen over, zoals met de eerste hitte was gebeurd. Sabine lag nu ook gelijkmatig te ademen. Het avontuur was al om - de nacht moest alleen nog uitgeslapen worden. En gelijk zo vaak in 's mensen bestaan, begon een zinnen, dat niets dan een wraakoefening der gedachte op jammerlijke feitelijkheden was, en bestond in uiteenrafelingen, om daarna alles des te onredelijker weer door elkaar te kunnen strengelen. De meisjes lagen naar elkander toegekeerd. Vóór het uitdraaien van het licht, hadden ze elkaar met een gesmoorde giecheling goenacht gezoend: in de mond, zoals ik had afgeloerd, en langgerekt, in tegenstelling tot het luchtkusje, dat Sabine op mijn voorhoofd had gedrukt, terwijl Zaza mij haar hals had geboden. En voor mijn geestesoog zag ik thans plotseling het eilandje in de wilde vijver, waar ze telkens ‘bij paren’ met de blonde villajongen naartoe waren gezwommen. Dus, van de drie keren ook éénmaal zij beiden met elkaar?! En in dat geval, waarom een vierde keer ook niet met zijn drieën - de Maagd in het heilig huisje aan de zandweg kon met haar neergeslagen ogen wel alleen op hun kleren letten!?
Dat ik hier thans als de verworpen derde moest liggen, op de rand van hun sponde, omdat de ene me te hoog had gevonden; omdat de andere me juist zo hoog wenste; en alleen voor mezelf juist genoeg tussenbeide! Ik kreeg er een kramp onder mijn hart van en sloop uit de kamer, sigaretten gaan roken op het closet. Toen ik rillend weer in de zoete lauwte dook, schoot een kleine trekking door Zaza's leden. Sabine murmelde iets in droom. De morgen grauwde reeds en bij dat vale licht zag ik Zaza's hoofd naar me toegekeerd liggen. Maar het sliep, langgewimperd. Ik beet op mijn lippen en wendde me af, met mijn vuisten tegen mijn kloppende buik. Nog een uur of wat wachtte ik. Toen de eerste zonnestraal in de kamer viel, verliet ik het broeinest, waarin mijn plan gewekt en geboren was. Ik kleedde me stilletjes aan, schreef aan de tekentafel een briefje voor Zaza, dekte de halfblootgewoelde meisjes toe en liep het winkelhuis uit.
's Avonds vertelde ik in Venezy alles aan Veit. Hij luisterde zoals hij altijd luisterde, stroef gespannen van trek, maar met warm meelevende blik. Nadat ik hem de inhoud van het briefje bekend had gemaakt, greep hij verrukt mijn handen en drukte ze reeds ten afscheid. Want ik had Zaza gevraagd, als blijk van mijn liefde, met mij weg te gaan. Ik wilde alles voor en met haar verlaten. Ik had eindelijk begrepen, ik waardeerde onuitsprekelijk, dat ze zich niet had kunnen noch mogen geven, dan tegen de algehele wedergave van een man. En tot deze was ik, als eerste, wilde ik hopen, thans bereid. We zouden
| |
| |
samen zoeken, tot we, al was het niet eer dan op een eiland in de Stille Zuidzee, de natuur teruggevonden en weer met de geest verzoend hadden... ‘Dàt is 't!’ fluisterde Veit en knikte me vererend toe. ‘Jij hèbt het... de dààd!’ En hij scheurde het profiel van Emilienne, marquise de la..., dat hij weer op zijn servet had getekend, maar waarin ik nogmaals Zaza meende te herkennen.
