| |
| |
| |
Het naamloos verhaal
ALS mijn wekker stilvalt, blijven de wijzers juist op twaalf staan. Twaalf uur is een uur en geen uur; een begin en een einde, waar de wekker zelf geen raad mee weet. Ik houd niet van het twaalfde uur. Het herinnert er me iedere middag aan, dat het etenstijd is. Dan moet men mij voorzichtig oprichten; ik open de mond en mag wat warme melk drinken. Het geeft me telkens een misselijk gevoel; ik zou willen braken en toch hunker ik naar wat voedsel. Maar als ik dan slik en de slijmerige melk in mijn maag komt, begint het daar te branden en te steken. Het lijkt wel of de melk weer aan het koken gaat en ziedend mijn darmen vaneenscheurt. Mijn handen klauwen in elkaar, mijn mond valt hijgend open en ik buig me voorover, ineengekrompen van de bijtende maagpijn, met mijn waterogen starend als in een donkere dreigende diepte, die langzaam op een stinkende dampende poel gaat lijken, met gele vetogen en vierkante vlakken, niets dan vierkante vlakken, en daar vloeit melk over, liters, vaten, stromen melk, die langs mijn benen omhoogkruipen en in mijn buik snijden en mijn darmen wringen en nijpen, tot ik gevoelloos in mijn ligstoel hang. Dan vloeit de melk weer weg; het duurt een kwartier, een dag, een week of een jaar - ik weet het niet - maar ik word opnieuw rustig. Alleen in mijn hoofd blijft het nog lang zinderen.
Nu mijn wekker stilgevallen is, schijnt er geen twaalfde uur meer te zullen zijn. Het is een wonderlijke vaststelling. Ik ben er zelf verbaasd over en kan me onmogelijk inbeelden, dat alle dingen zullen blijven zoals zij thans zijn: die bloempot daar op de vensterbank; aan de overzijde van de straat, die zingende vrouw met haar blote uitdagende armen; die tjilpende mus op de telefoondraad; - en ik zelf... Neen, vooral ik zelf niet... En toch lig ik hier reeds elf jaar, op deze zelfde triestige plaats vóór het raam, dat 's zomers openstaat en waarvóór 's winters voor de tocht, dikke gordijnen geschoven worden. Ik had kunnen geweest zijn zoals elke jonge man van vijfentwintig jaar: sterk, gezond, levenslustig, verlangend naar een vrouw, naar een werk, naar de volle greep van het leven; maar ik ben anders. Soms vraag ik me af of ik wel leef. Het komt me inderdaad dikwijls voor, dat ik in een soort ijle verstarring verglijd. Alles wordt grijs om me heen. Ik lig dan muisstil en voel me zakken, altijd dieper, altijd sneller, als in een draaikolk, alsof ik die draaikolk zelf ben, en ik word bang; ik schreeuw om hulp, doch niemand antwoordt me. Alleen het vallen houdt op en van heel ver komt dan een stem, luider, luider: boem, boem, boem. Het is het kloppen van mijn hart. Ik heradem en glimlach. Hoe gek, ik ben dus niet dood geweest! En nochtans, het was geen verbitterd pijnlijk gevoel. Het was zacht, oprechter en milder dan het leven... die val. Dan zou ik wel het kloppen van mijn hart verachten. Elke bons is immers nutteloos. Wat ik denk, wat ik voel: het is allemaal volkomen nutteloos, want mijn leven heeft geen betekenis. Of de andere mensen een reden van bestaan hebben weet ik niet. Maar zij kunnen strijden met een doel vóór ogen; zij kunnen paren onder elkaar
| |
| |
en elkaar vernietigen. Hun gewriemel heeft zijn rechten. Ze zijn groot en sterk, maar misschien even verachtelijk als ik. Daarom benijd ik hen niet, want in de grond bezit ik iets, wat zij niet hebben: een leven apart; een dubbel leven, al noem ik mijn tweede leven de levende dood, maar juist daarom heeft het voor mij zoveel betekenis.
