| |
| |
| |
Geniaal... maar met te korte Beentjes
Drie auteurs... en toch drie uitersten
butaangas
HET is 1 van die grondeloos-triestige zondagnanoenen waarin boontje alleen zit... en als hij alleen zit dan zit hij alleen: moegevochten tegen de immer wassende vlced van Dwaasheid die de slingerplanten zijn welke in het oerwoud opschieten achter de baanbreker... en het pad, dat hij zich hakte al vechtend voor zijn leven, weer dadelijk dichtstoppen... moegevochten tegen zijn vijanden, en tegen zijn vrienden die zijn ergste vijanden zijn... moegevochten tegen hen die ideeën verkondigen welke aan zijn ideeën gelijken, en die in hun gelijkenis overal binnendringen gelijk buntaangas: zeer licht van gewicht, maar stinkend en gevaarlijk. Want al verkondigt boontje een zogezegd nihilisme, dat nihilisme is toch niet troosteloos: hij weet, hij voorvoelt zeer vaag, dat uit de botsing der nu bestaande wereld-ideologieën weer iets nieuw weer iets Anders zal te voorschijn komen... en zal het ook dan niet beter zijn, er zullen toch ook nieuwe boontjes te voorschijn zijn gekomen. En zijn zogezegd nihilisme is ook niet sadistisch gelijk dat der anderen wier nihilisme bedrieglijk aan het zijne gelijkt: zij dansen de carmagnole op de puinhopen en lopen al lallend en al vloekend en al vóórt kapotslaand: boontje echter verkondigt het nihilisme van de toekomst, waarin de droom van de Dichter dichter bij de aarde zal worden geplaatst. Doch daarom is het niet 1 van die grondeloos-triestige zondagnanoenen waarin hij alleen zit... het is een grondeloos-triestige zondagnanoen omdat hij dat alles niet klaar en duidelijk genoeg, niet springlevend en stralend genoeg, kon uitdrukken... want zittend tussen de boeken die hij heeft geschreven, en waarvoor hij zich niet eens de moeite getroost er het stof van af te blazen, ziet hij daar VERGETEN STRAAT liggen... en ze ligt er inderdaad vergeten... en als hij die naam ziet, 1. p. boon, en als hij leest wat die 1. p. boon heeft geschreven: godomme wat voor een zot is dat, denkt hij
dan. En dan vraagt hij zich af waar die 1. p. boon dat toch allemaal uit zijn koker haalt om dingen te schrijven die hij niet meent! En VERGETEN STRAAT, zie eens: iedereen neemt een titel waar iets van vergeten in voorkomt... vergeten straat vergeten dorp vergeten woning vergeten man... en iedere schrijver loopt dus rond met de gedachte van vergeten te kunnen leven en zich
| |
| |
de anderen niet meer te moeten aantrekken, want het geMeenschapsleven wordt een dringender noodzaak maar het individu gaat aan dit geMeenschapsleven kapot... en iedere schrijver neemt iets waar straat in voorkomt.. vergeten straat van de vissende kat zonder vreugde zonder einde... want iedere schrijver die als individu de gemeenschap wil ontlopen omdat zij hem doodt, kan als geMeenschapswezen toch niet leven buiten deze vergeten straat van de vissende kat zonder vreugde zonder einde.
En van daaruit ziet ge hoe klein de mens als schrijver is: hij peinst dat alles uit zijn eigen kokertje komt en tis niet waar, het zijn ideeën die in de lucht hangen gelijk butaangas... dat zeer licht van gewicht maar stinkend en gevaarlijk is... en dat zijn hersentjes binnendringt. En daarom is het een zondagnanoen van grondeloze triestigheid: omdat deze dingen allEEn op papier komen... maar de dingen waar hij zich moe heeft op getobd, nooit geboren worden.
| |
Willem Putman
Pruiken, van Willem Putman, verschijnt opnieuw... maar onder een nieuwe pruik, pardon titel, de man achterdeschermen. Waarom de vroegere titel veranderd moest worden, zullen anderen u misschien beter kunnen uitleggen. Toch geloof ik niet dat gij er een bepaalde symboliek hoeft in te zoeken... doch alleen misschien dat Putman van vermommingen houdt. Die nieuwe titel brengt echter maar alleen verwarring op het omslag, want binnenin wordt ons met lepels ingegoten dat dit geen nieuw werk is, doch ‘een tweede uitgave van een roman die ten jare 1935 verscheen onder titel...’. En op de laatste bladzijde, eveneens met vettere letter: 4 Juli 1934. Goed dat is dan één jaar nadat Hitler op het toneel verscheen, en tien jaar vóór hij definitief achter de schermen verdween.