Ik begon mijn plan nader uiteen te zetten. Bij elke nieuwe biezonderheid steeg de opgewonden bewondering van mijn vriend, en Picasso moest ons het ene glas na het andere brengen, voor Veit's rekening. Doch Plaisance verscheen maar niet. Ondanks de drank daalde mijn kwik onrustbarend, doch haar neef was niet meer te ontnuchteren. Ik liet hem in stupor achter en bereikte mijn kosthuis nog beroerder, dan ik mij in het holst van de vorige nacht had gevoeld. Heb ik wel ongelijk gehad? Onder de deur zat een briefje. Voor mij, van Zaza. ‘De jouwe, een nieuwe, en gehéél - ginder! Za.’ ...De volgende tien dagen zijn als in een treindroom voorbijgevlogen. Met besprekingen op het dagblad, in Venezy met Veit, en met Plaisance in het park. Want naar Venezy wilde ze nu als noviete der kuisheid niet meer komen, en over haar of mijn kamer werd door geen van ons beiden nog een onvertogen woord gerept.
Ik geloof dat Sabine 's anderendaags al weer afgereisd was, naar de dichtste stad bij het buiten van de blonde jonker, waar ze in een hotelletje, van het lijfgeld dat hij voor haar betaalde, een geborgen leventje leidde. Van die kant had ik dus niets te vrezen. Op de krant viel het ook verschrikkelijk mee. Zonder mijn baan te verliezen, kon ik twee maanden vacantie lospraten en een zeer behoorlijk voorschot op een reeks reportage-artikelen over het universitaire leven in de belangrijkste Franse centra. Zeeghaftig overhandigde ik een opgeluisterde Zaza het geld, tot morgenpand mijner onverdenkbare trouw. Aangezien in Venezy liever niemand iets mocht weten, vanwege Gozwin's film, zeiden Veit en ik, dat Piacenza weer eens een beetje ziek was, wat geredelijk gehoor vond. En met Veit ontwierp ik een aanvangsroute voor de reis en bestudeerde de voornaamste biezonderheden. Hij trok zelfs kaartjes voor me door, en hielp me allerlei nuttigs uit lexica van de Rijksboekerij afschrijven: over de havens van Zuid-Frankrijk, over de eilandjes in de Middellandse Zee, over motorbootjes, en dergelijke. De oorspronkelijke gedachte van dat alles lag bij mij, maar Veit hielp me ze naarstiglijk uitwerken. Tegelijk verzamelden we een kleine bende folkloristische bullen, liedjes voor Zaza en prenten voor mij, dingen waarmee jonge en schilderachtige vreemdelingen in het buitenland altijd een genadelijke stuiver kunnen verdienen.
Ook dat bracht ik stuk voor stuk naar Plaisance. Zij wilde zich met ons reisgoed belasten en zou het per taxi naar het station rijden. Het vertrek was op een Vrijdagavond vastgesteld, met de nachttrein naar Parijs. Ik moest haar in de wachtkamer vinden. 's Namiddags had ik een afspraak met Veit, om samen ons laatste glas te drinken. Ik zat nauwelijks bij ons tafeltje neer, toen Picasso me een briefje bracht. Ogenblikkelijk herkende ik Zaza's hand. Het was gauwer doorvlogen dan opgemaakt. ‘Vergeef me! Ik ben vanmorgen vertrokken, met
| |
| |
Veit. 't Is heus beter zo. Ik dank je nogmaals. Plaisance’. ...Hoe lang heb ik toen onbeweeglijk gezeten? Ik hoorde Gozwin vragen wat er aan schortte; de kellner, of ik warempel niets lustte; Lolita, waar de Uitgebeende wel mocht steken... ‘Koffie,’ zei ik eindelijk tot Picasso. Gozwin gaf me een klap op de schouder en Lolita een zoen, en liepen door. Ze wisten blijkbaar nog niets; ze zagen alleen dat een kameraad een misbak te verduwen had. De koffie hielp, een wonderlijke (marihuana-?) sigaret - die Prins me al te achteloos had aangeboden - ook, en Lolita vooral, nog diezelfde avond. Maar toen ze het licht weer opdraaide, sprak ze zusterlijk: ‘Jij leek vandaag plotseling een ruk ouder geworden...’ Zo was het.
