| |
| |
| |
De inheemse bevolking in Australië
DE eerste berichten over de inheemse bevolking van het Zuidland, die tot ons zijn gekomen, bevinden zich in de reisverhalen en journalen der ontdekkingsreizigers uit de zeventiende eeuw. Deze berichten bleven destijds onuitgegeven. En wat in druk verscheen werd meestal slechts in beperkte kring bekend.
Zo kwam het dat men zich in de zeventiende en zelfs tijdens een groot gedeelte der achttiende eeuw slechts vage voorstellingen maakte van de bewoners dezer streken aan de overzijde van de aardbol. Aan belangstelling ontbrak het echter niet. En het moet ons niet verbaden dat, waar betrouwbare inlichtingen ontbraken, men aan de fantazie vrije teugel liet.
Namelijk in Frankrijk verschenen tegen het einde der zeventiende en vroeg in de achttiende eeuw enige bijna geheel gefingeerde reisverhalen, waarin de schrijver voorgaf na allerlei avonturen en schipbreuken, in het tot nog toe onbekende Zuidland aangekomen te zijn en aldaar jarenlang te hebben vertoefd. Een dergelijk boek is dat van Gabriel de Foigny, in 1676 te Genève verschenen onder de titel ‘La Terre Australe Connue... par Mr. Sadeur... è Vannes, par Jacques Verneuil.’ Wel te verstaan is deze titel evenzeer als de verdere inhoud verzonnen om de censuur op een dwaalspoor te brengen.
De Foigny, die blijkbaar de overdreven berichten van Quirós over zijn vermeend Zuidland had gelezen, beschreef dit land als een paradijs; uitmuntend door zijn vruchtbaarheid, zijn heerlijk klimaat en zijn talrijke bevolking. Deze bevolking wordt ons voorgesteld als een zeer bijzonder mensenslag, groot en schoon van gestalte, zacht van aard, en bedreven in allerlei kunsten en wetenschappen. Deze mensen leven in gemeenschap van goederen en grote gebouwen, bijna als kloosters ingericht.
Wereldbekend zijn Gulliver's Reizen, van Swift. Deze Engelse schrijver geeft ons een kaart waarop het dwergjesland Lilliput in ligging overeenkomt met Zuid-West-Australië. Swift nam daarbij de kaart van de Engelse zeevaarder Dampier tot voorbeeld, en legt Gulliver de bewering in de mond, dat hij een neef is van die beroemde boekanier.
En hoe zag het er bij de Zuidlanders in werkelijkheid uit?
Van de allereerste ontmoeting der Nederlanders met Australische naturellen in 1606, toen Willem Jansz de kust van het York-schiereiland bezocht, wordt ons alleen bericht dat negen van zijn mannen door ‘de heidenen zijnde menseneters’ waren vermoord en dat hij daarom naar Banda in Nederlandsch-Indlë moest terugkeren.
Trouwens is het niet onmogelijk dat deze negen bootsgezellen van W. Jansz het leven lieten op Nieuw-Guinea en niet op het Australisch vasteland. Immers Jansz verkeerde in de waan dat het York-schiereiland met Nieuw-Guinea één land uitmaakte.
| |
| |
Jan Carstensz., die in 1623 met de schepen Pera en Arnem dezelfde streek bezocht, verstrekt ons de eerste bijzonderheden over de inwoners.
Een bootsgezel die op 15 April 1623 aan land werd gezonden en aan de zwarten stukjes ijzer en koralen liet zien om ze tot ruilhandel te bewegen, slaagde er niet in nader met hen in aanraking te komen. Enige dagen later, toen de schipper van de Pera met enige matrozen aan land ging kwam een grote hoop zwarten, sommigen gewapend, anderen niet aangelopen. Volgens het scheepsjournaal waren zij zo vrijpostig, dat zij de musketten (schietgeweren) van de schouders der matrozen wilden nemen. De matrozen hielden de zwarten enigen tijd bezig met ijzer en koraaltjes en toen zij de kans schoon zagen namen zij een zwarte vast bij een snoertje dat hij om de hals had en brachten hem op hun boot. Daarop maakten de anderen op het strand een groot misbaar en getier.
De volgende dag ging de schipper van de Pera weer aan land om brandhout te halen. Terwijl zijn volk daarmee bezig was, verscheen een grote hoop zwarten, meer dan 200 man. Daar men merkte dat zij listige aanstalten maakten om de Hollanders te verrassen en klop te geven, zagen dezen zich verplicht om tweemaal te schieten. Een der zwarten werd geraakt en viel neer. De anderen vluchtten. De Hollanders gingen daarop wat verder in het land en vonden daar verschillende wapenen, die zij meenamen. Op verscheidene plaatsen vond men ook mensenbeenderen, waaruit men opmaakte dat men met menseneters te doen had.
Enige dagen later besloot de scheepsraad dat de bootsgezellen voor iederen zwarte, dien zij aan boord zouden brengen, 10 realen van achten zouden uitbetaald krijgen.
Een paar weken daarna bericht Carstensz, dat hij persoonlijk met tien musketiers geland is en veel voetstappen van mensen en honden gevonden heeft, die hij volgde tot bij een rivier, waar veel warmoes (groente) geplukt werd.
Toen hij daarop weer aan boord was gegaan, verschenen gewapende wilden op het strand. De zwarten werden met stukjes ijzer en koralen doende gehouden, todat de Hollanders bij hen kwamen. Een der inlanders verruilde zijn wapen, waarop de schipper hem om het lijf vatte. De kwartiermeester legde hem een strik om de hals en sleepte hem zo naar de schuit. De andere inlanders begonnen toen geweldig met assagaaien te werpen. ‘Om zich te verdedigen’ schoten de matrozen daarop een der inlanders dood en de anderen gingen op de vlucht.