Het boek verschijnt, en dus bespreken wij het. Als het ene gebeurt mag ook het andere gebeuren. Doch ik herinner mij met leedvermaak hoe destijds - na de bloedige lijsten waarop Joodse en communistische schrijvers stonden aangetekend - een tragi-comische lijst werd aangelegd, met namen van schrijvers die hadden gecollaboreerd, en die men een weinig wenste op de vingeren te tikken... tragi-comisch, omdat deze lijst de namen bevatte van Erasmus, Jonathan Swift, John Steinbeck e.a. Ondertussen is er iets veranderd. Christine Lafontaine... of neen, Jane du Parc neemt haar pruik af en verschijnt in haar ware gedaante, als man achter de schermen.
En Pruiken vangt aan, met op de 2de of 3de bladzijde te zeggen:
‘Ik (Willem Putman?) heb hem (de held) leren kennen tijdens de Duitse bezetting van 14-18, toen wij, jonge lieden van het Etappegebied, alle werden opgevorderd in de dienst der bezettende macht. Karavanen “Zivil-arbeiter” werden naar het
| |
| |
front gezonden - en voor elkendeen was dit lot, samen met de bedreiging der bomaanvallen, een nachtmerrie. Anders niet zo ongezellig, het leven in het vriendelijke provinciestadje, dat zich gauw bij de oorlogstoestand had aangepast. Iedereen trok zijn plan. Men sprak Duits. Men las Duitse kranten en boeken. Kwam dan de bedreiging der “Zivil-arbeid”, men ging zogezegd studeren aan de vervlaamste hogeschool, of men woonde een activistische meeting bij - dit op gevaar af voor landverrader te worden uitgescholden door de patriotten, die op een vaderlandser manier in comiteiten of oorlogswoeker, hun huid wisten te redden’.
Vanzelfsprekend heeft deze passage niet zo een enorm belang als ik daar nu wil aan hechten... de fout ligt veeleer aan mij, die op mijn qui vive wil zijn. Ik sta wat te argwanend tegenover dit boek. Want het zal blijken dat hier alleen iemand zich heel eventjes heeft willen verontschuldigen... met een bewering die niets aan de eigen fout afdoet. En ik noteer reeds in de rand ‘self-defence’. Maar ook dit blijkt niet waar te zijn, alleen op bladzijde 58 herhaalt de schrijver nog eens dit triestig refreintje... maar het is niet meer de schrijver, het is een zijner helden, die aan de herbergtafel het volgende weet te orakelen:
‘Die smerige oorlogswoekeraars, die nu de grote jan uithangen om hun schurkerijen te verstoppen in de plooien van de Belgische drapeau, en 't volk opjagen tegen die dutsen van activisten, die uit idealisme - ja uit idealisme, dedju! - voor 't goed recht van ons moedertaal strijden!’
Daarbij is het, voor Willem Putman, eens en definitief gezegd. Verder zult ge over heel die kwestie in zijn boek niets meer vernemen. Doch zelfs hier, in dat klein beetje revanche, speelt hij verstoppertje: het is iemand die het in de herberg heeft gezegd... maar de hoofdheld, die het heeft aanhoord ‘denkt over die dingen niet na’. En bij God, dat is het zoveelste boek dat ik van een Vlaming lees, waarin de dingen de reëlen en gevaarlijken levens worden aangeraakt... heel vlug, heel van verre.. en ook heel doodsbenauwd... en waarvan de schrijver dan achteraf zegt: veel dacht mijn held over die dingen niet na. Zodat zij het dus bekennen, deze schrijvers, weinig of niets te hebben nagedacht, zelfs niet over problemen, die hèn raakten, in het diepst van hun geweten. Neen, zij voelen het wat vaag en van verre aan, dat hun levenshouding niet was zoals die eigenlijk hoorde te zijn... zij verontschuldigen zich alleen maar zoals de betrapte schoolknaap, die grienend zegt: ik deed het niet alleen!... en voor de rest: ‘veel dacht hij er niet over na’.
En het allerellendigste van heel die geschiedenis: dat het ‘er niet over nadenken’ inderdaad waarheid is. Deze held drinkt maar, doet uitzinnig, droomt, voelt aan, is teleurgesteld, hopeloos verliefd, krijgt een hartziekte en sterft zeer roman- | |
| |
tisch. En het hele boek door wordt er nergens eens nagedacht, over niets, door niemand. Dit wordt des te bedroevender, als men de critieken uit Hollandse bladen leest, die door de uitgever verzameld, en welwillend tussen de bladzijden van het boek werden geschoven: ‘Ook Pruiken is weer Vlaams-prachtig van stijl, het is een en al volheid van Vlaams leven... schilderend het voor ons zo aantrekkelijk kleurrijke Vlaamse leven, sappig en onbekookt’.