***
Na Lolita was het Annelies, Annelies Amber, wier gulden huidweefsel die barnende schuilnaam al even waardig bleek, als de eerste haar luchthartig diminutief. Bij Jaantje stuitte ik op een zachte weerstand, die misschien zou bezweken zijn, maar die me te veel aan Plaisance's mystiek herinnerde, om me niet aan het schrikken te maken. Ik liet dadelijk af, vóór mijn gevoelens en verlangens de tijd hadden gekregen, om een nieuwe dagmerrie te worden. Ik werd daarin trouwens plotseling geholpen, het was toen al zomer, door Sabine, die plotseling weer eens kwam opzetten, voor een kort poosje. Ze wist niets van de verdwijning van haar zuster, stortte een snoer dorstige tranen en liet me die één voor één terug haar zoete keel inzoenen, tot beider lendenlamme bevrediging. Dit keer kon zij er ten minste niet meer aan twijfelen, of ik was in de grond van mezelf zoals ik haar zuster niét, maar haar wèl beviel. En in verbeelding hadden we beiden Zaza tot óns samenspel met zijn drieën gedwongen.
Ik zei het al: zo waren ze allen in Venezy, op zoek naar een mystiek, niet in elkaar, maar er buiten en vooral er boven. Om grote vlammen te voeden, moeten vele kleine vuren branden. En wij aarzelden niet dàt bij elkaar te vinden, en een enkele keer, voor de afwisseling, bij een burger. Zaza, Lolita, Annelies, Sabine en Jaantje; Gozwin, Adriaan, Hannes, Moschke en de Uitgebeende; de regisseurs, journalisten, burgers en maanzieke bezoeksters - waarschijnlijk zijn niet vele van de samenstellingen zonder tal, welke tussen de verschillende elementen dier drie reeksen mogelijk zijn, denkbeeldig gebleven. Liefdes, welke misschien, welke heel zeker zelfs die benaming niet waardig waren. Maar ik heb je, mijn zoon, gewaarschuwd: het was een slordig oord, het waren allemaal met kunst bezwangerde kinderen, en dit is geen stichtelijk verhaal, ofschoon er toch wel iets uit te leren moge vallen, naar ik hopen wil.
Vermetele kinderen, op zoek naar een grote liefde, die ze alleen in het wérk bereikbaar raadden. Daarom scharrelden ze allemaal, met minnespelletjes als met kleine burgerlijke beunhazerijen. Want daar lag het immers niet, wat ze nazaten. Het kon alles hoogstens meehelpen; hen in het leven houden, zoals de happen voedsel in Venezy; maar het mocht zèlf geen voedsel verslinden, ten koste van het ‘andere’. Ik weet niet of méér van hen het bereikt hebben of nog
| |
| |
ooit zullen bereiken. Alleen Gozwin heeft naam gemaakt. Maar er moeten veel zoekers voor één vinder zijn. Dat alles was ik me - inderdaad met een ruk vergrijsd - al vrij duidelijk bewust geworden, sinds Zaza's en Veit's ‘verraad’. Zonder haat en zonder mezelf te sparen, had ik ons driedubbel proces opgemaakt.
Waarom had ik Zaza zo heftig begeerd? Vormde het een redenering in een kringetje, te zeggen: om de dwangvoorstelling te doen ophouden? Hier was ongetwijfeld een sparring geweest, die ik niet duurzaam wenste, omdat ik ze in de grond moeilijk duurzaam wist, vooral wanneer men nu toch eenmaal de wijsbegeerte en letteren in het bloed zitten heeft. Was ik dan wel oprecht geweest in mijn voornemen, om met Plaisance op de vlucht te gaan? Had ik alles heus gemeend, zoals ik haar had voorseschilderd? Ja, maar op de dubbelhartige wijze ener gewaagde jeugd. Ik had het ook mezèlf voorgeschilderd. Ik had mijzelf op de proef willen stellen, en meteen haar. Ik had het in mijn briefje wel heel voorzichtig verwoord, van die Grote Oceaan, en al mijn toebereidselen toch maar zeer alleen voor de Middellandse Zee gemaakt. Was dat niet al ver genoeg en voldoende natuur geweest; om elkaar toe te behoren en met het geluk dier bevrediging de terugreis te ondernemen, die immers de echte reis naar verder, naar ergens anders en iets hogers moest worden?