Enkele dagen daarna wordt weer verhaald hoe men bij een andere gelegenheid geschoten heeft om de zwarten bang te maken, waarbij een van hen ernstig gewond, aan boord gebracht en daar onderweg gestorven is.
Het doet enigszins vreemd aan in Carstensz' dagverhaal tussen de zoëven aar gehaalde incidenten een ‘nota’ te lezen, die enigszins gemoderniseerd, ongeveer als volgt luidt: ‘Overal waar wij aan land geweest zijn, hebben wij altijd de zwarten of wilden bijzonder welwillend behandeld, zoals bijvoorbeeld door het schenken van stukjes ijzer, koraaltjes en kleren, om op deze wijze hun
| |
| |
vriendschap te winnen, en ver in het land te kunnen komen en een nauwkeurige beschrijving daarvan te kunnen leveren. Maar niettegenstaande al onze bezorgdheid en schoon voordoen (in de tekst: “schoon semblant”) hebben zich de zwarten overal vijandig tegenover ons getoond. Zo zijn wij op de meeste plaatsen met groot gevaar geland en is het ons niet mogelijk geweest inlichtingen in te winnen nopens de aard van volk en land, de steden en vlekken, de verdeling in rijken, godsdienst, politiek, oorlogen, wateren, vaartuigen, visserijen, waren, manufacturen, mineralen, zoals goud, zilver, tin, ijzer, lood, koper of kwikzilver, enz.’
Deze laatste opsomming toont duidelijk genoeg welke totaal verkeerde voorstelling men zich maakte van het land waarvan men slechts op enkele plaatsen de kust betreden had.
Voor het overige beschrijft Carstensz de inboorlingen als pikzwart, mager van lichaam en geheel naakt, met een gebreid korfje of netje om het hoofd en voorts van haar en gestalte gelijk de zwarten van de kust van Coromandel; maar naar het schijnt niet zo doortrapt, stout en boos van natuur als de zwarten aan het westeinde van Nieuw-Guinea. Hun wapens zijn niet zo offensief als bij andere zwarten. Zij gebruikten assagaaien, schilden, knotsen en stokken van omtrent 1 1/2 vadem lang.
Wij hebben deze bijzonderheden uit het journaal van Carstensz aangehaald, omdat zij typisch zijn voor de meeste ontmoetingen van Europese zeevaarders met Australische inboorlingen. Gewoonlijk ziet men rook opstijgen, een bewijs dat de kust bewoond is. Aan land vindt men voetstappen; maar de zwarten houden zich verborgen, of gaan op de vlucht bij de nadering der blanken. Zij tonen weinig of geen belangstelling voor de koralen, stukjes ijzer, stukken stof of andere kleinigheden die men hen laat zien. Bij het minste teken van vijandschap schiet de blanke en als daarbij een of meer zwarten neervallen lopen de anderen weg. Hoe kan het anders?
Waar men de kans schoon ziet grijpt men een paar inboorlingen vast en brengt ze gevankelijk aan boord om later als bewijs van de gedane ontdekking te dienen.
Meer dan zestig jaar later vinden wij interessante inlichtingen in het scheepsjournaal van William Dampier over de naturellen van de noord-west-kust. Dampier, die in 1688 de kust van Noord-West-Australië bezocht, noemt de bewoners van dit land het ellendigste volk van de wereld. De Hottentotten van Monomotapa, zo zegt hij, zijn een vuil volk; maai met hun huizen, dierenvellen als kleding, schapen, kippen, vruchten der aarde, struisvogeleneieren, enz., zijn zij heren vergeleken met deze mensen. Afgezien van hun menselijke gestalte zijn deze inboorlingen weinig beter dan beesten. Zij zijn hoog en recht van gestalte en dun met langgestrekte ledematen. Zij hebben dikke hoofden, ronde voorhoofden en grote wenkbrauwen. Hun oogleden zijn altijd half gesloten om de vliegen uit hun ogen te houden, want die zijn hier zo lastig dat geen waaier ze uit iemands gezicht kan houden, en zonder de hulp zan beide handen om ze
| |
| |
weg te houden, kruipen zij in iemands neusgaten en mond, als de lippen niet heel dicht gesloten zijn. Daarom openen zij nooit hun ogen als andere mensen en kunnen zij niet ver zien, tenzij zij hun hoofd opheffen alsof zij naar iets boven hen wilden kijken. Hun haar is zwart, kort en gekruld, zoals dat van negers, niet lang en sluik zoals dat van gewone Indianen. De kleur van hun huid is koolzwart zoals die van de negers van Guinea. Zij dragen geen kleren, behalve een stuk boomschors, vastgemaakt als een gordel rond hun middel en een handvol lang gras of drie of vier kleine groene twijgjes vol bladeren onder hun gordel gestoken om hun naaktheid te bedekken. Zij hebben geen huizen, maar liggen in de open lucht zonder enige bedekking. De aarde is hun bed en de hemel hun dak. Of zij samenwonen, één man met één vrouw, ofwel dooreengemengd, weet ik niet. Maar zij leven in groepen van twintig of dertig mannen, vrouwen en kinderen samen. Hun enige voedsel bestaat uit een kleine soort vis, mosselen en alikruiken (een soort eetbare zeeslak). Soms krijgen zij zoveel vis dat zij een overvloedig banket houden; op andere tijden hebben zij ternauwernood ieder een klein brokje. Maar ieder krijgt altijd zijn deel, jong en oud, de zwakkelingen even goed als de sterken... Zij hebben houten zwaarden (Dampier bedoelt blijkbaar de boemerang) en een soort lans. Geen ijzer of ander metaal.’
