De Vlaamse Gids. Jaargang 33
(1949)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
De Boodschappers van Kronos
| |
[pagina 146]
| |
is Kierkegaard nooit geweest, een martelaar voor zijn geloof evenmin. Integendeel, als een eerlijke en welmenende burger heeft Kierkegaard het vegetariërsleven van Kant en het rustige professorenbestaan van Hegel gekend. Hierdoor krijgt men vaak de indruk, dat zijn levensloop nog verwarrender is dan zijn werk. Tenzij men aandacht schenkt aan de drie grote, maar alleenstaande gebeurtenissen uit zijn bestaan: de verhouding tegenover zijn vader en haar schielijke ineenstorting; de liefde voor Regina Olsen, waarmee hij brusk afbreekt; de pennetwist met het hekelblad ‘De Zeerover’, die tot zijn radicale breuk met de Deens-protestantse kerk leidt. Drie maal heeft hij gemeend iets te bezitten en drie maal heeft hij er, na een getoermenteerde zelfondervraging, mee gebroken. In het eerste geval ziet hij in, dat zijn vader, waaraan een haast ziekelijke en in elk geval absolute liefde hem bindt, de heilige en zuivere man niet is, die hij zich ingebeeld heeft. Een zonde, waarvan de ware aard nog steeds niet gekend is, maar die een vermaledijding, gericht tot God zou zijn, bedrukt het geweten van Michaël Pedersen Kierkegaard. De kennis van deze zonde veroorzaakt in de jonge Sören die ‘vrees en beving’, waarvan het klimaat hem nooit meer zou verlaten en die spoedig de grond van zijn wezen wordt. In het tweede geval breekt hij de verloving af omdat hij zich al te duidelijk bewust is van eigen onwaardigheid. Heel zijn leven blijft hij de mooie dochter van raadsheer Olsen uit Kopenhagen getrouw. Op het ogenblik van de huwelijksinzegening voorziet zijn geest nochtans geen rust en nog minder geluk in het samenleven met de vrouw. Kierkegaard weet dat zijn roeping elders gelegen is en.. verdwijnt.Ga naar voetnoot1) In het derde geval daagt hij de redactie van ‘De Zeerover’ zelf uit. Het komt hem voor, dat zijn geschriften opspraak moéten verwekken; daarom gaat hij de onzinnige openbare mening uitdagend tegemoet. Het antwoord van ‘De Zeerover’ is echter zo heftig en onrechtvaardig, dat Kierkegaard er toe gebracht wordt heel het proces van zijn tijd en vooral van de toenmalige protestantse kerk te maken. In de oneerlijkheid en de kleingeestigheid van ‘De Zeerover’ meent hij de valsheid van al wie met hem leeft te mogen herkennen. Hij zweert alle banden met geloofs- en tijdgenoten af om, zoals Nietzsche, alleen en trots zijn abrupte gedachtengang voort te zetten. Men zal toegeven dat een levensrelaas, hetwelk uit opeenvolgende troonsafstanden bestaat, weinig meer uitdrukt dan die graduele verarming. En wat brengt die verarming aan het licht, tenzij de tegenstrijdigheid van de mens? Maar indien wij de natuur van Kierkegaard en van zijn geschriften a-priori tot de tegenstrijdigheid beperkten, zouden we dan aan zijn vertrekpunt niet staan, het vertrekpunt dat hem zijn eerste tractaten ingaf? En inderdaad, wie Sören Kierkegaard zegt, zegt tegenstrijdigheid, splitsing, | |
[pagina 147]
| |
verscheurdheid, angst. Het éne vloeit uit het andere. Samen zijn ze niets anders dan de onzekerheid na een keuze, die nochtans noodzakelijk was. Keuze tussen het veelvoudige, dat de essentie zelf van het leven uitmaakt. Keuze die de Hegeliaanse bemiddeling radicaal verwerpt. Keuze tussen de vele wegen die voor de mens open liggen en waarvan er slechts éne de zijne kan zijn. Keuze, die ten slotte alleen tussen God en de mens, tussen het absurde en de rede ligt. Zo komt Kierkegaard ertoe de Duitse philosoof Hegel als zijn voornaamste geestelijke tegenvoeter te aanschouwen. Met meer virtuositeit dan genialiteit had deze een groots philosophisch systeem opgebouwd, waarin de totaliteit van het menselijk avontuur samengebald werd in de ‘idéés claires’ van thesis, antithesis en synthesis. Volgens hem streefden de eerste twee begrippen niet naar hun wederzijdse vernietiging, al verloren zij zich wel in een hoger harmonie. Op een gegeven ogenblik, maar na een geduldige en geleidelijke evolutie, zou de