Er is een tijd geweest, dat ik hoopte en geloofde, dat ik er zelfs waarachtig van overtuigd was, dat ik eens zou worden gelijk een andere jongeling: sterk, gezond, enz... Toen was ik achttien. De dokter kwam dagelijks. Hij onderzocht me met veel aandacht en betastte telkens de plaats, waar ik geopereerd was, maar als ik dan op de lippen beet van de pijn, grijnsde hij heel rustig, met veel medelijden in die grijns, en fluisterde: ge zult wel genezen. Hij herhaalde immer dezelfde woerden en jarenlang slikte ik ze als een automaat, met de nodige medicijnen en de tassen melk, vol vetogen en vierkante vlakken. Op een keer zei hij, dat ik een hopeloos geval was, dat alles voortspruitte uit mijn verlamming en dat ik eigenlijk een vogel voor de kat was. En hij grijnsde weer heel rustig, maar ditmaal vol leedvermaak: hij had eindelijk de moed gevonden, me de waarheid te zeggen. Ik verwachtte dat er nu iets vreselijk met mij gebeuren zou, dat ik zou huilen en woest doen, hem uitschelden en mezelf naar de keel grijpen. Maar ik bleef stom liggen en als hij wegging, zegde ik beheerst: ik wist het reeds, dokter. Hij drukte me de hand en ging snel heen. Nooit heb ik hem nog teruggezien. Ik had hem trouwens niet nodig. En stil bleef ik dag-in dag-uit in mijn ligstoel liggen, vóór het raam, met een tikkende wekker en een boek naast mij. Maar zelden las ik. Mijn ogen werden spoedig mee en ik bleef naar de wekker luisteren, met al de uren die mijn vrienden en mijn vijanden waren. Mijn wekker leerde me ook, dat alle seconden niet gelijk zijn, dat de ene sneller en luider is dan de andere, en een uur ten slotte even vlug voorbij kan zijn als een seconde. Zo schijnen me thans de uren, die ik met vader doorgebracht heb, slechts een luttel aantal seconden toe. Ik heb er alleen een vage herinnering van bewaard. Maar het is misschien omdat die herinnering zo vaag en onduidelijk is, dat ze zo diep en sprekend op mij blijft inwerken? Vader! Hij was mijn enige vriend. Een
doodgewone man, altijd deftig in het zwart gekleed en zeer ernstig: een vlijtige bureelbediende met twintig jaar trouwe dienst. Dit erelint was zijn grootste trots en wellicht ook zijn klein stukje geluk. Want vader is nooit oprecht gelukkig geweest. Bij mijn geboorte stierf mijn moeder. Ik groeide op als een zwak en ziekelijk kind, dat voortdurend in dokters-behandeling was. Toen ik vier jaar oud was, hertrouwde vader met een strenge, maar zeer mooie vrouw, die hem als een verdwaasde beminde, hem bijna verafgoodde, maar mij haatte. Misschien was het ook haarzelf dat ze in mij haatte of de moeder, die mij gebaard had? Wart zij kon geen kinderen verwekken, al wenste vader vurig nog een paar kinderen. Teen ik een jaar later met gedeeltelijke lamheid geslagen werd, deed ze mij naar een gesticht overbrengen. Het was een ellendig zwart gebouw. In elke zaal stonden bloemen, witte kaarsrechte lelie's, dode bloemen op levende graven, en het stonk er voortdurend naar rot
| |
| |
hout. Ik lag een ganse dag op mijn huik in het bed, met het aangezicht in de kussens gedrukt. Ik wilde niet dat de zusters me anders legden en daar schreide Ik in vertwijfeling. Er kwamen brieven van ‘thuis’. Ze werden me op koude toon voorgelezen, maar maakten me nog ongelukkiger en toen vader me bezoeken kwam, had ik slechts één vraag op de lippen: neemt ge me weg van hier, vader? Maar ik staarde hem alleen aan zonder spreken. Wat ziet ge bleek! lachte hij. Man, man, ik geloof dat ge uw moed laat zakken. En tot de zuster: wat denkt ge van hem, ma soeur? O! zei de zuster. O! en ze glimlachte voldaan. Il se porte bien. Voyons donc, monsieur! en ze lachte nu breed. Hihihi! Ik heb u veel lekkers meegebracht, zei vader dan weer tot mij en hij overlaadde me met taartjes en chocolade. Daarop vertelde hij wat over zijn bezigheden en over thuis. Oh ja, en ge hebt de groeten van moeder! En dan nam hij weer afscheid. Zijn bezoek deed me pijn. Ik had me zo graag in zijn arm genesteld en hem bekend wat er op mijn hart drukte. Maar ik kon het niet. Ik wist niet hoe dat kwam. Was ik er misschien te laf toe? Maar ook dan liet alles me reeds onverschillig. Hier of bij ‘haar’, dat was hetzelfde.