Ziet ge, dat zei men in Noord-Nederland. En laat ons nu even dat boek lezen en nagaan wat hier Vlaams-prachtig van stijl is... nagaan wat hier vol van aantrekkelijk, kleurig, sappig en onbekookt Vlaams leven is. Lezend, zomaar... ‘zonder er veel over na te denken’... is het boek niet zo slecht geschreven geweest. Een beetje Claes, een beetje Timmermans... maar vooral veel Walschap, die hoogstwaarschijnlijk die tijd furore maakte, toen Putman zijn Pruiken aan het schrijven was. Doch het zijn slechts Walschap's vondsten, die hier ruimschoots worden gebruikt en misbruikt. Walschap is ‘niemand’, Walschap is een man die nadenkt over het wie, wat, hoe en waarom... en die omtrent deze vragen een immer evoluerend antwoord tracht te geven... en die dat antwoord uitspreekt in zijn boeken, met behulp van een ‘stijl’, een bepaalde woord en beeldkeuze, die voor hem op de meest directe wijze zijn gedachte kan formuleren. Putman, de epigoon, neemt de stijl over, doch in plaats dat deze dienen moet om er zo direct mogelijk mee te zijn - iets mee uit te spreken, dacht ik te zeggen, maar dat zou niet juist zijn geweest - gebruikt hij het alleen maar om allerlei moeilijkheden weg te moffelen. Dynamisch noemt men dat. Doch het is het dynamische van de marskramer, die met radheid van tong om zijn uitgestalde waren heen praat. De tegenstrijdigheden bij Walschap leggen nadruk op een verscheurdheid, op een ontreddering van de uit zijn evenwicht gerukte moderne mens. De tegenstrijdigheden bij Putman maken van zijn personages caricaturen. In de aanvang dacht ik welwillend te moeten zijn... ik dacht ‘laat ik nou niets tegen dit boek hebben omdat het van Putman is’. Doch reeds op bladzijde 33 is de truk van Putman zó duidelijk geworden, dat ge hem niet meer kunt over het hoofd zien. Het is de truk van iemand die weliswaar talent heeft, en die met veel harde zorg, taaie wilskracht en gestadige arbeid, een Boek zou kunnen
schrijven... maar die het vertikt om al die gewetensvolle arbeid op de schouders te nemen, en de overtuiging is toegedaan dat het zo reeds welletjes genoeg is.
Het is een boek vol uitroeptekens. En ik heb iets tegen boeken met uitroeptekens. Een uitroepteken wordt door de meesten geplaatst, als men in de waan verkeerde ‘iets te hebben gezegd’, maar achteraf merkte dat het eigenlijk niet waar was, dat het effect toch niet dàt was. En dan moet het uitroepteken alles goed maken. Net of men het, met harder te roepen, béter heeft gezegd.
En dat aantrekkelijke, kleurrijke Vlaamse leven, is dan de beschrijving... de biecht, als het ware... van wat in ons arm en dom en achterlijk Vlaanderen omgaat. Pijnlijk, omdat de schrijver het haast zelf niet vermoedt, maar zich verkneukelt in deze beschrijving. Pijnlijk, omdat de schrijver meent dat hij grappig is, dat hij ‘aantrekkelijk, sappig en onbekookt’ over diep betreurenswaardige feiten
| |
| |
schrijft. Pijnlijk, omdat de schrijver, ondanks alles, iemand is die wat kàn... en toch zijn talent zo maar vergooit.
Eigenlijk had de vroegere titel, Pruiken, moeten behouden blijven. Want dit boek, dit verwrongen relaas van een artistenleven, bleef iets behouden van een toneel-naglans. Het is iets dat uit zijn haak werd gelicht en nu wat buiten de werkelijkheid komt te staan, zodat de personages die er een rol in bedeeld krijgen, geen waarachtige mensen zijn mogen worden. Allen hebben zij iets van dat overdreven toneelmatige in hun gebaren, zij lopen gegrimeert, zij trekken grimassen, zij wenen iets te luid en te vals, zij lachen te hevig en te onnatuurlijk. Deze helden beseffen vaak dat zij ledepoppen zijn, luisterend naar een geoefend regisseur. Zij lukken er in het leven na te bootsen, ietwat caricaturaal... en voor ons, die hun tragiek begrijpen, ietwat pijnlijk. Soms zou men zich laten vangen, soms zou men wel gaan menen dat zij echt en hecht leven... maar de volgende bladzijde is dat dan weer voorbij, zij hadden nogmaals gespeeld, wat heftiger overtuigender, doch poppen waren zij gebleven. Dit is geen roman, het is een toneelstuk waarin het de regisseur gelukt zijn marionetten haast menselijk te laten optreden.
Er is in deze uitstalling van overdreven woorden, van geluiden en gebaren en onbewuste gevoelens - maar nooit of nooit eens van gecontroleerde gedachten - een poespas te vinden waar ook de schrijver zich van bewust is. Hij beseft zelf dat het alles in een verwrongen atmosfeer leeft, dat het een buiten de werkelijkheid staande planken-leven is. Hij deelt ons over zijn helden mede, wat wij eigenlijk over zijn boek hebben mede te delen:
‘... zelfs een dagboek zet hij in. Het staat vol taalfouten en leugens - maar het krijgt gaandeweg een zeer bijzondere betekenis in zijn leven. In die bladzijden die hij slordig neerkrabbelt, vindt zijn eenzaamheid troost en afleiding. Het avontuur vluchthem. Hij rent het achterna en grijpt het vast in zijn dagboek - en in koortsige ogenblikken beleeft hij de dingen, die in werkelijkheid geheel buiten zijn bereik liggen’.
