Met pen en potlood
7.
IN ‘Het Boek van Nu’ (Hollandia, Baarn) bespreekt G(armt) S(tuiveling) Clement Bittremieux' korte studie over P.N. van Eyck en hij komt tot het volgende radicale besluit:
‘dat iedere samenvatting betreffende een levende auteur uit den boze is, aangezien het onmogelijk blijkt te schatten, welke reserves een dichter nog in voorraad heeft.’
Indien zulks volstrekt juist zou zijn, dan zou elk criticus (Garmt Stuiveling incluis) er slechts baat bij vinden over het werk van de doden te schrijven. Met één slag zou hiermede de levende critiek over een voortdurend evoluerende geestesproductie worden weggemaaid. Alleen de universitaire exegese zou nog overblijven. Uit den boze dus alle radiokronieken over levende letterkundigen, al de in boek en blad verschijnende kanttekeningen over pas verschenen romans en dichtbundels. Onze tijdschriften zouden verzamelingen van min of meer verkapte necrologieën worden, onze letterkunde zélf één troosteloos doods archief.
Laat het nog waar zijn, dat een auteur zich bij elk nieuw werk volledig zou vernieuwen, zodat opus B volkomen opus A zou tegenspreken, dan nóg blijft een degelijk commentaar over A, zelfs als het geen rekening houdt met de mogelijkheid van B, zijn zelfstandige waarde behouden. Ter Braak's boek over Vestdijk verdient nog steeds onze aandacht, evenals Vestdijk's opvatting over Greshoff's poëzie, Bittremieux' inzicht in Van Eyck's evolutie, enz. enz. enz., ondanks het feit dat de behandelde schrijvers in onaangeduide richtingen thans voortschrijden. Een criticus is immers een ontleder, hij moet geen profeet zijn.
Het werk van een dode kan men inderdaad beter overschouwen; maar dan rijzen nieuwe moeilijkheden op, voornamelijk de interpretatie van het verleden. Ook dààr stapt men van gissingen naar vergissingen over. Hoe verklaart men anders die stapels en stapels commentaar op Shakespeare, Goethe, Dante, Dostojefski, Vondel? Ik meen, dat de levende Vermeylen veel beter de levende Van de Woestijne heeft begrepen dan de geleerde uitpluizer Minderaa de dode Van de Woestijne.
Het is m.i. verkeerd te menen, dat men er ooit zal in slagen het boek over een bepaald auteur (hij zij levend of weze dood) te schrijven, hem het definitieve, allerallerlaatste standbeeld op te richten. Zolang een auteur zelfs verkeerd wordt begrepen, lééft hij; zolang wij een kunstenaar in het zoeklicht van onze vragen-en-antwoorden trachten te vangen, boeit hij ons. Daarbuiten is slechts de allerzwartste nacht van onverschilligheid en vergetelheid. Liever zich vergissen dan vergeten. Definitieve waardebepaling bestaat niet, is een illusie van hoogmoedigen of pedanten. Maar zo heeft S(tuiveling) het zeker niet bedoeld. De universitair wantrouwde, even maar, de zoeker naar nieuwe waarden; meer niet.
En ten slotte: hoeveel auteurs zijn er niet, die uit de wenken en aanduidin-