| |
| |
| |
Kroniek van het Essay
Luisterend naar Jannen
MOEST ik rijk zijn, ik schatte me een reusachtige bibliotheek aan, met daarin àl de werken van en over Jannen uit de hele wereld; ik zou de droom die ik in ‘Polyfoto’ even opriep tot een voor anderen enigszins excentrieke, maar voor mij opwekkende werkelijkheid maken. En ik denk er al sinds lang aan, vroeg of laat een boek te schrijven, uitsluitend en jaloers eenzijdig aan allerlei Jannen en Jantjes gewijd, zowel de Jantjes die ik liefheb als de Jannen die ik haat: zo'n soort van inwijding in de Janologie. Het is een gekke inval, zul je zeggen; om het even. Een ieder kiest zijn modellen en zondebokken naar believen uit; door de ogen van allerlei Jannen kan men even goed een volledig overzicht over 's werelds en 's mensen handel en wandel verkrijgen als door die van figuren met misschien voornamer voornamen. Laat me dus gaan met mijn Jannen. Zelfs een korte kroniek als deze kunnen ze makkelijk met hun gedachten en gevoelens, hun vreugde en leed vullen.
Daar staat thans een rijtje op me te wachten. Ze hebben me veel te vertellen; doch ik beschik over weinig plaats en de lezers over niet veel tijd. Zij die van ver, van héél ver komen, mogen voorgaan.
Daar heb je een Russische Jan, die goeie, ouwe Ivan Toergenjef, van wie Aleida G. Schot de tekst van een rede vertaalde: ‘Hamlet en Don Quichote’ (Uitg. J.M. Meulenhoff, A'dam), rede door de ontdekker van de ‘overtollige mens’ (zijn we niet allen aldus, o Jannen van diverse pluimage?) op 10 Januari 1860 uitgesproken ten bate van een ‘Vereniging tot hulpverlening aan behoeftige literatoren en geleerden’. Niets nieuws onder de zon en boven de ijskorst; nog altijd zijn het dezelfden die bibberend mediteren over dolle ridders van de droevige figuur en over virtuose Hamlets. Don Quichote en Hamlet vormen in elk van ons de twee tegenstrijdige en toch elkaar aanvullende, ons steeds kwellende helften. Toergenjef heeft ze aandachtig in zichzelf en bij de anderen bestudeerd en hij kwam tot de bevinding dat er meer Hamlets dan Don Quichotes op deze wereld rondlopen. Hij is er zich goed van bewust dat hij beide mensheidstypen te scherp moet uittekenen, harder dan in de werkelijkheid het geval is. Daar de moderne samenleving meer van Hamlet houdt en die au sérieux neemt, terwijl ze met de fameuze hidalgo de draak steekt, gaat de menslievende Toergenjef, in wie de artist naar het schone evenwicht zoekt, juist andersom te werk: hij scheldt Hamlet uit voor een egoïst, spreekt sarcastisch over ‘diens voortdurend meerderwaardigheidsgevoel’ en gaat zelfs zo ver te beweren dat men ‘onmogelijk van hem (kan) houden’, omdat men met hem niet kan lachen. Accoord, Ivan, ik lach met je, met je koekoeksrol bij de Viardots, dus ik hou van je, en waarlijk ik hou erg veel van je; ik heb een zwak voor alle Don Quichotes en vind het verkeerd dat men ze beschimpt. Maar grinniken we niet om de Hamlets, zij
| |
| |
zélf maken dolle pret. En ook jouw lach, Ivan, heb ik soms troïkabellend in de grijze lucht van je boeken gehoord. En je aarzelingen sloeg ik in volle ernst gade, jij Russische Hamlet. Als wij ons zelf uitlachen, Ivan, wil dat zeggen dat de Hamlet in ons naar zijn Don Quichote-alter ego kijkt. Vergeten we verder niet, dat Toergenjef deze algemeen menselijke dualiteit met 19de-eeuws-Russische maatstaven meet. Als hij Hamlet ‘bij tijden listig en zells wreed’ vindt, dan zal zulks voor onze vrij idyllische grootouders uit de vorige eeuw als onbegrijpelijk zijn voorgekomen; maar wij, gemarshalliseerde en gestaliniseerde tussen-twee-vuren-zitters, verstaan de onvergetelijke vader van de ‘overtollige mens’ al veel beter. Ik zou bijna zeggen helaas. Wij zijn, ontnuchterd, zowel op onze hoede voor Hamlet als voor de Hidalgo; wij zijn zowat koekoeks geworden die niet weten in welk van de twee nesten het (nood)lot ons met geweld zal plaatsen, in dat van de Anselsaksische Hamlet of in dat van de Eurasische Don Quichote. Toergenjef, die zelf zijn hele leven op een schopstoel zat tussen Oost en West (maar bij Pauline 't best!), was de man om de duidelijke scheidingslijn te trekken tussen dwaas idealisme en verstandig egoïsme.