Dit is een der kenmerkendste zelf-critieken, die een schrijver onbewust ‘in’ zijn boek neerschrijft, waar hij die, zoals het hoorde, eigenlijk achteraf had moeten maken.
Op bladzijde 141 zegt hij:
‘Hij is onder de indruk - want Louis heeft dat nogal theatraal gezegd, zo min of meer als iemand die een rol speelt’.
Op bladzijde 182 leest ge:
‘En in zijn gang neemt zijn oog de dingen op als in een bioscoop, vergroot, vervormd, soms in elkaar wegdoezelend...’
En tegen dit alles, tegen deze verwrongen toneelwereld, tegen deze uit hun baak gelichte personages, zou ik niet het minste bezwaar hebben. Ik gun de schrijver het goed recht om een verwrongen onwerkelijke wereld op te bouwen.
| |
| |
Ik gun hem het recht de dingen uit hun haak te lichten... ik gun hem het recht met ledepoppen te werken, in plaats van met mensen. De schrijver heeft daartoe het recht als hij meent zich daardoor beter te kunnen uitspreken, als hij denkt daardoor iets nieuw, iets ànders te kunnen uitbeelden. Doch nu, waarom is dit gebeurd, wat heeft deze schreeuwerige maskarade te betekenen? En ik denk aan de maskarades van Bosch, aan de optochten en bedevaarten van Goya, aan de begrafenisstoet en dodendans van Eisenstein in zijn filmen over Mexico. Het gaat daar even overdreven en kakelbont toe. Het is er even grotesk van gebaar en beeld. Doch achter deze grijns, achter dit onwezenlijk geschater, vloekt en tiert de lijdende of opstandige mens... opent zich de hel der christenen, bij Bosch... opent zich de hel van oorlog en katholieke onverdraagzaamheid, bij Goya... opent zich de hel van eeuwenlange verdrukking en sociaal onrecht, bij Eisenstein. Achter het schaterlachende masker huivert een dodelijke gewonde ziel... achter het wreedste masker schuilt een bange en naieve ziel... achter het dodenmasker van marsepein dat de kinderen in Mexico dragen, komt hun lachende kindergelaat te voorschijn. Het heeft alles zin. Het heeft alles ziel. Hier achter is het maskarade uit onmacht het werkelijke leven onder de knie te krijgen.
Alleen achter dit leven van de held, in wiens pirouettes wij niet geloven, merken wij vaag een glimp van een werkelijk drama: dat van de schrijver zelf:
‘Louis kan niet denken. Hij voelt een grote ijlte, de leegheid van gans zijn leven; een wrang besef van de nutteloosheid aller dingen - maar een besef dat niet uitgaat van zijn hart of van zijn hersenen, maar dat hem uitwendig bestookt als een priem’.
Dat leest ge op bladz. 182. En op bladz. 188 leest ge ook nog dit:
‘Voor figuren als Lode Kappers zal er in Vlaanderen erkenning en eerbied blijven, zolang er rederijkers zijn’.
| |
oogkleppen
Van schrijven gesproken: roggedoes zegt u hoofdschuddend: al wat gij daar zegt wordt u ingegeven door een aandoenlijk maar ietwat simplistisch verlangen, de mensen tegen te houden op de weg waarover zij zich voortspoeden... net of gij onder de niagarafalls zoudt gaan staan en bezwerend de handen opsteken... de mens heeft gevaarlijke ontdekkingen gedaan, o.a. de boekdrukkunst en het buskruit... en de mens heeft zich kapotgelezen, maar is verder gegaan en draagt brillen van alle soorten en modellen, en leest dagbladen en kan zijn naam in de sneeuw pissen... en de mens heeft zich kapotgevuurwerkt, zodat handen en benen en stukken penis in de sloot liggen langsheen de weg waarover hij is gegaan, maar steeds gaat hij verder en zal hij
| |
| |
verder blijven gaan, zelfs nadat hij is ontploft in atomen en hij zich kunstmatig zal terug hebben samengesteld. Want de mens past zich aan. De mens past zich aan en is daardoor koning van de schepping geworden... Hij past zich aan in de koude van de antarctis en de hitte van de sahara, in de loopgraven van 14-18 en de schuilkelders van 39-44, in school bij de nonnekens en onder alles soorten bewinden. Hij past zich aan en is daardoor koning der schepping... maar heeft daardoor het nadeel tevens slaaf der schepping te zijn.