Bij de nadering van Dampier's boot gingen de zwarten op het land op de vlucht. Op een klein eiland waar zich veertig inboorlingen bevonden en dat te klein was om zich te verbergen, ontstond grote verwarring toen Dampier's mannen verschenen. De sterkste vrouwen pakten hun zuigelingen op en liepen schreeuwend weg, de kleine kinderen jankend en brullend achterna. Na enige tijd kregen de mannen vertrouwen. Men gaf hen afgedragen kleren, een oude broek, een verlodderd hemd, een versleten Jasje. Toen enkele zwarten aldus gekleed waren, wilde Dampier ze ook laten werken. Men plaatste een ton met water op hun schouders om ze naar een kano te brengen. Maar al de tekens die men deed waren tevergeefs. De zwarten bleven vast op hun standplaats en grinnikten als zoveel apen. Deze schepsels schenen niet gewoon te zijn lasten te dragen. De matrozen waren verplicht zelf hun ton water aan boord te brengen. Maar de zwarten deden dan eerlijk hun kleren uit en legden ze op de grond, alsof kleren alleen gemaakt waren om er in te werken. Overigens schenen zij niets te bewonderen dat de blanken hadden.
Op zekere dag brachten de matrozen vier inlanders aan boord en gaven ze volop te eten: gekookte rijst, schildpad en zeekoe. Zij aten gulzig alles wat hun gegeven werd, maar schonken niet de minste aandacht aan het schip of iets dat zich daarop bevond. Toen zij weer aan land gezet werden, liepen zij weg zo hard zij konden. De inlanders gedroegen zich in vele opzichten als grote kinderen. Nog vóór Dampier met hen in aanraking was gekomen, kwam een troep mannen op het vasteland vlak bij het schip op een hoogte in dreigende houding, met hun lansen en zwaarden (lees boemerang) naar de Engelsen toezwaaiend. Nadat dit enige tijd geduurd had liet de kapitein flink op de trommel slaan. Daarop liepen
| |
| |
de inlanders zo vlug mogelijk weg roepend: gurra gurra, met een diepe keelklank.
In 1705 kwamen de manschappen van de Nederlanse schepen Vossenbosch, Waijer en Nova Hollandia in aanraking met inlanders op of in de buurt van het tegenwoordige Melville-Eiland. Volgens den kapitein van de Waijer zou men eens ongeveer twee mijlen in land om en bij de 500 mensen, vrouwen en kinderen inbegrepen, gevonden hebben. Sommige zwarten kwamen dag na dag aan boord en men had er gemakkelijk een paar mede naar Batavia kunnen brengen, doch men deed het niet, omdat het tegen de instructies was die men had ontvangen. Voor het overige worden deze inboorlingen als zeer verraderlijk beschreven, hoewel zij op zeker punt langs de kust bereid gevonden werden, behulpzaam te zijn bij het bezorgen en aan boord brengen van drinkwater. Nog in 1756 gebeurde het aan de oostkust van het York-Schiereiland, dat inlanders van een stam, waarmede men vriendschap gesloten had, zingend en dansend bij Hollandse matrozen kwamen, hun wapens neerlegden, naast de matrozen gingen zitten en vrolijk een ‘soopje’ meedronken. De matrozen benutten de gelegenheid om een te voren opgevat plan ten uitvoer te brengen. Zij grepen twee inlanders vast. Doch de één wist zich door zijn onmenselijk bijten en tieren weer los te maken. Een vijftig inlanders vielen daarop met assagaaien aan, doch werden met een geweerschot op de vlucht gedreven. De overgebleven gevangene werd aan boord gebracht. Kort daarna werd nog een jonge inlander gevangen.
Bij de beroemde ontdekkingsreis van kapitein Oook langs de oostkust in 1770, ging het al niet veel anders. Wel is waar werden geen pogingen gedaan om inlanders te vangen. Maar toen twee met lansen gewapende zwarten zich tegen de landing in Botany Bay wilden verzetten, werd een van hen door een geweerschot gewond en de gehele bevolking in de buurt ging op de vlucht, zodat het niet mogelijk was enig contact met die mensen te krijgen. Spijkers, kralen, linten en andere kleinigheden, die in de primitieve hutten op het strand werden achtergelaten, lieten de inwoners geheel onverschillig en werden niet aangeroerd. Na een week in Botany Bay verbleven te hebben, vat Cook zijn indruk van de inlanders als volgt samen: ‘Al de inwoners die wij te zien kregen waren spiernaakt. Zij schenen niet talrijk, noch in maatschappelijk verband met elkander te leven, maar evenals andere dieren (in de tekst: like other animals) waren zij verspreid langs de kust en in de bossen. Van hun levenswijze konden wij echter slechts weinig te weten komen, daar wij nooit in staat waren in enige connectie met hen te komen. Na de eerste strijd bij de landing, wilden zij nooit meer dichtbij genoeg komen om te parlementeren’.