Een andere 19deeuwse Jan komt uit Italië: Giovanni Rajberti. Deze veel oudere tijdgenoot van Toergenjef (hij stierf in 1861) liet ‘De reis van een onwetende naar Parijs’ verschijnen. Ik zou dat boek eens willen lezen; want wie zo'n bescheiden titel durfde uitdenken, moet wel een heel intelligente Jan zijn geweest. Maar opschriften bedriegen soms, verbergen vaak, verschalken altijd. Over de vriendin van tal van grote dichters, de geheimzinnigste en de meest onafhankelijke van al onze huisdieren schreef hij een aardig boekje: ‘De Kat en haar Philosophie’ (Uitg. De Sleutel, Antwerpen). Ja, waarom niet? We bezitten wel filozofieën van de Vlaamse Beweging, de kunst met grote en kleine k, de wijn, de lach en andere al even ‘valse’ dingen, terecht of ten onrechte aldus genoemd. Geen dier ter wereld, waarvan een criticus meer kan leren! Vooruit dan maar. Rajberti verdient de waardering van alle kattenvrienden en muizenhaters. Toch moet ik erkennen dat deze grootscheepse titel een veel te zware vlag is voor een zo lichte lading. Onze vergeten Italiaanse geneesheer maakt de Kat wel wat al te menselijk; maar hij deed zulks lang vóór Jack London zijn dieren een al te grote mensenziel gaf en zonder het werk van Darwin en anderen te hebben gekend. Rajberti's deels leuke, deels diepzinnige beschouwingen ronken gezellig, poeslief. Sommige gedachtenarabesken vallen overdreven lang uit, echte kattesnorren. En pas op voor de klauwen, ook die ontbreken niet.
Dit is de tweede Nederlandse vertaling. De eerste verscheen in 1852, te Amsterdam. De humoristische Rajberti, de door zijn medemensen vergeten auteur die misschien een plaatsje bekwam in de kattenhemel waar men zijn lof luide zal hebben uitgemiauwd, zal eens spinnen van genoegen als hij verneemt dat en Vlaamse uitgeverij hem na bijna een eeuw weer uit de onverdiende vergetelheid opviste.
| |
| |
Na deze vergeten Jan, een paar gevierde Jannen uit de Nederlanden, twee wereldreizigers zelfs.
Eerst Jan Greshoff, de felle, de dierbare. En onmiddellijk wens ik hier te verklaren dat ik het niet helemaal eens ben met de hidalgo-interpretatie van hogergenoemde Russische Jan. In een ander boek van me heb ik Greshoff in de huid van Don Quichote gestoken en mezelf in het vel van Sancho; en ik deed zulks niet om met hem te lachen (volgens Ivans zienswijze), doch om te wijzen op zijn strijdbaar karakter en op zijn strijd voor een goede zaak: een nog betere literatuur. Als anderen daarmee en daarom hebben gespot, leverden zij onbetwistbaar het bewijs, wrede en listige Hamlets te zijn geweest (weer naar Toergenjef's opvatting). Nu is Jan Greshoff zestig jaar geworden, hij woont ver van ons allen, maar houdt ons allen meer dan ooit trouw gezelschap. Zijn medewerking aan onze tijdschriften betekent een ware hoorn des overvloeds. Geen afwezige is bestendiger aanwezig dan hij, godlof! En hij blijft verbazend vitaal en jong, al noemt hij zich nog zo dikwijls met een tikje vertederde zelfspot ‘de oude Jan’.
De uitgeverijen Van Kampen en Querido brengen thans zijn Verzameld Werk met verdubbelde ijver in vijf delen op de boekenmarkt.