Die reis had ik thans zonder Zaza gedaan, en toch, dat heb ik haast van stonden aan erkend, dóór haar, dank zij haar zelfs. Zij heeft me een onnutte omgang bespaard. Met feilloos vrouwelijk, en ik aarzel niet langer om te zeggen: ook moederlijk instinct, heeft zij moeten beseffen dat ik tóch de rechte niet was. Misschien heeft zij het al geraden uit kleinigheden, zoals het haar toevertrouwen van ons geld en dergelijke al te nadrukkelijke geruststellingen. Wellicht heeft zij daarin een gebrek aan zelfvertrouwen gelezen, een afschuiven van verantwoordelijkheid, naar haar kant toe. Of zij daarnaast werkelijk geloofd heeft, de duur, die zij in tegenstelling tot ons allemaal in één mèns zocht, bij Veit te kunnen vinden? De vraag valt moeilijk te beantwoorden. Niemand zal ooit weten, wat of er van Veit's markiezinnegeschiedenis precies waar is geweest. Volgens Zaza bestond Emilienne, maar dat bewijst nog geenszins, of Veit's mystiek niet evenzeer als mijn reisplannen een berekening was, naar Zaza toe, maar langs een nog groter omweg en ook de tegenovergestelde richting uit: op lànge duur. In elk geval, door mijn plan te stelen, werd Veit zó sterk dat zowel hij als zij voor die macht moésten bezwijken: hij kon Zaza een driedubbel bewijs van zijn liefde bieden, want hij schonk niet alleen zichzelf weg, zoals ik, maar verloochende ook Emilienne, of dier schim, en gaf een boezemvriend prijs.
De zomer ging voorbij en ik was niet ongelukkig. De dictaatschriften van godsdienstkunde en onzinnige talen had ik in de prullenmand geslingerd. Ik werkte meer en beter voor de krant, waar al twee verhalen van me waren verschenen. Ik had die in Venezy geschreven, naar een ingeving welke ik trouwens ook aan de kroeg te danken had. Het lot van Gozwin's film, naar het stuk van Prins, bleef nog steeds hangende, niet zozeer wegens het uitvallen van Zaza en Veit, als tengevolge der weifelmoedige geldschieters. Er was inderdaad voort- | |
| |
durend sprake van een komende oorlog. Maar met vereende middelen hadden we intussen een nieuwe korte prent gedraaid, die in de herfst uitkwam en een succes werd, ook geldelijk, wat we weer eens met een grote brom vierden. Sabine was toen al weer weg. Ik hipte met een bezeten burgeres in de rondte, een toevallige gast, maar die terugkomen zou... En ook November verstreek, zonder het minste nieuws van de twee kinderen die zich hadden heengemaakt. Het werd kilkoud in het park.
Op Sinterklaas trok de hele bende naar een feestvoorstelling voor arme kinderen in het circus, waarvan het op touw zetten de Uitgebeende het vuur uit zijn gymnastiekschoenen had gekost. Ik kon niet mee, vanwege werk voor het dagblad. Ik was echter vroeger klaar dan verwacht ,maar daar ik die middag nog niets had gebruikt, haastte ik me naar Venezy, met het voornemen daarna mijn vrienden in het circus op te zoeken. Toen ik de schemerige kroeg binnenliep, ontstelde ik. Er zat niemand, behalve aan mijn tafeltje: een samengebogen gestalte, met de rug naar me toegekeerd. Lillebenend trad ik naderbij. De gedaante draaide zich niet om, ofschoon ze zeker mijn schuifelende stap moest horen. Ze hoestte. Ik was verplicht helemaal om haar heen te lopen, voor ik haar in het aangezicht kon kijken. Er stonden twee ogen in, die me wachtten, met in elk een geplette traan.