Eerst tegen het einde van zijn reis langs de oostkust, toen hij zijn schip liet kielen in de Endeavour Rivier, ontmoette Cook een kleine inboorlingenstam, waarmee de bootsgezellen enige omgang hadden. Hij bestond uit slechts 21 personen, twaalf mannen, zeven vrouwen, een jongen en een meisje. Toen hij aan de noordpunt van het York-Schiereiland was aangekomen, vatte hij zijn oordeel
| |
| |
als volgt samen: De mannen zijn van middelbare gestalte, over het algemeen welgevormd en krachtig gebouwd, levendig en lenig. De klank van hun stem is buitengewoon zacht en vrouwelijk. Hun huid is zodanig met vuil bedekt, dat het heel moeilijk is hun ware kleur vast te stellen. Wij beproefden herhaaldelijk door met natte vingeren de huid te wrijven, de omkorsting te verwijderen, maar zonder veel gevolg. Met de korst zien zij er bijna zo zwart als een neger uit. Naar onze eigen ervaring heeft de huid de kleur van houtroet of chocolade. Hun gelaatstrekken zijn verre van aangenaam. Hun neuzen zijn niet plat, noch hun lippen dik. Hun tanden zijn wit en glad en hun haar lang en zwart; gewoonlijk is het sluik, soms iets gekruld. Door zengen wordt het kort gehouden. Het is altijd verward en vuil en tot onze grote verbazing vrij van luizen. Beide geslachten zijn geheel naakt en hebben niet het minste gevoel van welvoeglijkheid. Hun voornaamste versiersel is een been, dat zij door het kraakbeen steken, dat de neus in twee verdeelt. Dit been is zo dik als een vinger en 12 tot 15 cm. lang. Verder dragen zij halsbanden van schelpen, armbanden van een soort touw en een touw van gevlochten mensenhaar rond hun middel. Zij hebben geen begrip van ruilhandel en wij konden er niet in slagen hen dit bij te brengen. De dingen die wij hun gaven lieten zij hier en daar liggen, zoals kinderen met hun speelgoed doen als het nieuws er af is.
Zoals men ziet komen de waarnemingen der verschillende zeevaarders niet altijd overeen. Dit is grotendeels te verklaren uit het feit dat de ontdekkingsreizigers op verschillende plaatsen aan land gingen en werkelijk ook onder elkander tamelijk verschillende volksstammen aantroffen. Latere schrijvers, anthropologen en ethnografen, verklaren deze verschillen als gevolg van de inwijking van verschillende stammen na elkander in lang vervlogen tijden. Wellicht was toen Australië nog door een landbrug langs Indonesië met het Aziatisch vasteland verbonden. De oudste en primitiefste volksstam was die der Tasmaniërs, die nu reeds sedert bijna een eeuw is uitgestorven. Hij vertoonde zekere trekken van overeenkomst met de bevolking, die langs de zuid- en de zuidoostkust van het vasteland woonde. Het midden van het vasteland werd door cultureel iets hoger staande stammen bewoond, die later waren ingeweken. Langs de noordkust toont de inlandse bevolking in huidskleur, haar en lichaamsbouw, zowel als in levenswijze duidelijke sporen van de invloed der op naburige eilanden wonende Papoea's, Melanesiërs, enz. Zoals men ziet hebben wij bij de inheemse Australische stammen evenals elders op aarde, te doen met een zeer gemengde bevolking. Er zijn zelfs geleerden, die beweren dat de Australische inboorlingen in lichaamsbouw en gelaatstrekken een zekere gelijkenis vertonen met de blanke bevolking van Europa. De Australiërs zouden uit Midden-Azië stammen, en vandaar in zuidoostelijke richting zijn uitgeweken, terwijl hun stamverwanten naar het westen trokken en Europa gingen bevolken.
De Australische ethnograaf Baldwin Spencer schrijft het volgende: ‘Men noemt ze gewoonlijk negers of zwarten. Maar in werkelijkheid zijn het geen negers en zij zijn niet zwart van huidskleur; het zijn langschedelige Kaukasiërs, die tot
| |
| |
hetzelfde grote ras behoren als wij zelf, alleen tot een donkere afdeling ervan’.
Wat er ook van zij, men is tegenwoordig geneigd de inlanders van Australië als minder primitief en verstandelijk beter ontwikkeld te beschouwen dan vroeger. Men wijst erop, dat zij zich op uitstekende wijze hebben weten aan te passen aan de ongunstige natuurlijke omgeving, waarin zij zich bevinden. Vóór de Europese kolonisatie van het land hadden de inboorlingen nog geen kennis van het gebruik van metalen en leefden dus nog in de steenperiode. Sommige stammen in de noordelijke streken en in het binnenland doen dat tot op de huidige dag. Zij zijn jagers, vissers, en verzamelen de karige plantaardige voedingsstoffen, wortels, vruchten, die de vrije natuur voortbrengt. Van landbouw hebben zij niet het minste begrip. Hun hutten verdienen nauwelijks die naam. De beste die Cook langs de oostkust aantrof bevonden zich in Botany Bay en waren net nog groot genoeg om een man toe te laten er rechtop in te zitten; men kon er niet in staan noch zich liggend uitstrekken. Zij hadden de vorm van een oven en waren gebouwd uit buigzame roeden, in de grond vastgemaakt, met brede stukken schors er over heen. De deur was enkel een grote opening aan het uiteinde, dat tegen de heersende winden beschut was. In Noord-Queensland is dit omgekeerd: men laat het hutje langs de windkant open, omdat de koele zeewind er tijdens de grote hitte zeer aangenaam is. Kleding ontbreekt meestal geheel of bijna geheel. In zuidelijke streken, waar het weer erg guur kan zijn, heeft men soms inboorlingen aangetroffen met een mantel van dierenvellen. Hun kano's waren de eenvoudigste, die men zich denken kan: een lang stuk schors uit een grote boomstam gesneden, aan beide einden samengebogen en bijeengebonden, terwijl de kanten in het midden met stokken aan elkander werden gehouden. Langs de noordkust kwamen echter hier en daar ook uitgeholde boomstammen voor die als schuiten werden gebruikt.