Vijf dikke delen, jandorie, Jan, dat begint er een beetje classiek uit te zien; als een auteur zo'n boekenstoetje voelt naderen, dan wil dat nog niet het einde van zijn carrière betekenen, maar dan toch een eerste kans op een Leven dat langer zal duren dan dit leventje hier. En hoe langer dat geestelijke hoofdletterleven voor Greshoff en Nederland kan duren, hoe beter; want het is Greshoff's grote weldaad voor Holland geweest, in het land van de predikende en poëzie producerende Beetsen alle litteraire dominees (van welke politieke kleur ook) met de integrale toepassing van een stelregel van Nicolaas Beets te bestrijden.
Het eerste deel bevat de ‘Gedichten’, een zeer rijke bundel (waaraan ik in 1937 een aparte studie wijdde), aangevuld met de in de jongste tien jaar geschreven ‘Sparsa’. Hij, die vóór 1940 reeds herhaaldelijk constateerde, welk een rotzooi de wereld was geworden, stelde daarna de verdere ontbinding vast; Greshoff's stem klinkt dan ook in de laatste verzen uit de vrijwillige ballingschap als het ware nóg rauwer, nóg spottender. Maar naast de steendroge haat blijft de zachte, milde liefde bestaan, die het leven dan toch weer zin geeft. Een gedichtje als ‘Basic Dutch’, lyrisch van toon en didactisch van draagwijdte, zal mogelijk meer dan één generatie van jongeren ontroeren. Er leven in Greshoff twee Jannen, een harde en een tere. De harde heeft op dit ogenblik het meest succes; maar de zachte krijgt ook wel eens zijn kans.
Onze dierbare ‘oude Jan’, bliksemshandig in het uitdenken van inslaande uithangborden (een gek taaltje bijwijlen, ons zo nuchter en zo beeldrijk Nederlands!), betitelde het tweede deel van zijn jubileumuitgave: ‘Legkaart’: inderdaad een bonte, doch o zo boeiende puzzle van critieken, beschouwingen, essay's en aforismen. Pleidooi voor poëzie, had hij het ook kunnen heten; want daarover gaat het in dit boek hoofdzakelijk. De man, die met een tikje overdrijving van
| |
| |
zichzelf getuigde: ‘ik ben prozaschrijver ook in mijn gedichten’, bewijst hier een zeer ervaren en bedreven poëziekenner en -minnaar te zijn. Op zijn beurt en in zijn stijl tracht hij het geheim van de Poëzie in het algemeen en van de Hollandse in het bizonder te benaderen. In zijn stijl, d.w.z. fel en strijdlustig, niet met de theorieën en handleidingen van de anderen in hoofd en handen, zinnend om daaruit en daarmee zijn theorie of cursus samen te stellen; doch eigen meningen met die van vrienden-tijdgenoten confronterend en vooral de atmosfeer, het klimaat, de temperatuur van de geestdriftige ‘Forum’-tijd weergevend. Dit boek lezend beleven we opnieuw deze periode, waarin hartstochtelijke gesprekken, debatten en uiteenzettingen fel ontloken, hevig bloeiden en bruusk uitdoofden. De journalist Greshoff blaast ze weer nieuw leven in; met behulp van zijn vele, vele vroeger geschreven bijdragen bouwt hij zijn ars poëtica op, zijn didaktische fragmenten, zijn persoonlijke ervaringen met Poëzie: een ware, zeer bedreven inlegkaart-techniek, die het grote voordeel biedt met onverbloemde openhartigheid een rijk geschakeerd overzicht van en een raak inzicht in onze moderne poëzie te geven. Deze ‘legkaart’ maakt geen aanspraak op academische volledigheid (je weet wel, die dikke boeken vol drukdoende, deftige gemeenplaatsen, waaraan de meesten van ons de pest hebben), maar hoe fragmentair ook, vind ik ze een veel betrouwbaarder stafkaart: omdat ze opgesteld is door iemand die niet alleen over vele boeken liefdevol lag gebogen, doch ook de dragers en scheppers van de levende kunst heeft gekend en zélf voortdurend in de voorste gelederen streed. Wat hier Greshoff's keuze van personen en werken betreft, is het thans nog te vroeg om ons daarover uit te spreken. Als deze vijfdelige jubileumuitgave volledig zal
zijn verschenen, zal het de lezer pas duidelijk worden, op welke wijze de auteur van ‘In alle Ernst’, ‘Stenen voor Brood’ en ‘Rebuten’ een kroon op zijn vorig werk heeft willen zetten. Maar iets blijft al sinds jaren als een paal boven water staan: die duivelse Jan heeft nog nooit één vervelende bladzijde geschreven.