Het was Plaisance. Afgevallen, grauw van gelaatskleur, onverzorgd, en bibberend in een doorgeregend, erbarmelijk manteltje. Ik zeeg over haar neer, haar handen in de mijne strelend en warmend, mijn ogen steeds in de hare. Picasso kwam ons stilzwijgend gesprek verbreken. Ze klappertandde van de honger. Ik bestelde voor ons tweeën het rijkelijkste maal dat ik ooit in Venezy heb genoten. Ik zag dat het haar in al haar ongeluk nog weer vertederde. Langzaam ontdooide ze. Ze was met de ochtendtrein uit Parijs aangekomen, had me niet op mijn kamer gevonden en hier op me gewacht. Ik knikte en vertelde onbeduidendheden, van onze documentaire film en dat het Sabine goed ging.
Bij het dessert kende ik haar korte, jammerlijke verhaal. Naar de letter hadden ze mijn, kwansuis als proefstuk bedoelde, ‘aanvangs’route gevolgd: Parijs, Marseille, Toulon, overal zo weinig mogelijk geld verterend en met liedjes en folklore de beurs telkens weer bijvullend. In Hyères mondvoorraad gekocht en een motorbootje gehuurd, zogezegd voor een speelvaartje langs de kust... Hyères! De naam zong me als schrijnende muziek in de oren. Ik zag weer Winkler Prins en Larousse, Oosthoek en Stieler opengaan. ‘La jolie ville d'Hyères, aux jardins remplis de palmiers et de plantes exotiques, est renommée pour la douceur de son climat.’ Dat was het uitgangspunt geweest van mijn voorbereiding. ‘Zuidelijke vruchten, zoals oranjeappelen, citroenen, granaatappels en olijven groeien er in de open lucht... Het winterseizoen gelijkt er op de liefelijkste lente van onze breedte.’
Hyères, vermoedelijk het oude Olbia, volksplanting der Grieken uit Massilia (Marseille), met langs de kust de opgegraven overblijfselen van een Romeinse stad; het Hiedera uit de Middeleeuwen, waar steeds de kapel van een kasteel
| |
| |
der Tempelridders overeind stond - ik zag ook Veit, met een liniaaltje, op de grote rose en azuren kaarten in Vivien de Saint-Martin & Schrader, de afstand berekenen tussen de rede en de eilanden. Slechts een tiental kilometer. Maar liet het bestaan van drie belangrijke, en onderscheidene kleinere insulae niet vermoeden, dat, dieper in zee, de archalsche formatie van het Massif des Maures nog andere, onaanzienlijke uitlopers kon hebben? Zelfs die grotere heetten ten dele woest en met dichte bossen begroeid; en het opvallend weinige dat ik bij Elisée Reclus had gevonden, schonk ons vertrouwen: ‘...elles ne sont que faiblement peuplées, et rarement un voyageur s'égare dans leurs vallons...’
In elk geval, ze genoten een altoosdurende lente; uit de benaming der Ouden, ‘stoichades’, geurde de lavendel ons tegen, en in onze verbeelding flonkerden ze nog met al de glans der delfstofschatten van de Middeleeuwse A(u)reae: kristal, granaat, toermalijn. In 1531 adelde Frans I de ‘Iles d'or’ tot een markiezaat, met welk gebaar hij, vierhonderd jaar later, nog een bloedgolf van geluk naar het stakkerige hoofd van een kunstschildertje heeft gestuwd... Veit en Zaza hadden echter te weinig benzine getankt, en moesten zich weldra laten vlotten. Niet één roeispaan hadden ze aan boord van hun motorbootje meegenomen. Reeds waren Port-Cros, links, en Porquerolles, rechts, uit hun gezicht verdwenen. De Middellandse Zee bleek niet alleen onmetelijk, maar ook veel vijandelijker dan men ze zich, vooral uit lexica dan, voor pleegt te stellen. De baren waren hun echter genadig en zetten hen, na twee etmalen, waarin ze waarschijnlijk grotendeels in een kring hadden gedobberd, des nachts op een verlaten strand af.