innerlijke tegenstrijdigheid doodbloeden om uit te groeien tot een quasi-goddelijke eenheid. Dit zou noodzakelijkerwijze langs het geheel van gebeurtenissen, die men de Geschiedenis noemt, gebeuren. Deze idee werd met even grote virtuositeit maar met meer passie door Karl Marx overgenomen en ten dienste gesteld van de ontvoogding van het proletariaat. Maar Kierkegaard was van oordeel - en het was zijn eerste philosophisch principe - dat de waarheid in de subjectiviteit lag en dat alleen een gepassioneerde overweging van het eigen bestaan toegang gaf tot wijsheid en wijsbegeerte. Tevens voelde hij zich al te zeer onderworpen aan de tegenstrijdigheid en de verscheurdheid om optimistisch in de komst van een uiteindelijke mediatie te geloven. Volgens hem was gans de mens te bepalen door het woord subjectiviteit. Nooit zou één systeem in staat zijn de veelzijdigheid en de willekeurigheid van de menselijke gedragingen in zijn nauwe concepten op te sluiten. Hiermee had Kierkegaard de bruggen van het Hegeliaans optimisme in zijn rug opgeblazen. Hij had de mens losgerukt van elk betrouwen in een uiteindelijke vreugde, hem vrij gemaakt van alle zelfbegoocheling, maar hem terzelfder tijd op onverbiddelijke wijze tegenover zijn verantwoordelijkheid en zijn eenzaamheid gesteld. Terecht wordt de Kierkegaardiaanse leer door het communisme als zijn grootste antipode beschouwd. Kierkegaard stond ver verwijderd van gelijk welk communauteitsgevoelen. De marxist heeft lang de overtuiging gehad, dat zijn zaak ten slotte zegevieren moest, omdat haar overwinning in de ontwikkeling van de Geschiedenis geschreven stond. De katholiek gelooft, dat God de Kerk van Rome tot op het einde der tijden beschermen zal, daarom vreest hij de vervolgingen alleen voor zichzelf. Maar Kierkegaard verwerpt alle dogma's. Hij noemt ze waanvoorstellingen en stelt de mens eenzaam en angstig tegenover een toekomst, die slechts heden wordt naarmate hij ze tot heden schept. De essentie van de mens is de vrijheidGa naar voetnoot(1), dus de afwezigheid van een opgelegde taak, van | |
[pagina 148]
| |
een bindende natuur, van een onverbreekbare eenheid in het Al. Maar wat is deze vrijheid meer dan een leegte? De mens IS niet goed; hij kan door eigen wilskracht goed zijn. De mens gelooft niet a-priori in dit of dat; hij kan naar eigen voorkeur in dit of dat geloven. Uit zichzelf is hij niets meer dan een mogelijkheid, mogelijkheid die een realiteit wordt, naar gelang hij het zelf wil. Juist in dat ‘zichzelf maken’ ligt de betekenis van Nietzsche's woord: ‘De mens bestaat om voorbij gestreefd te worden’. Vandaar dat heel het leven van de mens niets meer is dan de som van zijn daden. Maar welke daden? Hier rees voor Kierkegaard de vraag op, die ook het hedendaags existentialisme in spanning houdt: hoe handelen?
De schrijver van ‘Ofwel? Ofwel?’ heeft steeds halsstarrig geweigerd een moraal op te bouwen, maar hij duidde drie zedelijke geestesrichtingen aan, die hij de stadia op de levensweg noemde. Deze stadia waren uitsluitend uit eigen ervaring geput. Het eerste stadium noemt Kierkegaard het esthetische, omdat het de levenshouding uitdrukt van hen, die het leven doorbrengen als een plantenverzamelaar of een boekenlezer. Steeds zijn zij op zoek naar onbekende en zeldzame aandoeningen. Aandachtig ontleden zij elk levensschijnsel, hoe vreemd het ook schijne. Eeuwig zijn zij ontevredenen, doch eeuwig overgegeven aan het genot.Ga naar voetnoot(1) Voor dezen berust alle waarde in het Ogenblik, het Ogenblik in zijn directe betekenis. Voor hen, die opgehouden hebben de mogelijkheden van de toekomst te peilen en de kalmte van het eeuwige zoeken, ligt het genot slechts in het Ogenblik dat voorbij gaat. De overgave aan de duizend sensatie's die het leven biedt, blijft de enige uitkomst voor de mens, die zowel de betrekkelijkheid van elk ideaal als de absurditeit van elke eeuwigheidsverzuchting meent doorzien te hebben. De held uit ‘Het Dagboek van een Verleider’ schrijft het zeer goed: ‘Alleen het ogenblik telt en in het ogenblik telt alleen de vrouw, de gevolgen ontsnappen mij’. Het lag echter niet in Kierkegaards natuur, om lang stil te staan bij het esthetisch stadium. In het tweede deel van ‘Ofwel...? Ofwel...?’ treedt de ethische mens reeds naar voren. Deze begrijpt dat het leven van de esthetieker op een Niet gebouwd is. Het Ogenblik is immers voorbijgaand, het komende doodt het huidige en wordt op zijn beurt door het volgende gedood. De sensatie beheerst het genot van de esthetische mens, maar zulks is slechts een begoocheling. Indien het waar is, dat de mens vrij is, kan slechts een wilsdaad die vrijheid vullen. En de wil van de mens kan niet gericht zijn op het | |
[pagina 149]
| |
vervliedende Ogenblik, dat een niet is, maar dient gewend naar een positieve verwezenlijking. Zo doet het ideaal zijn intrede in de gedachtengang van Sören Kierkegaard en treedt de ethica op de voorgrond.Ga naar voetnoot(1) Het ideaal treedt te voorschijn, omdat de mens in elk zijner gedragingen het absolute zoekt. En dat absolute is voor de ethische mens het algemeen nut, dat hij meent te bereiken door zijn daden te regelen naar menswaardige en opbouwende zedewetten. Hier vervoegt Kierkegaard dus tijdelijk Emmanuel Kant, die een daad goed noemde, wanneer zij voor allen gold. Wij zegden tijdelijk, want Kierkegaard zou spoedig vaststellen - zijn avontuur met Regina Olsen was er niet vreemd aan - dat de ethica nimmer al de mogelijkheden van de mens opgebruiken kan. Wie al zijn plichten vervuld en al zijn rechten verkregen heeft, verovert daarom de Volheid nog niet. Steeds blijft er een gedeelte angst en onzekerheid voortbestaan in de mens, waaraan de zedelijke levenswandel niet verhelpen kan. Kierkegaard geeft nochtans toe, dat die verscheurdheid inherent is aan het menselijk wezen en bijgevolg onuitroeibaar, maar hij besluit, dat het totale leven precies in de aanvaarding en de opname van die ‘vrees en beving’ ligt. Hierdoor heeft hij de verscheurdheid slechts gesublimeerd. En voor de eerste maal: dank zij een paradox. Zijn laatste stadium noemt Kierkegaard het godsdienstige. Het wordt beheerst door de onmogelijke verhouding God-mens. Tegenover God kan de mens alleen met angst vervuld zijn, vermits van Hem de aansluiting gevraagd wordt met een Wezen, dat van zijn maat niet is. Tussen God en de mens is geen gewoon contact mogelijk; alleen een ‘sprong’ is bij machte de mens een zekere waarde te verlenen tegenover de oneindigheid van God. Maar deze sprong naar God toe, geschiedt volledig op het risico van de mens. Hij gaat zowel langs de zonde als langs de onderwerping. Langs de zonde, omdat de mens zich door zijn daad - de sprong - als zelfstandigheid tegenover God stelt. Elke daad - elke sprong - is noodzakelijkerwijze zondig, omdat zij de persoonlijkheid van de mens bewijst, hetgeen deze van God vernietigen is. Maar zonder de daad, die dus steeds zonde is, zou de mens het bewustzijn van zijn bestaan niet verkrijgen, zou hij bijgevolg niet bestaan. De daad is terzelfdertijd de inleiding tot de zonde als tot het bestaan. Door de daad wordt de mens iets, maar dat iets is noodzakelijkerwijze zondig. En nu de grote paradox: elke daad is meteen een uitkomst op het geloof. Het is inderdaad onmogelijk dat God niet verholpen zou hebben aan de tragische toestand van de mens. In zijn algoedheid is Hij mens geworden om deel te nemen aan de ‘menselijke vernietiging’ en haar aldus op te voeren. Zo heeft Hij het geloof mogelijk gemaakt en de mens de genade der vergiffenis | |
[pagina 150]
| |