Ik bleef tot mijn veertiende jaar in het gesticht. Aan mijn verlamming viel niet te verhelpen, verklaarden de dokters, en men bracht me per auto naar huis terug. Ik kreeg mijn plaatsje bij het raam, mijn stiefmoeder duldde me en zorgde er zelfs voor, dat ik me verstandelijk wat ontwikkelde. Ze nam een privaat leraar voor mij - een kennis van haar - haar mooie ogen keken dromerig op haar handen - en die zou zich inspannen om me wat talen en geschiedenis te leren. Ik bleek evenwel een slechte leerling. Och, wat wilt ge, Adhemar, zei mijn stiefmoeder met een pruillip, hij is altijd een achterlijke jongen geweest; maar toch zou ik hem niet willen missen. Ze streek me door het haar en duwde mijn hoofd zacht naar beneden, maar intussen zag ik in een spiegel, hoe haar lokkende ogen naar Adhemar gluurden, twee, drie seconden maar, en hij even haar arm beroerde en de mond opende, alsof hij haar bijten wou. Ik sloot de ogen. Mijn slapen, mijn borst, mijn benen bonsden. Een ogenblik leek het me zelfs, of mijn verstand stil stond. Maar dan begon ik te tellen, koortsachtig, zo vlug als ik kon: één, twee, drie, vier, vijf, zeven, tien, vijftien, drie en twintig, veertig... tot een schelle lach in mijn oren klonk en een deur dichtgeslagen werd. Moeder en Adhemar hadden mijn kamer verlaten. Ik bleef dwaas door het raam staren en dan begon er iets te knagen aan mijn hart. Het leek wel een onnoemelijk verdriet, een berouw, dat me eenzamer en ziellozer maakte. Dat ik van moeder durfde geloven dat zij met Adhemar... Ik moest wel dom en zondig zijn. Mijn ziekelijk verlangen naar de zonde speelde me parten. Ik dacht weer aan de namiddagen, als de fabrieksmeisjes de straat doorstapten en ik hen van achter de ruit met brandende ogen begluurde, hoe elke vezel van mijn lichaam zich spande als ik naar hun vormen staarde in hun nauwe rokken en blouses, en ik trachtte iets méér dan hun knieën te zien, als ze per fiets voorbijreden. Ja, ik had wel vuile
gedachten, maar hoe ik er ook tegen streed, elk ogenblik overvielen ze me weer, en dan kende ik slechts één verlangen: een meisje,
| |
| |
een kind desnoods of een oude verlepte vrouw aan te grijpen en me met haar aan de laagste genoegens over te geven. Even later snikte ik het dan dof uit, gekweld door berouw en tevens door het verstommend besef, dat ik, hoe groot mijn begeren ook was, nooit een zonde zou begaan of zelfs zou kunnen begaan, want ik was machteloos.
Het gebeurde op een zonnige lentedag, dat ik, toen Adhemaf me was komen les geven, plots opschrok door een fijne zwoele lach. Dat was moeder! De lach wekte een vreemd wantrouwen bij me. Ik luisterde aandachtig, en even later hoorde ik een hijgend gefluister: Anna! Oh, Anna, Anna! Dat was Adhemar. Ik kneep mijn vuisten samen en sperde mijn ogen zó wijd open, dat ze er pijn van deden. Anna, had hij gezegd, oh, Anna. En dan? Wat deed hij? Wat gebeurde er? Moeder, moeder, neen... Ditmaal wist ik, dat ik me niet bedroog. Moeder en Adhemar zondigden, in mijn bijzijn, in de nevenkamer, op de canapé misschien. Het kwam me als iets afschuwelijk voor, als een moord bijna; want had men mij gezegd: uw vader werd neergestoken, ik zou niet dieper geschokt geweest zijn. Maar toch was de pijn nog anders, nog smartelijker zelfs, met daarbij een zwaar loom gevoel, dat ik nooit begrepen heb. En toen voelde ik me ook voor de eerste maal vallen, dieper en dieper, als de dood tegemoet en met de gedachte, dat een val in de dood wellicht rechtvaardiger is dan een val in het leven.