Des morgens, bij zonsopgang, onthulde zich aan hun vervoerde blikken een oord, schoon en toverachtig als een eiland in de Stille Zuidzee. En een hele tijd bleef dat wonder der natuur en van henzelve duren. Echte... bruidsweken waren het geweest, dagen van verrukking en nachten van mateloosheid. En toen, was het er een hel geworden, nog voor de leeftocht op en de zomergewassen vernajaard waren. Veit, die niets gedaan had om hun leven op het eilandje, hoe tijdelijk maar ook, in te richten, verviel tot een gruwelijke zwaarmoedigheid. Geen woord kwam hem meer over de zilte lippen, behalve tijdens zijn steeds razender uitvallen. Zaza spaarde liefde noch moeite om voor hen beiden te zorgen, maar van alles maakte hij haar een verwijt en bejegende haar ten slotte nog alleen met een haat, die een voortdurende verschrikking voor haar vormde.
Vruchteloos probeerde Plaisance hun bootje, waarin een onbegrijpelijk lek was gekomen, te breeuwen. Veit werd helemaal ziek en kon niet meer op. Maar het leed nog wat, vóór Zaza's noodseinen door een voorbijvarend schip werden opgemerkt. Terug te Toulon, ving een andere nood aan. Haar stem bracht haar niet genoeg op, om er dagelijks van te eten en nog voldoend over te leggen, waarmee men een dokter overreden kon. En zoveel keren dezelfde oorzaak had eindelijk de oplossing moeten kosten, dat zij pas thans terug was... ‘En Veit?’ vroeg ik stil. Zij sloeg de ogen neer. ‘Die heeft me zo dat we weer aan wal waren, in de steek gelaten’, zei ze stug.
| |
| |
Picasso had het licht opgedraaid. We dronken onze koffie zo heet mogelijk uit. Buiten regende het huiveringwekkend. ‘Straks komen de vrienden terug, van het circus’, zei ik zacht; ‘misschien vin-je het minder prettig, om ze nu al weer dadelijk...’ Ze knikte haastig, dat ze inderdaad nog maar liever niet. ‘Maar ik heb niets meer’, aarzelde ze zwak, ‘geen dak, geen kleren, en ook... geen geld voor een hotel’. Ik zocht alleen naar een vorm, om haar te antwoorden. ‘Mijn kamer is zolang de jouwe’, sprak ik toen maar, ‘en je hoeft niet meer te vrezen, dat ik je lastig...’ Maar haar verwijtende en ontroerde blik sloot me de mond, terwijl ze heel even haar vingers liefkozend door de mijne strengelde.
We liepen naast elkaar door de regen. Ze moest het koud hebben, maar ze zei dat ze van het heerlijke eten gloeide. Toch aanvaardde ze m'n arm. Toen we de stenen trap naar het park opliepen, moest ze de pas vertragen. Er piepte wat in haar keel, maar ze probeerde het weg te hoesten en lachend neer te slikken. In het park, bij de vijver, kruisten we Prins. Hij liep stijf als een standbeeld zijn eigen onthalsde hoofd te dragen, met het schijnsel van een lantaarn in de opengesperde glansogen. Hij scheen ons niet eens te herkennen. Op mijn kamer moest Piancenza eerst even op bed neerzitten, voor ze haar kleverig regenjasje kon uittrekken. Ik hielp haar, maar het scheurde toch nog wat verder in. ‘Dat is nu alles zolang van jou!’ poogde ik haar lachend op te monteren, met een weids rondwijzend armgebaar naar mijn toch knusse schamelheden. ‘Dank je’, prevelde ze en de tranen welden weer naar haar ogen. ‘Maar jij blijft óók, nietwaar?’ vroeg ze gehaast, bijna kinderlijk angstvallig. ‘Zo je wil’, zei ik.