De godsdienst der Australiërs is een mengsel van toverij en totemisme. Ziekte en dood worden aan toverij toegeschreven en worden aan de vermeende schuldigen bloedig gewroken. Door tovermiddelen gelooft men plantengroei en de vermenigvuldiging van sommige dieren te kunnen bevorderen. Het geloof aan boze geesten en spoken of geesten van afgestorvenen is algemeen. De leden van een stam geloven van een of ander dier of plant af te stammen. De Kangoeroemensen stammen van een kangoeroe af; die is hun stamvader of totem. Anderen hebben een emoe (een soort struisvogel) tot stamvader, of wel een kikvors, enz. Voor de Kangoeroe-mensen is de kangoeroe taboe; die mag dus niet gedood of gegeten worden. De leden van één stam mogen niet onder elkander huwen. De mannen moeten hun bruid zoeken onder een stam, die een andere totem heeft. Van tijd tot tijd versieren de mannen zich met witte strepen over heel hun lichaam en vermommen zich als hun totem. Aldus uit gedost nemen zij deel aan godsdienstige ceremonieën en dansen, die soms weken en zelfs maanden kunnen duren, en die korrobborie heten. De jongelingen moeten, wanneer zij manbaar worden, zich aan zeer pijnlijke ceremonieën onderwerpen: het uitslaan der twee voorste boventanden, diepe insnijdingen in borst of rug en armen, die regel- | |
| |
matige lidtekens achterlaten, de besnijdenis, ens. De mannen hebben veel voorrechten boven de vrouwen. Deze laatste zijn b.v. van het bijwonen der korrobbories uitgesloten. Oudere mannen zijn ook bevoorrecht boven de jongere stamgenoten. Zo hebben de oudere mannen recht op veelwijverij, terwijl jongere ongehuwd moeten blijven of zich tevreden stellen met de weduwe van een oudere broeder of een andere weduwe die hun vrijwillig wordt afgestaan.
Zo leefden in de achttiende eeuw wellicht ongeveer een kwart millioen mensen op het Australische vasteland, toen de Britse regering besloot in Nieuw-Zuid-Wales een strafkolonie te stichten. De eerste schepen met veroordeelden kwamen in 1788 in Port Jackson aan. Het is licht te begrijpen, dat deze gebeurtenis spoedig een grote ommekeer in het bestaan der inlandse bevolking zou teweegbrengen. Om te beginnen werden de inboorlingen gaandeweg verdrongen van al de beste gronden, die hun een goed bestaan verzekerden in overeenstemming met hun aangeboren levenswijze. Dit geschiedde eenvoudig door alle nog niet door Europeanen ontgonnen gronden tot kroondomein te verklaren. Van de eigendomsrechten der als nomaden op deze gronden levende inheemse bevolking was geen sprake. Een normaal leven voor de inboorlingen in de door Europeanen bezette gebieden was hierdoor onmogelijk geworden. Zij verloren niet alleen hun materiële bestaansmiddelen, maar werden verdreven van de plaatsen, waaraan al hun overleveringen en gebruiken verbonden waren; zodat het niet meer mogelijk was hun gebruiken en rituele ceremonieën in ere te houden. Hun leven verloor als het ware alle hogere mystische zin of betekenis. Indien zij hun traditionele jachtgronden verlieten en verder in het binnenland trokken, stieten zij op andere stammen, die ze als vijanden bekampten en terugdreven. Velen trokken doelloos naar de nederzettingen der blanken aan de kust, naar Sydney, en later naar Melbourne of andere kleinere steden. Het gelukte hun zelden als dienstknechten of handlangers der blanken in hun levensonderhoud te voorzien, daar deze nieuwe levenswijze al te zeer van hun eigen gewoonten verschilde.
Zo leefden zij als bedelaars, dieven en landlopers. Omstreeks het jaar 1820 vinden wij in de reisbeschrijving van de Russische ontdekkingsreiziger, kapitein Bellingshausen, enige bijzonderheden over de toemalige toestand dezer ongelukkigen in de omgeving van Sydney.
‘Gewoon aan een nomadische levenswijze’, zo schrijft Bellingshausen, ‘konden de inboorlingen tot dusver niet tot vestiging op een bepaalde plaats worden overgehaald. Niettegenstaande de pogingen van Gouverneur Maquarie zijn slechts een klein aantal in de koloniale bevolking opgenomen. De oudsten van zulke dorpen dragen een koperen plaatje met hun naam en hun voornaamste woonplaats erop. Deze plaatjes worden om de hals gedragen aan een koperen ketting. Zulke hoofden bewijzen soms diensten aan de regering, wanneer gevluchte bannelingen moeten opgespoord worden. De regering schenkt hun boten om te vissen en om hun bewegingen van plaats tot plaats te vergemakkelijken.
De beschavingstoestand der inboorlingen is dezelfde als ten tijde van de stichting der kolonie. Het is te betreuren dat zij van de bannelingen al de ver- | |
| |
wensingen, vloeken en godslasteringen, hebben overgenomen van het Engelse janhagel. Wanneer zij onder elkander ruzie maken, iets wat iedere dag, ja ieder uur gebeurt, maken zij gebruik van deze vloekwoorden, waarvan zij een goede voorraad in hun geheugen hebben verzameld. Zij liegen bij alle mogelijke gelegenheden en zij zijn zeer geneigd tot stelen’.