Ongeveer tien dagen later kwam vader op een avond bij mij. Zijn gelaat was verwrongen. In de schaduw scheen het me toe, alsof hij een calvacademasker droeg. Mijn zoon, fluisterde hij, jongen toch. En hij viel op een stoel naast mij neer en vatte mijn hand in de zijne. Wat is er, vader? vroeg ik heel zacht. Hij schudde het hoofd en zweeg een hele poos. Dan, met een stem, die op een gekreun geleek: Ik kan het u niet zeggen. Wees stil. Laat me alleen bij u zijn en vraag niets... Meer dan een uur bleven we zo zitten, zonder spreken, beiden met de vreemdste gedachten. Pas later heb ik de waarheid vernomen: vader had mijn stiefmoeder en Adhemar op de canapé betrapt. Hij joeg de leraar de straat niet op. Hij vluchtte enkel bij mij en bleef roerloos op een stoel zitten, als was hij bevreesd voor zichzelf. Vader was immers geen strijder. Hij kon geen schandaal verwekken. Hij bleef stil, bang en ontzet, alsof hij het was, die de zonde bedreven had. En toen Anna snikkend aan zijn voeten lag en alle schuld op Adhemars schouders schoof, bleef hij nog even stil, zonder haar zelfs het minste verwijt te maken. In zijn ogen stond alleen veel leed en verbittering, maar Anna had nooit in zijn ogen kunnen lezen. Van dan af, was er een diepe breuk tussen mijn ouders. Wel trachtte moeder op alle mogelijke manieren hun verhouding weer goed te maken, maar vaders liefde was geschonden - ik geloof zelfs dat er niets meer van bewaard bleef, tenzij een gevoel van medelijden - en hoe moeder zich ook inspande, vader bleef onbewogen en zo koel, dat zijn liefdeloze omgang met moeder me bang maakte. Na zijn werk kwam hij dikwijls bij mij zitten. Hij was vreemd en stil. Altijd zag hij er vermoeid uit en ook zijn stem had een schorre, moeë klank. Het leven, jongen, zegde hij me eens, het
| |
| |
leven... ach - en toen. met een weke glimlach: weet ge wel, dat ge zeer gelukkig zijt... dat ik u soms wel benijd? En hij sloot me in zijn armen. Zijn schouders schokten. Hij weende stil...
De wonde, die mijn stiefmoeder in zijn hart geslagen had, heelde langzaam. Hij vond weer wat geluk in mijn bijzijn, maar tegenover zijn echtgenote bewaarde hij zijn stug en koel karakter. De uren, die hij in mijn gezelschap doorbracht, waren moeder dan ook een doorn in het oog. Ze voelde zich gekrenkt en verbitterd, en nam tegenover vader een hooghartige en even koude houding aan, terwijl ze mij nog een grotere haat scheen toe te dragen. Zo'n leven was werkelijk geen leven meer.