Ik haalde een fles uit de kast. ‘Aquaviet... weet je nog?’ sprak ik stil. Ze knikte. Ik schonk ons elk een boordevol glas in en ging naast haar op bed zitten. Ze legde haar hoofd tegen mijn schouder. Het brandde inderdaad, maar door mijn trui heen voelde ik haar schouders onder de natte kou van haar blouse rillen. ‘Wil je hem niet uitdoen?’ stelde ik voor. Ze antwoordde niet terstond. ‘Ik heb er niets onder...’, fluisterde ze dan, week waarschuwend, en ik zag dat de koorts in haar ogen steeg. Ze bleef even in de mijne kijken, als wilde ze er letter voor letter het overbodige antwoord spellen. Toen dronk ze haar glas halfleeg, stond op en keek nog eens de kamer rond. ‘Heb je mijn portret nog’, stamelde ze, ‘...die kiek op het gras?’ - ‘Ja’, sprak ik, ‘in de la daar...’ - ‘Nee, niet uithalen’, zei ze en lachte, ‘ik bèn hier nu immers!’ En ze dronk haar aquaviet op en begon zich als haar portret te maken.
Zo gebeurde het dan toch, als mijn Sinterklaasgeschenk, zoet en wrang gelijk het late jaargetijde waarin die kinderlijke feestdag valt. Daarna bewaarden we lang het stilzwijgen, warm op de rug naast elkaar gestrekt. Ik dacht aan het bed met Sabine, en dat onze drie nu óók eenmaal bij paren ècht samen waren geweest; ofschoon... - Zaza druilde even. Ik stak in het donker een sigaret op. Het gekris en het vlammetje deden haar onevenredig heftig wakker schrikken. Met een rauwe schreeuw klampte ze zich aan mij vast, maar ze kon geen woord uitbrengen. Een blaffende zenuwheest doorschokte haar borst. Toen ik haar met een glas water wilde helpen, liet ze me niet opstaan. Ik moest het dek van haar
| |
| |
bovenlichaam wegnemen, en op haar rug kloppen. Ik voelde de koele lucht op haar klamme huid neerslaan. Zo ging de bui over. Tussen een hik en een snik kwam het er dan ijlend uit: dat ze me niet alles had gezegd; dat Veit niet uit zijn vrije wil ginder gebleven was - ze had hem ziek op het eilandje achtergelaten en alleen zichzelf gered... Hij was zo laf geweest, zo gemeen, zulk een verachtelijke teleurstelling! Dàt had ze willen wreken, hoewel toch niet op hèm; hij kon immers ook maar zijn wat hij was... en nu had ze hem naar alle waarschijnlijkheid gedood!!
Het is de laatste en rampzaligste keer geweest, dat Zaza mijn hart heeft doen stilstaan. Langzaam heeft de aquaviet het toen weer aan de gang geholpen. Zaza lag opnieuw in mijn armen, en huilde ook niet meer. We rookten dezelfde sigaret en het was koesterend warm onder de wol. ‘Kijk, Zaza’, meende ik te mogen besluiten, ‘dààrom hoef je 't je niet aan te trekken, omdat we àllen fout zijn. Ik en Veit zowel als jij. Mijn Oceanische talen, jouw verhaal van het eilandje in de wilde vijver, en Veit, arme markies d'Hyères, met alles hebben we tegen elkaar en onszelf samengespannen. We hebben ons alle drie op die Stille Zuidzee heetgelopen; die het eiland zo ver gaat zceken, kind, moét wel schipbreuk lijden. Hiér ligt het, Zaza; in Venezy, waar we onze honger van vandaag hebben afgegeten; in dit bed, waar we onze arme mensenliefde-van-één-keer hebben afgespeeld, en elkaar zelfs een halve misdaad konden afbiechten; en morgen, morgen weer in het wèrk, Zaza, in jouw en mijn arbeid... daar ligt de mystiek!’ De zoen, waarmee ze me toen de mond heeft gesloten, is de allereerste en enige tussen ons gebleven.