En daar rijdt op dat ogenblik over de kapellekensbaan een nieuwe auto die toetert bij wijze van groet, en roggedoes zegt: ziet ge, daar rijdt juist florimond de handelsreiziger voorbij, en hij is het levend bewijs het plastisch beeld van mijn betoog: vroeger is hij altijd florimond de handelsreiziger geweest die met zijn 2 zware valiezen naar de trein stapte en daar altijd in handelsreizigers-termen heeft gesproken... maar nu is hij pas bezitter van een auto geworden, of hij spreekt reeds in automobilisten-termen -hij spreekt over zijn ‘beestje’, en hij kijkt verachtelijk naar de mobiele brigade en noemt die ‘de tsè-tsè-vliegen van de weg’... maar koning van de schepping is hij veel meer slaaf van de schepping: door het geloof in zichzelf kan hij slechts 1 bepaald gezichtveld bestrijken en is hij naar christus' woord de arme van geest die het rijk der hemelen binnengaat.
| |
Van Duinkerken
Naast Putman moet ik in deze bijdrage Anton van Duinkerken zetten. Van Duinkerken, een schrijver uit het land waar men niet zo kleurrijk is, waar men wat minder sappig en... hoe was het ook weer?... onbekookt is. Van Duinkerken is, zoals de meeste zijner landgenoten, wèl bekookt. Ik nam dit werkje ter hand met misschien een te grote verwachting, daar ik wist dat Van Duinkerken een katholiek is zoals er wat meer zouden mogen zijn: een zeer democratisch man, die van leer durft trekken tegen de triestige geestesgesteldheid zijner geloofsgenoten.
Nu is dit boekje, De Ravenzwarte, het eerste wat ik van hem lees. En het is jammer, maar hij heeft mij in mijn verwachtingen teleurgesteld. Het is niet meer of niet minder dan ‘zonneland’-lectuur. Of kent gij dat weekbladje niet, dat ‘Zonneland’ heet, en dat men in de nonnekensscholen de kinderen in de hand stopt? Of juister gezegd, dat de kinderen haast verplicht zijn te kopen. In de nonnekensschool zegt men de kinderen dat zij geen angst moeten hebben de straat over te steken, want dat zij een engelbewaarder hebben... men leert hen liedjes waarin gevraagd wordt de koning te laten terugkeren, om ons te beschermen en onze brave ouders niet te laten uitmoorden... en men verkoopt er Zonne- | |
| |
land op straf van punten te worden afgetrokken. In dat Zonneland staan zeer lieve verhaaltjes. Over het roodborstje dat een doorn uit het hoofd van onze lieve Heer trok, en een bloeddroppel op zijn borstje kreeg. Over het vogeltje dat aanwezig was toen onze lieve Heer het water in wijn veranderde en dat daarom wijntappertje wordt genoemd. Enzovoort. En al deze verhaaltjes vindt ge verzameld in het boekje van Van Duinkerken. Maar zeer bekookt, zeer netjes verwerkt tot een doorlopend verhaal over een jongen met ravenzwarte haren. Een Ravenzwarte, in plaats van een Witte. Een knaap van zestien jaar, die alleen van de natuur houdt, die de ingewanden van insecten bewondert en machineolie iets vieselijks vindt... en die, de heer zij geloofd, op 16 jarige ouderdom nog geen enkele sexuele temptatie kent, en bovendien ‘boekenschrijvers’ verafschuwt. En de boekenschrijver waar de Ravenzwarte mee omgaat, heet Kees. En Kees, de boekenschrijver, is zeer onder de indruk van al wat de Ravenzwarte uitkraamt over onze lieve Heer. Dat is de samenvatting van het eerste epistel ‘op wandel met deRavenzwarte’. Het tweede epistel ‘opvisvangst met de Ravenzwarte’, grijpt plaats in een bootje, en
daar wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt om God's mooie natuur te bewonderen. Onze lieve Heer wist wel wat hij deed, toen hij al die mooie dingen had gemaakt. En er wordt eveneens geconstateerd, dat onze lieve Heer niet erg veel van fabrieken houdt. Dat kan ik best geloven. Ik zelf heb een tijd in de vrieskelders van een fabriek gewerkt, en daar zat ik godsganse dagen, bij electrisch licht, bij het vriespunt O, terwijl buiten het zonnetje scheen en de Ravenzwarte, samen met Van Duinkerken en onze lieve Heer, niet van fabrieken hielden. Zij vergeten echter dat ik zelf er misschien het minst van al van hield. En ook deze visvangst is er slechts als draad, waaraan steeds nieuwe Zonneland-verhaaltjes worden gerijgd... van het ezeltje dat een kruis op de rug draagt, van dit dierje en van nog een ander diertje... en het zijn alle verhaaltjes die wij in onze kinderjaren moesten aanhoren tot we ze hartsgrondig beu waren. Het zijn alle dingen die men ons beloofd en voorgespiegeld heeft, waarmee men ons belogen en bedrogen heeft, en waar men ons vooral bang heeft willen mee maken. Doch, tot daar aan toe. Het gaat hier niet om een geloof in sprookjes, ja dan neen. Het gaat hier niet om een geloofsbelijdenis. Laat Van Duinkerken katholiek zijn, doch laat hij dan liever ‘vertelsels van onzen lieven Heer’ geven zoals Rilke er heeft geschreven, en wij zullen bij hoog en laag Van Duinkerken als een groot schrijver noemen. Doch neen, hij gaat immer verder, over de beste wijze om zieltjes uit het vagevuur te redden, om iemand te kunnen bekeren die in China hulpeloos achter het ware geloof aan het zoeken is. En dat ge die dingen niet zien kunt, maar dat dat het ware geloof is. Juist, dat begrijpen we wel. Doch, dat vertelt ten onzent meneer pastoor iedere zondagmorgen... dat staat iedere donderdag in het nieuwe Zonnelandje, het bladje dat de kinderen hebben te kopen of klappen rond de oren krijgen. Doch, vriend Van Duinkerken, heb ‘jij’ niets
anders te zeggen? Schrijf je alleen dààrom uw boeken?