Ik vraag me soms af of het lot, het toeval, wel een rechtvaardige rol vervult. Kiest ieder mens zelf zijn eigen lotsbestemming niet? Bouwt of knaagt hij niet aan zijn eigen geluk of ongeluk? En toch - hoe verstandig we ook willen doen, het zijn niet wij, die ons eigen lot kiezen, maar het is het lot zelf, dat ons naar goedschiks leidt, doet struikelen, vallen, opstaan, stijgen en weer vallen. Zo besliste het lot ook over mijn ouders: de veer tussen hen bleek te sterk gespannen, het lot deed ze springen. Eenvoudig. Een dom ongeluk. Een dronken autobestuurder, die het stuur van zijn wagen verloor. Moeder en vader keerden van een familiebezoek terug. Het gebeurde op nauwelijks honderd meter van onze woning. Pas op! schreeuwde vader nog. Toen werden ze beiden door de voorste wielen van de auto gevat. Vader was op slag dood. Moeder alleen gewond. Het scheen ontzettend en tevens krankzinnig belachelijk, zo'n stomme dood. Ik kon het niet begrijpen. En toch... Daar zag ik het verminkte lichaam van vader; en later, de familie in diepe rouw; de priester die luid zong - zingen op een begrafenis! Ik walgde er van - en de grauwe reusachtige grafkelder, waaruit zo'n verblindend licht scheen te stralen - een bundel zonnestralen op de witte marmeren wand... Alles vormde een mistroostige tegenstelling: dwaas, gezocht, onmenselijk, beestachtig. Ik kon onmogelijk ernstig blijven. Ik lachte, ik lachte als gek; en toen fluisterde de priester met zijn zingende stem: Ween niet, jongen. Ik begrijp, het verlies is hard. Stil. Stil. Ik staarde hem als door een dichte mist aan. Ik meende te roepen: maar ik ween niet, oude dwaas, ik lach, ik spot met u, met de dwaze dood van mijn vader, met de comedie, die gij het leven noemt. Maar ik kon niet, want ik voelde dat hij gelijk had: mijn gans wezen was nat van tranen.
In een wagentje reed men mij terug naar huis. Maar het scheen me toe, of ik ergens op een modderige aardeweg lag en op handen en voeten voortkroop, met het gelaat in het stinkende, lauwe modderwater. Hijgend kroop ik voort, eerst de hoogte in en dan vlak naar beneden. Het werd heel duister. Ik schaterlachte en sloeg wild met de handen in de modder, maar toen rees plots het vettig aangezicht van de priester vóór mij op. Hij scheen ziekelijk verbaasd. Ge lijkt op een das, zei hij koud. Laat me gerust! schreeuwde ik. Ga weg! Toen legde iemand zijn hand op mijn arm. Hebt ge dan koorts? vroeg een stem. Wees stil. Het was moeder. We waren terug thuis. Oh ja, thuis; in die treu- | |
| |
rige eenzame woning, met mijn raam en mijn ligstoel, de fabrieksmeisjes op straat, de pijp van vader en een vuil notaboekje van Adhemar, dat daar op de schouw was blijven liggen. Thuis! Ik streek over mijn voorhoofd en zuchtte. Nu had ik willen huilen - en ik glimlachte. Zonder vader, alleen met die strenge vrouw, van wie ik nooit had kunnen houden. We waren eigenlijk vreemden voor elkaar. Ik had nooit veel met haar gesproken. Ze sloot zich op in haar kamers; daar las en studeerde ze nog veel, zo zegde ze tenminste, maar ik heb nooit geloof gehecht aan die woorden. Het was nochtans een ontwikkelde vrouw, té ontwikkeld misschien en daarom ook te berekenend. Ze had alle eigenschappen - of gebreken - die in schril contrast stonden met de mijne. Men zegde van mij, dat ik een zachtaardig karakter had. Moeder integendeel was opvliegend; zij riep en schreeuwde om de minste kleinigheid, voelde zich door elkeen vernederd en had tegen vader steeds een onbegrijpelijke achterdocht aan de dag gelegd. Thans zou die hatelijke vrouw me moeten verzorgen; we zouden beiden toenadering tot elkaar moeten zoeken en misschien vriendschap veinzen. Ik rilde er van.