Op het laatste ogenblik brengt de postbode me het derde deel van Jan Greshoff's verzameld werk: ‘Zwanen pesten’. En daarin vind ik ‘De wieken van de molen’ en ‘Rebuten’ terug, alsmede nog andere bekende stukken van vroeger. Dit deel toont ons Greshoff als pamfletschrijver: eerst de dichter, dan de criticus, nu de vechter. Het wordt dus toch een synthese van Greshoff's activiteit, een uitgebreide keur uit zijn beste werk. In de ‘zwanen’ pest en bestrijdt hij al diegenen, welke van de kunst, de literatuur (en op het sociaal-politieke plan: van de moderne samenleving) een caricatuur, een geestloze boel hebben gemaakt. In deze ‘herinneringen’ treedt Greshoff in zijn felste en scherpste vorm naar voren: die van de noodgedwongen, heftige herrieschopper.
De tweede gevierde Hollandse globetrotters-Jan blijkt nog twee jaartjes ouder te zijn dan Greshoff: Jan Poortenaar, etser, tekenaar, illustrator, schilder, schrijver, pianist en echtgenoot van de zangeres, componiste en schrijfster Geertruida van Vladeracken.
| |
| |
Daar de Wereldbibliotheek vaak beroep doet op zijn veelvuldige kundigheden en deze uitgeverij sinds bijna een halve eeuw vele Vlaamse steunpunten bezit, (en ik zou bijna zeggen: bezet en in stand houdt), heeft men alhier de naam Poortenaar steeds fris in het geheugen. Aan deze illustrerende Jan wijdde R.W.P. de Vries Jr. een beknopte, doch volledige studie: ‘Jan Poortenaar en zijn Werk’ (Wereldbibl., A'dam-Antw.), rijk geïllustreerd met werk van de gevierde zélf. Zo gaat het immers met gevierden: zij mogen zich niet beperken tot de rol van passief ‘slachtoffer’, zij dienen actief mee te werken. Terzelfdertijd verscheen de vierde druk van twee bekende werken van Poortenaar, want een hulderuiker mag toch niet uit één enkel bloempje bestaan. Daar zorgde de uitgeverij ‘In den Toren’, uit Naarden. voor. Zij stuurde nog eens ‘De gulden Snede’ en het standaardvakboek ‘Van Prenten en Platen’ de wereld in. Geen boek dat beter in de verschillende grafische technieken inwijdt dan het werk van deze beminnelijke en geleerde Jan, voor wie zelfs de wiskunde veel van haar geheimen moet prijsgeven.
Greshoff schrijft gekruid, Poortenaar als vakman onvermijdelijk droog; zoetvloeiend en sierlijk krult en kronkelt het proza van Jan Engelman, de serafische dichter van Ambrosia. Een speciale Jan, die in het fijne borduurwerk van, Ernée 't Hooft een speciaal kolfje naar zijn hand heeft gevonden. Over de wandkleden van deze zeer begaafde Nederlandse kunstenares, die in 1945 te Amsterdam haar eerste grote tentoonstelling hield, heeft onze hemelse Jan een fijn boekje geschreven, met zijn allerfijnste pen: ‘Een Naald vol Droomen’ (Uitg. J.M. Meulenhoff, Amsterdam) heet het, en inderdaad, we weten niet wat we het meest moeten bewonderen, de woordwonderen van Engelman of de draaddromen van Ernée 't Hooft, de pen of de naald. Laten wij zo hoofs zijn als de dichterlijke Jan, die zijn pen deed zingen over de door een naald geschapen muurmirakelen en juichen met hem, zacht en zeemzoet en God zij geloofd, om de aristocratische kunst van haar, die de Zeven Zusters, Reinaert de Vos, de Toren van Babel, Marie Bashkirtseff, Maria Sybilla Merian, Orpheus, Deirdre, de Twaalf Maanden en de Vijf Zintuigen, geduldig en doordacht en volstrekt, niet ‘heet van de naald’, een nieuw geordend kleurrijk leven schonk, een klimop-leven, dat de muur gebruikt als zachte trap naar de hemel. O zachte Jan, zoetste troebadoer voor heerlijk fijne vrouwenarbeid!