Zo raakt ook dit boekje doorbladerd. En ge denkt steeds wanhopiger aan het zeer mooie boekje, dat Rilke voor Ellen Key schreef, en waarin een groot dichter
| |
| |
aan het woord is... waarin een dichter sprookjes droomt, sprookjes ‘schept’... en dit dan uit noodzaak, om misschien een zeker gevoel van grondeloze eenzaamheid weg te dromen.
Van Duinkerken echter rijgt oude moppen aan een veel te schrale draad, en heeft daarbij een ontstellend gebrek aan realiteits-zin. Ik blader in mijn notaboek, en kijk na wat ik omtrent het geloof bij kinderen heb aangetekend: in de straat spelen wat kinderen, zij blijven voor de ingang van de kerk staan, en het meisje onder hen zegt: laat ons eens binnen gaan en voor Jezuske wat bidden... doch een iets ouder knaapje zegt haar: ja, maar om daar binnen te gaan moet ge een centje hebben... en het kleine meisje kijkt dat torenhoge gebouw en die grote poort aan, en steekt teleurgesteld haar zwarte vingertje in de mond.
Wat niet zeggen wil, dat iedereen zomaar dag aan dag de realiteit moet gaan noteren... doch de Ravenzwarte is een der boekjes die ik, knaap zijnde, op de prijsuitdeling steeds fanatiek weigerde in ontvangst te gaan nemen.
| |
grijze dag
En dat ge tot uw eeuwige ergernis uzelf daar weeral gelijk een vreemde ziet zitten... met de kop tussen de benen en de lamme handen in de schoot, met het ondraaglijk gevoel dat binnen in uw hoofd iets tussen 2 polen heen en weer slingert gelijk eb en vloed, dag en nacht, winter en zomer: nu eens wordt ge weggeduwd van de wereld die evolueert, zeggen ze, doch waar ge van die evolutie al even weinig ziet als van de engeltjes uit de hemel: en durft ge al eens peinzen dat ge nu de wereld begint te kennen, het is niets dan aanmatiging, want in deze grijze dag is de wereld een onbekende planeet, een gesloten huis, een gebarsten spiegel... en wordt ge weggeduwd van de mensen, want waar ge komt of gaat ziet ge stomgewoon misverstand om bij dood te vallen... zodat ge zelfs zoudt gaan denken: die met mensen omgaat draagt de last van met mensen om te gaan. En al dat schrijven en schrijven schijnt u zo nutteloos toe, want uw vrouw en uw kind hebben u over uw papieren alleen gelaten en zijn slapen gegaan, en slapende werken zij nochtans evenveel aan die... enfin, evolutie... als gij, schrijvende over uw moedeloosheid, of peinzend met uw kop naar de grond. En de dag daarna wordt ge weer naar alles toegeslingerd, want in de fond hebt ge toch niet genoeg aan uzelf en uw, misschien wel wijze, maar toch wereldvreemde gedachten... en verlangt ge tevens naar uw werk zonder ambitie, terwijl de lamp een beetje suist boven uw struikelende pen. Maar vanavond is het dus de avond van de grijze dag, waarin ge zit te zitten en waarin ge tevergeefs zegt dàt neerzitten niet
| |
| |
goed is voor de mens, want van de sterren tot de atomen beweegt het Al, en gij moet eveneens bewegen wilt ge de zin der Dingen begrijpen. En ge vraagt aan roggedoes wat dat toch is: ik heb nergens lust in, en ik word godomine precies een boudhist gelijk alles mij onverschillig is. En roggedoes antwoordt dat zoiets zeer normaal is voor uw jaren: ge zijt nu laat ons zeggen rond de 30, en hebt misschien min of meer bereikt wat ge u in uw jonge jaren hebt voorgesteld, en plus daarbij moet ge u een beetje ongerust gaan voelen omdat uw bloed wat minder begint te spoken: het is de tijd waarin ge uw zinnen misschien verstandelijk opzweept tot het vroegere onstuimiger peil.