Enige tijd na de dood van mijn vader, begon ik aan de maag te lijden. De dokter verscheen weer aan mijn bed, duwde elke keer grijnzend op mijn buik en schreef me terug kostelijke en nutteloze medicijnen voor. Moeder schoof een roltafeltje naast mijn ligstoel. Daarop werden al de flesjes en doosjes geplaatst, tot ze na enige maanden weer verdwenen. Een vogel voor de kat, had de dokter moeder toegefluisterd en ze zuchtte, een diepe, volmaakte zucht, zwaar van heimelijke vreugde... Toen wist ik reeds, dat moeder me diep haatte. Kwestie van het feit dat ze ‘zo’ niet had kunnen worden en kwestie ook van het feit, dat ik een grote last voor haar was. Een lamme en een maaglijder! Ze kon me soms met misprijzen aankijken. Hier is uw melk. Drink. En terwijl ik voorzichtig de tas nam en slokje voor slokje de melk uitdronk, stond ze, met haar kleine, rende gestalte vlak vóór mij, de handen in de heupen, en haar grijze ogen onafgewend op mij gericht. Ik wou haar de vreugde niet gunnen, mijn pijn te zien. Ik wou sterk blijven, ondanks het branden en stampen in mijn buik. Het zweet brak me langs alle zijden uit. Ik voelde me als een ballon, die barsten gaat, maar ik hield me stijf, werd rood, paars, wit... en toen kon ik het niet meer houden. Ik braakte, hijgend, ontspannen, voorover hargend in mijn stoel. Ze had het gewonnen! Dan pas ging ze zwijgend weg, kwam terug met dweil en water en kuiste alles heel langzaam en voorzichtig weg. Op haar gelaat zag ik alleen walg weerspiegeld. Het leek wel of ik in haar aangezicht gebraakt had en de ongezonde, scherp-zure reuk haar bijbleef, nog dagen daarna. Maar toch verzorgde ze me met zoveel nauwgezetheid en scheen elke beweging zo volmaakt, zo teer zelfs, dat de verre familie, die me soms bezoeken kwam, haar bewonderde, beklaagde en over vele duurzame opofferingen sprak. Ik grijnsde er om en moeder zelf was er niet het minst om gevleid. Ze antwoordde nooit als men over mijn verzorging sprak. Ze gichelde
alleen maar wat. Hoho! Maar als we weer alleen waren en ze mijn melk bracht, bleef ze terug
| |
| |
met haar handen in de zijde zwijgend en genadeloos vóór mij staan en in haar ogen lag dan nog iets méér dan haat. Ze bestudeerde me zoals de dokters in een laboratorium een proefkonijn bestuderen. - Maar haar aandacht was cynisch en als dan mijn aanval kwam en ik lag te hijgen en te kreunen van de pijn, groeide het dreigerd masker van haar gelaat tot een gloeiende klomp, met twee koude marmeren bollen in, die steeds nader en nader kwamen, tot zij vlak bij mijn keel waren en er lange gekromde grijpvingers uitkropen, scherp als een vlijm, die mijn keel grepen, drukten en klauwden, tot ik rochelend in elkaar zeeg. Zet u recht en drink voort, zei een koude stem en moeders sterke hand duwde me terug achterover. Mijn bleek, uitgemergeld en bezweet gelaat keek haar ontzet aan. Neen, ik kan niet meer. Ik heb genoeg. Er kwam afschuw rond haar mond. Uw plaats is in een gesticht, antwoordde ze nuchter. Ik heb te veel last met u. Ik ben een oude vrouw... en toen, alsof het woorden waren, die ik zelf dreemde: ik haat u, ik zou u willen deden: En de stem ging snerpend voort: gij ontneemt me mijn laatste rustig ogenblik. Waarop wacht ge nog? Vernietig u zelf. Gij zijt een onmens, een gebrekkig, mismaakt slachtoffer... Ik sloct mijn ogen. Mijn slapen klopten wild. Had ze dat gezegd? Ze was toch reeds de kamer uitgegaan. En nochtans, ik meest niet verbaasd zijn over haar woorden. Ik las ze iedere dag in haar walgende ogen, ik had ze eigenlijk sedert lang reeds verwacht. Nu hoorde ik ze en ze deden me beven van het hoofd tot de voeten... Ho, ik wist precies hoe ze haar slag zou slaan. Het zou rustig en met veel cijfers gebeuren. Alles zou ze uitdrukken in getallen. Het ogenblik, waarop ze op mij zou toetreden, me aankijken, haar hand opheffen en misschien zelfs een woord zeggen. Alle voorbereidselen zouden met zorg genomen zijn, tot drie cijfers achter de komma berekend, en niemand zou haar van misdaad verdenken als ik daar koud en