geschonken. Het geloof in de goddelijkheid van Christus redt de mens van het bestaan, dat zonde is. Aldus werd de triomf van de paradox bereikt en is alle redelijkheid opgegeven. Het ethisch stadium werd beheerst door de rede, de objectiviteit en het algemeen welzijn. Het godsdienstige stadium daarentegen berust uitsluitend op de subjectiviteit van het individu, dat zich zonder meer naar God hoeft te werpen. Vragen hoeven hier verder niet meer gesteld te worden. De godsdienstige daad geschiedt midden ‘vrees en beving’, nooit weet de mens of hij handelt zoals God het wil. Hij draagt de volle verantwoordelijkheid van zijn opzet, alleen bijgestaan door zijn geloof in de goddelijkheid van Jezus-Christus en gesterkt door het lijden. Kierkegaard wacht zich wel bepaalde richtlijnen te geven. Ten hoogste haalt hij het verhaal van Abraham aan, die zijn zoon naar de offerblok leidde, tegen alle zedewetten in, maar aldus - niettegenstaande het absurde - de wet van God uitvoerde. Kierkegaard of niemand kan nochtans bepalen welke de daad is, die God van de afzonderlijke mens verlangt. Even moeilijk kan vastgesteld worden, welke de ware wezenskenmerken van God zijn. Kierkegaard heeft weliswaar vaak over God geschreven, maar er zal nog lang geredetwist worden over de aard van de Kierkegaardiaanse God. Hij is in alle geval de suikervent der weekhartigen niet en evenmin de boezemvriend der alweters. Voor Kierkegaard is Hij het mysterie zelf, we zouden schrijven, dat God meer de Afwezige dan de Tegenwoordige is. Vandaar dat de christelijke gemeenschap, naar Kierkegaards geschriften, meer aan een woestijn dan aan een kerk doet denken. De mensen leven er mijlen van elkander, onherroepelijk alleen. God komt hen daar niet bezoeken, noch als de Engelen uit het Evangelie, noch als een fata morgana. Maar zijn gemis dringt dieper door dan zijn aanwezigheid. Zodat de passie ten slotte de enige levensmogelijkheid blijft. ‘Aucune décision ne vaut ou même n'existe indépendamment de la passion’.Ga naar voetnoot(1) Omdat Kierkegaard die toestand met tragische acuiteit aangevoeld heeft (Jean Wahl vergelijkt zijn godsdienstige belevenis met de geesteloze periodes des mystiekers en Lowrie heeft in zijn werk ‘Kierkegaard’, uitgave Oxford 1938, het christendom van de Deen trachten te ontkennen door uitlatingen van de schrijver zelf) heeft de wanhoop hem nooit verlaten. Het werk van Kierkegaard is ontstaan en gegroeid uit de wanhoop. Heel zijn leven is er door gevoed, zoals elk zijner gedachten er ten slotte uit ontstaan is. Op de keper beschouwd, was de wanhoop het bijzonder offer door hetwelk hij het welbehagen van God afdwong. Eens de wanhoop aanvaard, is zij zijn sterkte geworden. Zij alleen heeft zijn verbazende mensenkennis, zijn werkkracht en zijn genialiteit toegelaten. Zij heeit hem in een contact gebracht met het onmogelijke, waarvan de blij- | |
[pagina 151]
| |
moedigen nooit de schoonheid zullen kennen: ‘De goddelijkheid weerkaatst veel schoner in ogen, die met tranen gevuld zijn, het is een schoonheid als deze van de regenboog’. Toen kon Kierkegaard met de Italiaan Giovanni Papini zeggen: ‘In het diepste van de wanhoop schuilt de enige wellust die geen walg opwekt...’.
Het ligt niet in onze bedoeling deze bondige inleiding tot Kierkegaards hoofdgedachten aan te vullen met een critische beschouwing. Toch weze enerzijds gewezen op de diepe invloed van het Lutherianisme, die de Deen ontegensprekelijk ondergaan heeft, en anderzijds op de verbazingwekkende vruchtbaarheid van zijn gedachten. Vooral op dit laatste weze gedrukt in deze Kronos-reeks. Kierkegaard is immers de eerste geweest, om het grootse ideeënsysteem van Hegel te ontzenuwen en de aandacht van de mensheid op de onverzoenbare contradictie van het leven te vestigen. Zijn werk zette de heilzame terugkeer van de mens naar de realiteit in en maakte een nieuwe afvaart van de zoekende geest mogelijk. Zeker, het stalde een gedachtengang voorop, die zich meer naar ontbinding dan naar verzoening richtte. Hegel behoorde nog tot de grote optimisten van de negentiende eeuw, volgens wie zowel de wetenschap als de wijsbegeerte slechts ten goede konden komen van de mens. Met Kierkegaard komt de moderne pessimist voor de eerste maal aan het woord. Elk zijner gedachten stelt de algemene contradictie des te scherper in het licht. Noch in de vooruitgang, noch in het geluk gelooft hij. Hegel verzoent. Kierkegaard splitst. Maar wat hem geantwoord wanneer hij beweert, dat elke waarheid, elk leven, iedere ziel contradictisch zijn en alleen naar hun splitsing streven? Splitsing... Sedert Kierkegaard is geen woord actueler geworden dan dit.
Jan WALRAVENS |
|