Maar ge vraagt u af of het niet veel meer de tijd is waarin ge tijd zoudt moeten hebben - tijd en geld - om een beetje te studeren: want wat weet ge van al de dingen die er te weten zijn, buiten enkele gemeenplaatsen? En gelijk goethe zei... haha, goethe en boontje... gelijk goethe zei: talent hebben is niet voldoende, er moet ook wat geld zijn om het zijn gang te laten gaan. Zodat het besluit van deze grijze dag is: ge slingert naar de wereld en de mensen en uw werk toe... en ge slingert van de wereld en de mensen en uw werk weg, want er ontbreekt u tijd en geld om de Dingen beter te leren begrijpen.
| |
Marnix Gijsen
Af en toe hoorde ik de kreet: ja, maar Marnix Gijsen!...
En ik leerde Gijsen dan kennen in de verzamelde opstellen uit de vroegere Standaard, waarin ik een bijdrage las over Gaston Burssens: Burssens mocht zijn verzenbundel niet hebben gepubliceerd, want het was niet veel meer dan pornografie. Goed, ik las die pornografie van Burssens, en was ontsteld, was verbaasd, was gelukkig: ik vond een waarachtig dichter... ik las iemand die er in lukte om met een ragfijn woordenspel de schrijnende leegte der dingen te omhullen: een schrijn waarin alleen het Niets - of was het de afwezigheid van het Iets, - zat opgesloten: een doos van pandorra die al lang geopend was geweest. Ik dacht het Marnix Gijsen kwalijk te nemen, de verzen van Burssens een slecht punt te hebben gegeven... maar was het niet ongeveer diezelfde tijd, dat ik zowat overal de kreet hoorde opstijgen: Gijsen schijnt veel van Boontje's boeken te houden! Ik dacht eerst: het is misschien een ander Boontje... maar daar dit uitgesloten bleek te zijn, bleef er alleen de enige andere mogelijkheid over: het is misschien een andere Marnix Gijsen.
Dat was de atmosfeer waarin ik Joachim van Babylon... het boek van een andere Marnix Gijsen... begon te lezen. En tevens was er nog iets anders in die atmosfeer: het boek was verschenen in het N.V.T., en Herreman en Lampo hadden gezegd dat het een Meesterwerk was. Welnu, ik geef het eerste toe... n.l. dat het inderdaad van een andere Gijsen is... doch aan het tweede, dat het een
| |
| |
meesterwerk is, twijfel ik nog steeds. Het is een goed boek, omdat het een oprecht boek is. Joachim ontsluiert ons hoe in zijn jeugd de rabbijnen hem van de literatuur een tegengoesting deden krijgen, omdat zij de zeemzoete leugen boven de wrange waarheid stelden... en dat zij hem tevens een tegengoesting van de kabbala deden krijgen, waarin 13 zo maar niet gewoon 12 plus I is. En het is tevens een goed boek, omdat hier een man aan het woord komt die de Dingen opnieuw schept... b.v.b. zeggend: ‘de zwakheid van de kleine man die zijn opstandigheid beperkte tot het bekomen van een bete broods per dag, maar die het hele stelsel niet durfde aantasten’. Het is goed en het is mooi, in zijn opnieuw afwegen van alle waarden: het peilt naar schoonheid en wijsheid, het zint op de vragen omtrent leven en dood. Alhoewel het op vele plaatsen, jammer genoeg een spel blijft... een spel dat er in bestaat, de waarden alleen maar op het hoofd te zetten, en er hokus pokus wat rond te schamoteren. Als de dienaar van Joachim zegt, dat ‘rijkemensen armemensen zijn die geld hebben’, dan is dat eigenlijk een spel, dan is dat eigenlijk een leugen - men kon evengoed, en misschien beter, zeggen dat arme rijke mensen zijn, maar zonder geld - doch de angel zat veel meer in het gezegde dat er vlak vóór kwam, en dat Joachim zich in zijn verslagenheid liet ontvallen: ‘is er dan een moraal voor de armen en een voor de rijken?...’ dat was een der diepe en schokkende dingen die in dit boek worden aangeraakt, doch waar spelenderwijs vlug wordt over heen gepraat.