beweegloos zou liggen. Ongetwijfeld zou ze wenen en ook bij mijn lijk waken. Dat alles zou haar slechts een fijne berekening kosten en misschien niet eens de prijs van een pakje aspirines. Intussen hoorde ik haar reeds gichelen van intens geluk. Verlost van haar slachtoffer, rustig en alleen in het grote huis, een maandelijks pensioentje en later een vredige oude dag. Het was in de grond allemaal zo eenvoudig en onschuldig. Maar hoe zou ze me wel van kant maken? Ze moest het vooral verstandig doen. Doodgewoon en met haar afschuwelijk masker voor het gelaat, anders zou ik wel achterdocht kunnen krijgen. Stil zou ze binnenkomen. De deur zou licht piepen en de derde plank van de vloer zou tweemaal kraken. Kra-aak. Dan zou ze voor mij verschijnen: eerst haar zware, pezige buik, met het zwarte strak gespannen kleed, dan haar hand, met de tas melk. Hier drink. Het is twaalf uur. Ik zou de tas nemen, met de linkerhand, want de rechter kan ik sedert lang niet meer bewegen. Maar als ik zou drinker, zou ik de melk bitter vinden. Wat is er in die melk, moeder? Hoho! Drink maar uit. Ze is wat overgekookt. Ze smaakt zo vreemd. Hoho! Drink, zeg ik u! En ik zou de melk uitdrinken. Slaap nu. Ik ga aan mijn werk. Misschien zeu ik dan nog geen argwaan koesteren? Maar langzaamaan zou mijn maag weer beginren branden. Heel vreemd nu, met een
| |
| |
onbekende bijtende pijn. Ik zon me willen recht zetten, braken, om hulp roepen, weglopen, bij vader vluchten; maar tevergeefs. Ik zon niet kunnen. Een donkere, met vuurtorgen omrande gloed zou op mij toekomen, donderend als een orkaan... Weg! Weg! Vader, help! Maar nutteloos, ik stikte reeds en alles was voorbij. Vergiftiging, zou de dokter vaststellen. Arsenicum.
Hebt ge koorts? Ik opende de ogen en staarde in moeders gelaat. Haar voorhoofd glom. Onder haar grijze sluikharen aan haar slapen parelden zweetdroppels en haar ogen hadden een ontstellende matte glars. Ze zag er vreemd uit. Hoelang stond ze daar reeds? Waarom keek ze me zo dof aan? Ik heb gedroomd, antwoordde ik stil. Ik heb zeker heel lang geslapen? Ja, dat hebt ge. Hier is uw melk. Drink ze vlug uit... Er ging een schok door me heen. Mijn hart begon wild te bonzen, zo ontzettend wild, dat alles rondom mij scheen mee te bonzen. Zelfs mijn woorden klonken gebroken, bonzend, hard. Neen - ik - drink - ze - niet uit. Ik heb ze voor u bereid. Drink, fluisterde ze en hield de tas aan mijn mond. Ik werd plots angstig en klemde de lippen opeen, terwijl ik als dwaas naar het kopje staarde. Het scheen heerlijke, warme melk, heel wit en slijmerig. Maar aan de rand van het kopje bemerkte ik een vreemde grijsachtige stof. Arsenicum! ging het door mijn hoofd. Ze wil me vergiftigen. Neen! Neen! Ik wil niet. Ga weg. Ik hief de hand op en sloeg de tas melk uit haar hand. Ze viel aan stukken op de vloer. Geen woord sprak moeder. Misschien kon ze niet spreken? Haar lippen beefden geweldig en ze keek me strak aan. Dan bukte ze zich, zette zich op de knieën op de grond en raapte de scherven op..
Wat daarna gebeurde weet ik niet goed meer. Ik lag een poosje licht hijgend achterover in mijn ligstoel, maar toen moeder om een dweil was gegaan om de gemorste melk op te kuisen, richtte ik me op en keek naar de vloer. Dààr lag ook een pakje poeder, dat uit haar zak gevallen was... Mijn ogen zijn altijd heel zwak geweest, maar nu las ik zender moeite het woord dat op het zakje gedrukt stond: arsenicum! Het verraste me niet. Ik wist het immers. Maar toch scheen er in mij iets te breken. Het was of ik nooit meer angst zou kennen. Ik weende alleen als een dwaas...
Ik ben nu in een gesticht: een helder, ruim gebouw, waar iedereen vriendelijk voor mij is. Ik leef en ik sterf er - misschien is het nu wel wat méér leven dan sterven, want ik voel me verheugd als ik 's morgens de zonsopgang zie en Ik heb met de linkerhand dit verhaal geschreven...
Henri SCHOLLIERS
|
|