Maar Bellingshausen heeft hier en daar ook wel iets gunstigs van de inboorlingen te vertellen. Hoewel zij volop voorzien worden met ijzeren gereedschappen, geven zij nog altijd de voorkeur aan hun overgeleverde stenen bijlen. Ofschoon zij geen kleren dragen en van vrouwen houden, is nooit een geval van openbare losbandigheid onder hen voorgekemen. Toen eens een inboorling, die een Engelsman vermoord had, werd gehangen, waren zijn kameraden, die bij de terechtstelling tegenwoordig waren, buiten zichzelf van afschuw. Bellingshausen verhaalt ook, hoe een weggelopen Engelse banneling in de handen van inboorlingen viel, die hem beroofden, zijn bijl wegnamen en op het punt waren hem te doden, toen Boengarie, een inboorling van een andere stam op het toneel verscheen en de man onder zijn hoede nam en de vrijheid gaf. Boengarie droeg zijn beschermeling drie dagen lang op zijn rag naar Port Jackson, waarbij rivieren moesten doorwaad worden en de Europeaan moest gevoerd worden. Boengarie vroeg geen andere beloning dan de vrijheid van de vluchteling. De regering gaf de edelmoedige zwarte, die bekend stond voor andere dergelijke weldaden, een lange schuit ten geschenke.
P. Hasluck, een betrouwbare geschiedschrijver, die Australië herhaaldelijk heeft vertegenwoordigd op bijeenkomsten van de Verenigde-Volken-Organisatie, geeft ons in zijn boek ‘Black Australians’ een goed overzicht van de wederzijdse betrekkingen tussen de gekleurde bevolking en de blanken in Australië, vooral in West-Australië, dat hij van huis uit het best kent. Ziehier enkele feiten onder vele in dit werk uitvoerig beschreven.
In 1835 ontving het Colonial Office te Londen berichten over een botsing tussen blanken en inboorlingen, bekend als de Slag (Battle) van Pinjarra. Bij die gelegenheid had de Gouverneur Stirling van West-Australië een troep blanken tegen een horde inboorlingen aangevoerd, waarbij 25 tot 30 dezer laatsten gedood werden. De Britse koloniale Secretaris, Baron Glenelg, riep Gouverneur Stirling streng tot de orde. Hij wees er op, dat de inboorlingen voor de wet geheel gelijkgesteld waren met andere Britse onderdanen. Alle gevallen van onrechtvaardige behandeling of geweldpleging tegen de inboorlingen moesten streng gestraft worden. Het was de plicht van de Gouverneur dit met nadruk aan de kolonisten duidelijk te maken. In een missive van Baron Glenelg aan den gouverneur van Nieuw-Zuid-Wales van Juli 1837, wordt eveneens gezegd dat ‘Al de inboorlingen, die in deze gewesten wonen, moeten beschouwd, worden als onderdanen van de koningin, recht hebbende op de bescherming voortvloeiend uit de souvereiniteit, die Groot-Brittannië op zich genomen heeft over geheel hun oud grondgebied’.
De practijk kwam echter tot dusver nooit overeen met de door Glenelg meer
| |
| |
dan een eeuw geleden vastgelegde theorie. Wanneer een soldaat of een lid van politie verklaarde dat een in hechtenis genomen inboorling was doodgeschoten, terwijl hij poogde te vluchten, ofwel in geval ven zelfverdediging, dan werd deze verklaring aangenomen als voldoende reden om alle verder onderzoek der zaak te staken. Verschillende gevallen worden aangehaald, waarin de politie inboorlingen dwong om uit een boot, waarin zij vervoerd werden, in het water te springen, en dan werden zij in het water doodgeschoten; soms zelfs nog vóór zij het water bereikten. In gevallen wanneer inboorlingen als aangeklaagden vóór de rechtbank verschenen, werd de getuigenis van inboorlingen niet aanvaard, omdat zij de natuur van een eed niet begrepen. Verder komt het niet zelden voor, dat een inboorling de daad waarvan hij beschuldigd wordt, als prijzenswaardig beschouwt, en soms zich beroemt op grotere misdaden dan hij werkelijk bedreven heeft.
In 1836 werd in West-Australië een wet gestemd, die voorschrijft, dat inboorlingen voor de rechtbanken moeten vertegenwoordigd worden door blanke ‘protectors’, krachtens deze wet benoemd. Maar het duurde dertig jaar alvorens dergelijke beschermers der arme zwarten werden aangesteld! Al die tijd was er niemand die hen vóór de rechtbanken kon vertegenwoordigen. Onder deze omstandigheden was natuurlijk de deur wijd geopend voor alle mogelijke misbruiken.
Een bijzonder weerzinwekkend geval door Hasluck aangehaald, was dat van de zwarte Thackabiddy, in het Gascoyne-distrikt van West-Australië. Deze werd in 1883 op klacht van een veeboer aangehouden, waarbij hij met een vuurwapen aan de hals werd gewond. Op weg naar de kust waar hij zou terechtstaan, werd hij met een ketting om de hals aan het zadel van zijn begeleider Clifford vastgekluisterd. Tijdens deze lange tocht, waarop hij achter het paard moest meelopen zo goed en zo kwaad als hij kon, viel hij en werd achter het paard meegesleept, soms op zijn rug, soms op zijn buik, soms op handen en voeten klauterend. Des avonds werd hij aan een boom vastgebonden, zonder water of voedsel of verwarming. De volgende morgen was hij dood. Deze feiten werden door het gerecht buiten twijfel gesteld. De uitspraak van de jury, natuurlijk uit blanken bestaande, aan wie de vraag werd voorgelegd, of de handelingen van Clifford de dood van de inboorling hadden veroorzaakt of bespoedigd, luidde: Niet schuldig!