Jannen, die in zichzelf gekeerd leven, denken en schrijven, filosofische Jannen kortom, die met hun hoofd in de lucht en met hun voeten op de wolken lopen, heten gewoonlijk Johannes. Dat klinkt classieker, voornamer, Hebreeuws: ‘van God gegeven’. Geen wonder dat dergelijke Jannemannen, zowel wanneer ze schrijven als wanneer ze zwijgen, het hoofd, de mond en de vulpen vol hebben van God, het Eeuwige, de Geest, Plato, Augustinus en andere filozofische verheven-heden. Zij speien ook met woorden, net als wij, aardse stervelingen; maar steeds, méér dan Greshoff die men met veel zoutkorreltjes moet verorberen, ‘in alle ernst’.
| |
| |
‘Ik zeg niet geestenrijk, maar Geestesrijk’, verklaart dr. J.D. Bierens de Haan in zijn boekje ‘Innerlijk bestand zijn’, waarvan de uitgeverij ‘In den Toren’, uit Naarden, de tweede druk bezorgde. En de lezer spant onmiddellijk al zijn aardslome geestes (en niet: geesten-) krachten in om die geestesknappe en geestenopwekkende Johannes in zijn wattig wolkenrijk te volgen. Hoewel ons hoofd zo stilaan door geniepige grijze haartjes wordt bestormd, voelen wij ons toch nog te jong om nu reeds naar het bestendige gezelschap van zo'n geleerde Johannesen te verlangen. We betuigen hem graag onze bewonderende eerbied, zijn hem dankbaar dat hij zich tevreden stelde met 53 kleine bladzijden commentaar en prenten bij het afscheid deze wijze woorden van hem (en ook van anderen) in ons geheugen: ‘dat het lijden een weg is, maar het geluk een doel’. En zijn gelukkig, vandaag dat doel te hebben bereikt, zonder al te veel lijden.
En we zakken nu naar Vlaanderen af, waar enkele zeer interessante voornaamgenoten onze aandacht gaande houden, zelfs tamelijk bestendig; want ze overstelpen ons met hun boeken en brochures. Ik wil het nu voornamelijk over Marnix Gijsen en Johan Daisne hebben. De ene heet feitelijk Jan-Albert Goris, de andere Herman Thiery. Bij het kiezen van hun pseudoniem handelde de ene uit middelpunt-, pardon, uit Jan-vliedende, en de andere uit Jan-zoekende kracht.
De verhoudingen tussen Jan Goris en Marnix Gijsen lijken me vrij duidelijk, al zullen ze ook wel complex wezen, de huidige verhoudingen wel te verstaan, want voor de andere moeten we te ver achteruit. Marnix Gijsen betekent het Vlaanderen-vliedende, Jan Goris (ginder in de States) het Vlaanderen-zoekende element. Ik zou bijna zeggen, dat hij zulks uit heimwee heeft gedaan; maar dit woord draagt al te zeer de sporen van romantische roest. En zie, de vele didactische, critische en essayistische boekjes, die hij ginder in het land van Benjamin Franklin en idem Roosevelt schreef, vermelden zijn onverfranste, onverengelste en onverduitste naam en voornamen. De meeste Goris-geschriften werden in het Engels opgesteld, een enkel in het Frans (Herman Bossier vertaalde het in Jan-Albert Goris' moedertaal). Men voelt in alle de sterke liefde tot de geboortegrond, tot de in oorlogsellende verkerende bevolking, tot de boven alle historische tegenslagen uit-stekende nationale kunst. Heimwee en fierheid dooraderen Goris' proza; maar de boven alle grenzen zwevende geest behoudt zijn souvereine rechten van spot en humor. ‘Over het Vlaamsch Genie’ (Uitg. N.V. Standaard-Boekhandel, Antw.), tekst van een causerie in 1943 in de door Jacques Maritain gestichte Ecole Libre des Hautes Etudes te New York gehouden, zegt Goris buitengewoon rake en pittige dingen, die niet enkel de vreemdelingen interessant zullen vinden. Toch bevredigen niet alle opmerkingen, ook die niet van Valéry en Taine welke Goris bespreekt of aanhaalt: omdat de beoefening van de volkerenpsychologie de neiging vertoont om te dikwijls en te vlug te synthetiseren. Een boekje in de oude spelling, waarin de oude, vooroorlogse Gijsen nog hoofdzakelijk aan het woord is.