Het is een goed en een mooi boek... zolang we het gedeelte onder ogen hebben, waar Joachim zich bezint op de wereld, het leven en de dood, het geloof, de schoonheid en de wijsheid. Doch dan verschijnt Suzanna in het leven van Joachim, en dan versmalt ook het boek tot die doodgewone literatuur, waarin de schoonheid van de vrouw bezongen wordt. Haar mond is mooi, en haar ogen, en het schild van haar buik... maar wat hebben we daaraan? En ik meen dat het een fout was, de geschiedenis van Suzanna te scheiden van het overige. Er is een te ordelijk opsommen van ieder bepaald onderwerp: eerst werd er met de kunst af gerekend, en dan met het geloof der rabbijnen, en daarna wordt het vreemde afgewogen aan het eigene... en daarna verschijnt Suzanna. Wel bereikt Gijsen ook hier hoogten, wel schrijft hij ook hier bladzijden die de moeite waard zijn. Maar deze ordelijke opsomming van wat in het leven van Joachim is voorgevallen, verplicht de schrijver een na een te schrappen wat op zijn lijstje stond aangetekend... en verplicht hem hierdoor zich telkens opnieuw te herhalen. ‘Ik plonsde diep in mijn werk...’, zegt Joachim op bladzijde 61. ‘Ik stortte mij dieper in mijn werk...’ zegt hij op bladzijde 65. Hij herhaalt zich, enkel en alleen omdat deze Suzanna een rem is in zijn werk... en niet, zoals het had horen te zijn, een meewerkend element. De geschiedenis van Suzanna werd te veel op zichzelf bezien, en op zichzelf verhaald... en niet tussen de andere factoren vermengd tot een volkomen geheel... en daardoor te schraal, vermoeide het mij. Misschien kan het de aandacht wekken van engelen, die meer begaan waren met het levenslot van deze speciale Suzanna en deze speciale Joachim... maar voor mij, die deze beide haast historische figuren niet heb gekend, werd het, naast het andere, waardeloos.
| |
| |
En nadat het groots opgevatte boek zich versmalde tot de geschiedenis van Suzanna's schoonheid, ontplooit het zich naar het einde weer. Joachim bezint zich opnieuw over het leven, en de waarde die het moet worden toegekend. Doch nu gewapend met deze ervaring: dat hij een leven heeft gesleten naast de Deugd, naast de Kuisheid, en dat hij deze beide begrippen is gaan haten... dat hij ontdekt heeft hoe de kuisheid een andere vorm is van hoerderij - heeft hij niet zijn vrouw Suzanna, symbool der kuisheid, in zijn meest vertwijfelende uur ‘hoer’ toegeroepen?
En samen met de beide rechtsgeleerden, die later de beide geilaards zullen worden genoemd, worden opnieuw alle waarden getoetst, gewikt en gewogen. Israël, het land der vaderen, wordt afgewogen aan Babylon, het verre en grote land. Doch hoeveel waarheid en hoeveel verholen leed - en zoals Joachim het aan het einde van zijn relaas zegt ‘enkele droppelen hartebloed’ - er ook in dit boek aanwezig zijn, het werd gemengd met lichtzinnig gepraat, met ijdel gezwets... en dit niet altijd om aan te tonen dat er, inderdaad, veel lichtzinnig gepraat in een mensenleven aanwezig is... doch veel meer als een hokus pokus, dat ons omtrent Israël en Babylon in twijfel moet laten, als een spel dat de dingen van het geweten nu eens in het oude verleden schuift, en dan weer bij onze moderne tijd betrekt.
En dan is er het laatste gedeelte, waar Suzanna de geschiedenis intreedt, dat het beste gedeelte is, omdat alle elementen er bij elkander werden gebracht, omdat het geval van Suzanna werd opgetild tot een probleem van godsdienstig, en tevens van algemeen-menselijke aard.
Een zeer mooi boek, maar niet het Meesterwerk waarvan men gewaagt. Een foutieve roman, waarin de onderscheidene elementen te los van elkaar staan, niet vruchtbaar genoeg op elkander inwerken... maar een haast dappere belijdenis en een terugblik. Want het boek is inderdaad dàt, wat op bladzijde 165 door Joachim wordt aangehaald:
‘Zoals onze landlieden zeggen’ ik ben al mijnen pak aan 't maken’. Doch wat zal ik in dit pak steken? Ik sta aan het vind van mijn leven, ik overzie het en tracht het te begrijpen’.
En wat haast onvermijdelijk Was: nadat dit te ordelijk gemaakt pak werd gesloten, komt er nog een soort narede, een overzicht, een korte samenvatting van wat is gebeurd. Het pak staat klaar, en enkele woorden worden nog nagepraat... woorden waar wij enkel uit beleefdheid naar luisteren, omdat een wijs man naast ons staat, die veel mooie dingen in den vreemde heeft vergaard.
Louis Paul BOON
Willem PUTMAN: De Man achter de Schermen; uitg. Jos. Vermaut, Kortrijk. |
Anton VAN DUINKERKEN, De Ravenzwarte; uitg. A.A.M. StoLs, 's-Gravenhage. |
Marnix GIJSEN, Joachim van Babylon; uitg. A.A.M. Stols, 's-Gravenhage. |
|
|