In 1893 had bij de Behn Rivier in West-Australië, een schermutseling plaats tussen zwarten en politie, in verband met de aanhouding van veedieven. De zwarten boden weerstand en een constabel werd dodelijk gewond. Volgens het rapport uitgebracht door de politie, werden 23 zwarten neergeschoten, alvorens men er in slaagde de overigen op de vlucht te drijven. Nog in 1927 en in 1928 moest het gerecht zich in Noord-West-Australië en in Midden-Australië met dergelijke feiten bezighouden.
Trouwens het is er verre van af, dat de Australische inboorlingen, zelfs in het midden der twintigste eeuw, in het genot zouden zijn van de elementairste burgerrechten, die hun in het begin der negentiende eeuw werden toegezegd. Van stemrecht is geen sprake, ook al hebben zij een behoorlijk onderwijs genoten. In
| |
| |
West-Australië schrijft de wet van 1936 voor, dat geen inboorling voogd kan zijn van zijn eigen kind of van minderjarige verwanten. Geen inboorling, behalve een halfbloed, die niet meer als inboorling leeft, mag van woonplaats veranderen zonder toelating van een ‘protector’. Inboorlingen kunnen verplicht worden in bepaalde districten (reserves) te wonen, of in instellingen waarin zij kunnen opgesloten worden. Het beheer over hun eigendom kan door den ‘chief protector’ worden overgenomen indien hij dit nodig acht. Het is waar dat een inboorling een bewijs van vrijstelling van deze bepalingen kan verkrijgen, maar dit gaat niet zo gemakkelijk als wenselijk zou zijn. Het spreekt van zelf dat de aangehaalde bepalingen met de beste bedoelingen in de wet zijn opgenomen. Maar zij openen de weg tot vele misbruiken.
Intussen moet worden toegegeven, dat het in de practijk ook veelvuldig voorkomt, dat de naturellen een dragelijk, zelfs gemakkelijk leven leiden, dank zij de goede behandeling, die zij vanwege hun blanke werkgevers genieten. Een vrij aanzienlijk aantal naturellen leven als knechten op de grote veeboerderijen in de noordelijke streken en in de binnenlanden van Australië. Oorspronkelijk was de verhouding van meester en knecht zeer los en van onbepaalde duur. De arbeidsvoorwaarden waren zeer vaag. Een blanke zei b.v. tegen den zwarte: ‘Draag jij zoveel emmers water en ik zal je een brood geven’, ofwel: ‘Pas op deze kudde schapen en ik zal je volop meel geven’, of: ‘Breng deze brief naar Mr. Zus of Zo, en hij zal je een rol tabak geven’. Waar een inboorlingenfamilie op een schapenboerderij kampeert, ontstaat langzamerhand een soort verstandhouding, dat zij altijd ‘wat eten’ kunnen krijgen in het huis van den eigenaar, en dat wanneer deze laatste enige mannen nodig heeft om de schapen te verzamelen of voor een of andere karwei, hij die mannen zal vinden in het ‘kamp’.
Een dergelijke afspraak geldt gewoonlijk zonder enige omslag of formaliteiten. Wanneer de kolonist de kunst verstaat om de zwarten op een geschikte manier aan te pakken en te behandelen, is men aan beide kanten tevreden. Het komt niet zelden voor, dat dergelijke verstandhoudingen leiden tot een werkelijke wederzijdse aanhankelijkheid tussen het zwarte en het blanke gezin. Soms duurt deze verhouding van wederzijds vertrouwen twee of zelfs drie geslachten, waarbij het van zelf spreekt, dat voor de zwarten gezorgd wordt en dat zij de blanken helpen waar het past.
Te Melbourne, Sydney en Adelaide bestaan Anthropologische Genootschappen, die voor de rechten der inboorlingen opkomen. De meeste leden zijn voor-standers van de afzondering (segregatie) der gekleurde bevolking in bepaalde districten, waar de blanken geen toegang hebben, en waar de naturellen vrijelijk volgens hun eigen overgeleverde wetten en gebruiken leven, onbeïnvloed door de Europese beschaving, waarvan zij, zoals de ervaring leert, niet zelden meer nadelen dan voordelen ondervinden. Maar de strenge toepassing van dit stelsel wordt met de dag moeilijker. En ongetwijfeld is het hoogste ideaal, waarnaar vele meer ontwikkelde inboorlingen streven, volkomen gelijkstelling met de blanken;
| |
| |
niet de bestendiging van een cultuurpeil uit de steenperiode. Veel wordt voor de naturellen gedaan door de zendelingen der voornaamste kerkgenootschappen: anglicanen, katholieken, presbyterianen, lutheranen, enz. Vroeger koesterde men de hoop, dat mettertijd de inboorlingen goede christenen zouden worden. Men verheugde zich over de goede vorderingen in het opzeggen van de catechismus door zwarte kleuters in zendingscholen, over de inzegening van een christelijk huwelijk tussen zwarten, of wanneer een gekleurd meisje op Zondag het harmonium bespeelde in de kerk.