| |
| |
‘Belgium in bondage’ (zelfde uitgeverij) bevat oorlogskronieken over zijn land in strijd tegen de Duitse verdrukker. Al wat Goris over zijn verre vaderland vernam deelde hij het Amerikaans publiek mede. Propagandaliteratuur dus, maar van de allerbeste soort. Een pittig en hartverheffend tijdsdocument. Alle Belgische maatschappelijke standen worden in het verzet tegen de vijand onder de loupe genomen. Zelfs de bitterste pillen weet Goris een minder wrange smaak te geven door zijn sprankelende geest: ‘for humor is the privilege of the free man’. De uitgever deelt mede: ‘no translation to be issued’. Waarom deze merkwaardige stukjes vertalen? Het is ze alle ‘couleur locale’ (genre Fifth Avenue) ontnemen.
Het derde boekje, eveneens voor de Amerikaanse lezer bestemd, handelt over ‘Modem Sculpture in Belgium’ (uitgegeven door het Belgian Government Information Center, New York): hier is Goris te veel officieel propagandist en te weinig fijnzinnig scherp waarnemer: minder puntigheden en meer algemeenheden.
De redenen waarom Daisne de voornaam Johan heeft uitverkoren zijn velerlei: hij heeft ten eerste een oom die Jan heet en ook schrijft, en verder zie ik in Johan de ideale overgangsvorm tussen het plat- en kras-realistische Jan en het té magische, té geleerd-esoterische Johannes. Jan is steen (jaja, Jan Steen, kloeker, platnederlandser kan het niet!), Johannes wolk en Johan trap.
Ook van Daisne liggen er drie min of meer didactische boekjes op de goedgunstige lezer te wachten. De filmfan, jurylid voor het Filmfestival 1947, bezorgde ons in ‘Hedendaagse Filmkunst’ (Uitg. De Vlam, Gent) een uiterst levendig en uitgebreid verslag over deze internationale competitie: werk van een ooggetuige, werk van een kenner, voor wie de rolprent een heerlijk gebied betekent om er zijn magisch-realistische principes aan te toetsen.
Ik mag mijn kroniek niet ellenlang maken (zij moet helaas ‘korte beentjes’ hebben, o bitterzoete L.P. Boon!) en pik uit vele merkwaardige beschouwingen van onze knappe film-Jan die ene, naar aanleiding van ‘Le bataillon du ciel’: ‘Want Hamlet vecht niet, en Don Quichot alleen tegen windmolens, en Sancho Panza komt lekker achteraan’. Daisne, zeer vertrouwd met het werk van alle Russische Jannen, is het dus eens met zijn geliefde Toergenjef, wat de Hamlet-interpretatie betreft, maar aangaande Don Quichote... ik betwijfel het.
‘In het Teken van Esmoreit’ (Uitg. Ontwikkeling, Antw.) bundelde de toneelrecensent Daisne tweemaal-zeven opstellen over belangrijke toneelopvoeringen. Diegenen, welke onze Johan een tikje té Hollands vinden, kunnen wij de lectuur van de stukjes over Coolen en Jan Fabricius aanbevelen. Verder heeft het me buitengewoon geboeid, na te kunnen gaan hoe een toneelschrijver als toeschouwer het werk van anderen beoordeelt. Fritz Francken heeft volkomen gelijk: deze radiobesprekingen over toneel zijn inderdaad ‘de beste waarnaar we sinds ettelijke jaren in Vlaanderen hebben mogen luisteren’.
In de warme nazomer van 1947 trok onze veelzijdige Johan als reserve- | |
| |
officier naar Bezet Duitsland (Engelse zone, Belgische sector). Hij vertrok met zijn herinneringen aan een vroegere Rijnse reis, hij kwam terug met nieuwe. Oude en nieuwe ervaringen heeft hij ons thans, gevat en levendig, aangeboden in zijn prettig en fris boekje: ‘Reisebilder uit Bezet Duitsland’ (zelfde uitgeverij). Hier maken we vooral kennis met een uiterst pientere journalistieke Jan, aan wie geen enkel detail, hoe gering ook, ontsnapt. En toch is hij niet ‘voor journalistieke jacht naar B.D. gekomen, maar voor rustige literaire visvangst’. Wanneer zijn volgende roman verschijnt, zullen we er wel méér over vernemen.