Veit was niet omgekomen. Hij had zich op zijn beurt van het verraderlijke eilandje weg kunnen maken en verscheen kort na Zaza terug in Venezy. Al is het nooit meer als vanouds tussen ons geworden, er zijn geen kwade woorden gewisseld. Trouwens, de oorlog stond voor de deur. De oorlog, die Venezy, het vroegere Venezy, heeft weggeveegd en waarin Veit tijdens de eerste dagen gesneuveld is, later gevolgd door Moschke, die ze naar een concentratiekamp hadden gesleept. Al die tijd zat ik in Engeland; toen ik de dood van mijn vrienden vernam, was het of een schop assige aarde in mijn mond werd gegooid. Hyères was voorgoed een geschiedenis van gisteren geworden! En weer zoveel jaren waren om, toen ik eens Picasso, de kellner, in de trein ontmoette. Picasso, de oudgediende. Want na eerst door de Duitsers te zijn opgeëist, en bij de Bevrijding door de Canadezen, was Venezy ten slotte door de voldoend rijkgeworden eigenaar aan Picasso verkocht. Het is thans heel geen kroeg meer; het heet er weet-ik-veel-hoé, en er komen enkel nog heuse burgers. Picasso wist me maar weinig van de vroegere vrienden te vertellen. Prins leefde nog en was precies dezelfde gebleven, nog méér dezelfde, als dat kon. Maar Picasso zocht zich van zijn klantschap te ontmaken - wat niet makkelijk was. De gedrochtelijke jongen pastte immers helemaal niet meer in de lijst, maar ja, zelfs ruwweg viel hem dat onmogelijk bij te brengen.
‘En Zaza... Plaisance Vanderstraeten?’ vroeg ik na een stilzwijgen, waar- | |
| |
in ik nóg mijn eigen hart had menen te horen kloppen. ‘O, die is getrouwd, mijnheer. Wist u dat niet? Met een Engelsman, een valschermspringer, die ze gedurende de bezetting meer dan een jaar lang bij zich verborgen heeft gehouden. Een ongelukkig huwelijk eigenlijk... Hij brutaal als de beul, en twee kinderen al... zij doet zelf de huishouding en moet nog buiten werken ook; want met zijn weekloon - hij is ergens stoker, geloof ik - zullen ze wel niet uitkomen... Nee, u zou haar niet meer herkennen, zo verouderd, en mager, mager! Maar een heel zorgzaam moedertje, moest u eens zien! En ze glimlacht toch altijd heel dapper... ja, misschien is zij voor haarzelf wel gelukkig zo... De mens is nu eenmaal een raar wezen, nietwaar, en er zijn zoveel naturen, en elk heeft zijn lot. Het is maar zoals je 't opvat’.
Zo is het, Plaisance, Grote-Oceaandroom van onze onbesuisde jeugd! Wij die te veel uit Picasso's handen hebben gedronken, Piacenza, moeten nu maar in zijn kellnerswijsheid berusten. Naar ons ‘Venez-y’ van toen komt toch niemand meer. Vaarwel dan, Zaza. Jij hebt dus je mystiek gevonden, zoals ik meen de mijne benaderd te hebben. Jij in een mens van lànge duur, als is het een ruwbast van een man, gelijk mijn vrouw mij ook heet. En ik in werk, wèrk, al zijn dat verhalen van de Stille Zuidzee waarin geen Stille Zuidzee voorkomt maar een mens, de geschiedenis van een mèns als jij was en bent, Zaza, en die allemaal eindigen op een snik: vaarwel, Zaza, vaarwel!... Op een snik en een schreeuw. Want àls er een hemel bestaat, Zaza, een hemel waar plaats is voor oude dromen en jeugdige zondaars: venez-y, Zaza! Venez-y!!...
Johan DAISNE
|
|