Later kwam men tot het inzicht, dat de gebruiken en de levensbeschouwing van een volk niet zomaar plotseling kunnen veranderd worden, en dat een halve christen soms lastiger kan zijn dan een volslagen heiden. In een ingezonden brief aan de pers beweerde een kolonist in de jaren negentig, dat de zendeling van den inboorling een beschaafden schelm kan maken, maar nooit iets dat op een christen gelijkt. Deze tegenstander der zending verdedigt het gebruik der zweep, en beweert, dat de zwarte een lederen huid heeft, geen vel zoals gewone mensen. Dergelijke opinies kan men ook nu nog wel eens horen uitspreken, maar ik geloof niet dat men ze nog zou durven laten drukken. Intussen zijn de werkmethoden der zendelingen in de laatste jaren ook enigszins veranderd. Zij streven er niet meer naar de naturellen geheel te ontwortelen en te vervreemden van alles, waaraan zij door een traditie van vele eeuwen gehecht zijn. De inboorlingen, die zich zeer moeilijk aan het verblijf op een vaste woonplaats kunnen gewennen, krijgen gelegenheid van tijd tot tijd in de wildernis naar hun aloude levenswijze van zwervers terug te keren. Dat noemt men ‘Walk about’. Het onderwijs voor naturellen wordt zo goed als geheel aan de verschillende missies overgelaten. Alleen in Nieuw-Guinea onderhoudt de Australische regering een klein aantal scholen voor inboorlingen. Gedurende de eerste schooljaren maken de gekleurde kinderen even goede vorderingen als de Europese. Maar omstreeks de ouderdom van twaalf tot veertien jaar schijnt een stilstand in hun verstandelijke ontwikkeling in te treden. Toch is men er in geslaagd een beperkt aantal naturellen op te leiden voor zekere beroepen zoals: onderwijzer, geestelijke, of zendeling. Sommigen tonen aanleg voor muziek of schilderkunst. Onlangs werden te Melbourne tentoonstellingen gehouden van schilderijen van de gebroeders Albert Namatjira en Otto Pareroultja, die leerden schilderen onder leiding van den Australischen kunstenaar Rex
Battarbee; deze tentoonstellingen trokken veel bezoekers.
In het buitenland hoort men nog dikwijls beweren dat de Australische inboorlingen, evenals de Maori in Nieuw-Zeeland, spoedig zullen uitgestorven zijn. Wat de Maori betreft is deze bewering zeker onjuist. Die nemen sedert vijftig jaar weer toe. Toen was hun aantal tot 40.000 gezonken. Maar sedertdien zijn het er meer dan 100.000 geworden. Wel is waar zijn wellicht ongeveer de helft van hen van gemengd inlands en Europees bloed. Volgens de statistiek zou het aantal Maori van gemengd bloed veel geringer zijn dan de helft. Maar dit is blijkbaar toe te schrijven aan het feit dat de Maori trots zijn op hun afstamming, en dat
| |
| |
niet weinigen van hen, die Europees bloed in de aderen hebben, zich als volbloed Maori laten opschrijven.
In Australië moeten wij een onderscheid maken tussen het vasteland en het eiland Tasmanië. Tasmanië had bij de aankomst der blanken een inheemse bevolking van enige duizenden. Zij werd omstreeks 1830 bijna geheel door de blanke kolonisten uitgemoord. Echte drijfjachten op deze arme mensen werden ingericht, waarbij de Engelse gouverneur soms het bevel voerde. John West, schrijver ener ‘History of Tasmania’, die door ooggetuigen op de hoogte kon worden gesteld, drukt zich uit als volgt: ‘Den gewonden sloeg men de hersens in; de zuigeling werd in de vlammen geworpen; de bajonet doorboorde het lillend vlees. Het gezellig vuur, waaromheen zich de naturellen verzameld hadden voor de nachtrust, werd hun brandstapel nog vóór de morgen daagde’. De laatste volbloed Tasmaniër stierf omstreeks 1860.
Volgens de officiële statistieken telde men in 1944 in geheel Australië nog 47.014 volbloed inboorlingen; het aantal halfbloed bedroeg 24.881; samen 71.895. Twintig jaar vroeger waren het 62.415 volbloed en 12.302 halfbloed.
Zoals men ziet neemt het aantal halfbloedmensen snel toe, terwijl de volbloed zwarten gestadig achteruit gaan. Als dit zo in de toekomst doorgaat, zal mettertijd de inlandse bevolking in de Europese worden opgeslorpt. Dit is wellicht de meest wenselijke oplossing. In de twee volkrijkste staten, Victoria en Nieuw-Zuid-Wales, die samen vijf millioen inwoners hebben, vindt men nog slechts ongeveer 500 volbloed inboorlingen.
Dat het grootste gedeelte der Australische inboorlingen van heden geen wilde barbaren zijn, zoals men ze vroeger altijd heeft afgeschilderd, blijkt uit de laatste volkstelling. Men heeft daarbij bijna 12.000 volbloed naturellen geteld, die als loonarbeiders werkzaam waren; d.i. één vierde van de gehele volbloed bevolking. Van de halfbloed naturellen waren er ruim 11,000, die voor loon werkten, zegge een derde der gehele halfbloed bevolking. Dat zijn zeer bevredigende cijfers. Zij wijzen erop dat, niettegenstaande de pessimistische voorspellingen der vorige eeuw, de inheemse bevolking grotendeels uit vreedzame burgers bestaat, die aan de Europese beschaving deelnemen, en geleidelijk opgaan in de blanke bevolking. De vraag, of de thans nog in hun oorspronkelijke natuurstaat levende naturellen kans hebben zich als een zelfstandig ras in deze staat te handhaven, is moeilijk te beantwoorden. Indien men de tot dusver nog bijna ongerepte stammen van Noord-Queensland, van Arnhemland en sommige streken van het binnenland, in het vrije bezit laat van hun jachtgronden, zoals door vele anthropologen wordt voorgestaan, dan schijnt het niet uitgesloten, dat zij zich in deze streken duurzaam handhaven. Maar of dit in de eeuw van de V-projectielen, van de atoombom en andere nog onbekende uitvindingen zal mogelijk blijken, moet de toekomst leren.
Prof. A. LODEWYCKX
|
|