De Vlaamsgezinde Jannen mogen hier ook niet ontbreken. Van Jan Boon las ik destijds meer dan een opmerkelijk krantenartikel en enkele zeer levendige reisreportages. Het leek wel of Jan Boon, sinds hij directeur-generaal van het N.I.R. was geworden, minder tijd had om eigen beschouwingen en bespiegelingen aan de uitgevers toe te vertrouwen; maar nu komt hij ons plots met twee terecht merkwaardige essay's verrassen.
In ‘De Vlaamse Gentleman’ (Uitg. De Portiek, Brussel) laakt hij ‘het vulgair gedrag van een deel zijner volksgenoten’ die tijdens de Duitse bezetting de Vlaamse Beweging discrediteerden. Hij heeft een gesprek met een door Wies Moens en Timmermans ontgoochelde vriend, brengt verzachtende omstandigheden in en kan tenslotte aan de drang niet weerstaan om ‘het beeld van de rechtgeaarde Vlaamse man’ op te roepen. Aldus ontstond deze ‘Vlaamse Gentleman’, een droom waarvoor Jan Boon al sinds lang ijvert, een totnogtoe smalle werkelijkheid die hij breder, groter en schoner wenst te zien worden. ‘De gentleman is de gemoeds-edele mens’, zegt hij. En hij geeft tal van wenken, opdat uit de nog zeer onbehouwen Vlaming, geestelijk en stoffelijk, ideologisch en vooral practisch, een beschaafd mens zou groeien. Dat Jan Boon, als gelovige, zich vooral tot eigen geloofsgenoten richt, doet niets af aan de waarde van zijn betoog, dat genoeg algemene richtlijnen bevat die door elkeen kunnen en zouden moeten gevolgd worden. Wat niet ‘voor eigen parochie’ past, kunnen wij gentlemanlike aan de anderen overlaten. Jan Boon's ‘school der wereld’ is ruim genoeg, durven we hopen, zonder dat linkse en rechtse humanisten elkaar dienen te hinderen in het vrije uitleven van vrij gekozen, maar anders gerichte levensidealen. En wij, Vlaamse liberalen, zijn fier op een lange, onafgebroken rij Vlaamse gentlemen te kunnen wijzen, zo vaak door het vulgus verguisd en genegeerd. Maar we leven nu in een tijd, waarin de massa dient opgevoed, de Vlaamse ‘kleine man’ tot hoger leven dient opgestuwd. Reusachtige taak, ondankbare strijd. Voorvechters als Jan Boon hebben we broodnodig, niet een, maar duizenden, niet in één partij, in één clan, in één groep, doch in alle!
Jan Boon's tweede boek, ‘Een Vaderland om te beminnen’ (uitgave De Vlijt, Antwerpen), hamert voor een gedeelte op hetzelfde aambeeld en bezit verder de grote verdienste naar een oplossing te zoeken voor een even dwingend
| |
| |
als dringend probleem: ‘de ontmoeting van de Vlaamse en de Belgische gedachte’. En ik heb de indruk dat Jan Boon hiermee bedoelt: de uiteindelijke harmonische ontmoeting, de definitieve verzoening nà de vele, meer dan een eeuw oude botsingen en wrijvingen. ‘Wij, die het geestelijk ontwaken van het Vlaamse volk hebben bijgewoond, moeten nu ook eens rechtvaardig, onbewimpeld getuigen wat de staat België heeft bijgedragen tot dit geestelijk ontwaken’, verklaart hij. Het laatste woord is aan de toekomst, aan de geschiedenis; maar vermits de levenden die maken, heeft Jan Boon er goed aan gedaan zijn steentje bij te dragen. Laten we hopen dat het vele verdwaalden moge bekeren, de verdwaalden van rechts tot wie Boon zich voornamelijk richt.
In ‘Réflexions sur l'évolution de l'opinion flamande’, overdrukje van een artikel uit de ‘Revue générale Belge’, gaat dr. Jan de Spot, eveneens een Rooms-Vlaamsgezinde Jan (Nijhoff's Index-lijst gaf zijn naam eens op als... pseudoniem voor Ernest Claes: tot zelfs droogzakelijke repertoria permitteren zich af en toe een fantasietje), de uitzichten na van de huidige Vlaamse Beweging. Hij richt zich tot het Franssprekende publiek en moet op een andere wijze, in een andere stijl de diplomatieke Janrol spelen. Zoals je ziet, opereren er op alle fronten van de menselijke geestesbedrijvigheid Jannen van allerlei formaat en talent.
Jan SCHEPENS
|
|