| |
| |
| |
Vlaams proza uit de verte gezien
1
WEINIG voorbeelden zijn mij bekend van kunstenaars begaafd en van onmiskenbare betekenis, die, als Toussaint, bun faam zo gesebaad hebben door bun optreden in de wereld, gepaard aan een pijnlijk tekort aan zelfkritiek. Hij was in de letterkundige wereld van de Zuidelijke Nederlanden een eigenaardige figuur, een figuur die men niet licht vergeten zal. Om te beginnen omderwille van zijn werk; ongelijk, doch waarvan het beste zeer goed is en een blijvende waarde vertegenwoordigt. Maar evenzeer om zijn uiterlijke verschijning, die iets vermakelijk ouderwets had. De bijnaam, van de gelaarsde kat, gaf hem vrij juist weer. Hij had zich een type weten te maken dat tegelijk een tikje belachelijk en een tikje roerend was, een kwibus met kwaliteiten. Zijn persoonlijkheid, die hij ongetwijfeld bezat, was niet altijd aangenaam om in bedrijf te aanschouwen. Hij werd verteerd door een wereldse eerzucht. Hij wilde overal bij zijn, bij alle gelegenheden vooraan zitten. Hij maakte deel uit van alle commissies, van alle verenigingen, van alle bonden. Hij woonde alle mogelijke en onmogelijke congressen, ontvangsten en feestmalen bij en zo hij de kans kreeg, liet hij zich, in de lengte en in de breedte, horen; hoewel hij, aarzelend en rhetorisch tegelijk, een slecht spreker was. Hij was, als hij enig doel wenste te bereiken, niet immer kieskeurig in de keuze van zijn middelen en, zij die, toen hij nog voor de dagbladpers werkte, hetzelfde beroep uitoefenden, waren nimmer geestdriftig over zijn vakbroederschap. Hij was als mens, schrijver, ambtenaar, tezeer vervuld van zichzelf, zijn werk, zijn belangen en bovenal van zijn plaats in het openbare leven, om de ware vriendschap te wekken. Over de betekenis van het offer heeft hij nooit diep nagedacht. Daarbij komt dat hij, gedurende en na de oorlog, zich op een weinig aantrekkelijke wijze als censor mores ontpopte en zich als vrijwillig ketterjager aanmeldde. De toestand wordt het best weergegeven door de uitreep
welke een zijner kameraden ontsnapte, toen hem gevraagd werd of hij mede ter begrafenis toog: ‘Ik ben vijftig jaar bevriend met hem geweest, maar nu dan ook geen dàg langer!’ Toen hij overleed werden er, gelijk te doen gebruikelijk is, hartroerende woorden gesproken. Geen deugd of zij werd hem toegekend. Dat is een goede gewoonte. Er behoort vrede te heersen om een vers gegraven graf. Doch het zou verkeerd zijn, wanneer de stilte te lang duurde. Hoe eerbiedwaardig Magere Hein ook zijn moge, de muzen zijn nog veel eerbiedwaardiger. En men is aan het geestelijk leven verplicht om, als de tijd van rouw verstreken is, de balans op te maken.
Toussaint verdient beter dan gelegenheidswoorden, waarvan betekenis en waarde verschrompelen, naarmate de gelegenheid dieper in het verleden wegzinkt. Men moet trachten te komen tot een ernstige studie van zijn persoonlijkheid, van de omgeving die hem eerst gevormd en waar hij later in een bepaalde mate op ingewerkt heeft. En, natuurlijk, om zijn werk. Om hem dan tenslotte een voor- | |
| |
lopige plaats in de Nederlandse letterkunde, het Nederlandse geestesleven aan te wijzen. Men kan nooit anders dan voorlopige plaatsen beschikbaar stellen, want de tijd is eigenwijs en stoort zich bitter weinig aan onze uitspraken.
Kriticus en geschiedschrijver zullen moeten samenwerken om een omvangrijke voorraad van feiten en teksten te toetsen, te schiften, te rangschikken. Ik zal mij niet vermeten op hun slotsom vooruit te lopen. Maar het zou mij verbazen, wanneer men hem als dichter zou erkennen, hoewel hijzelf juist op zijn rijmproeven op een kinderlijke wijze prat ging. Ik voor mij heb er enkele regels, nauwelijks één gave strophe in kunnen ontdekken. Hij, die op zijn tijd een fraai stuk proza kon schrijven, gaf onder de naam van poëzie het pijnlijkste broddelwerk aan de openbaarheid prijs. Wie uitsluitend zijn gedichten las, zou zich onmogelijk kunnen voorstellen, dat die afkomstig waren van een man die werkelijk, als prozaïst, zijn betekenis had. Neen, een dichter was Toussaint niet. Zijn gelegenheidsarbeid: reisbeschrijvingen, besprekingen voor de dagbladpers, tafelreden, vergt aandachtige keuring. Er zijn een aantal geestige, goedgebouwde, zinrijke stukken onder. Maar de meeste vallen onder het hoofd maakwerk en zijn niet meer dan gemoedelijke kout of welwillende rederijkerij, zeker niet de moeite waard om aan de vergetelheid ontrukt te worden. Onder zijn kritisch werk in den strikten zin des woords bevinden zich een aantal stukken, blijk gevend van inzicht, begrip en van innige genegenheid voor het behandelde onderwerp. Dat de kriticus daarbij laat bemerken hoe ingenomen hij met zijn eigen kennis, het eigen indringingsvermogen is, doet aan de waarde der beschouwingen weinig afbreuk.
En dan zijn er tenslotte de novellen. En hierin erkennen wij zijn ware bestemming, welke hem in enkele gevallen tot het meesterschap voert. Ik heb een aantal ervan herlezen. Geen bereidde mij een ernstige teleurstelling. Zij wisten zich zeer goed te handhaven. En de beste ervan hadden niets van hun innerlijke kracht, hun vermogen ons te overtuigen en te vervoeren, ingeboet. Ik ken ‘Landelijk Minnespel’ van toen het in beperkte oplage voor het eerst verscheen. Ik bewonderde het toen ik jong was en ik bewonder het nog. Het bezit, in weerwil van de beperkte omvang, een onmiskenbare grootheid en zowel de figuren en de handeling als de atmosfeer en de stemming zijn onvergetelijk. Hetzelfde geldt voor ‘Petrusken's Einde’, terecht als zijn pronkstuk beschouwd; voor ‘Turren’, voor nog enkele verhalen. En eigenlijk bezitten ze alle de onmiskenbare hoedanigheden welke alléén door een geboren schrijver van wezenlijke betekenis aan zijn werk verleend kunnen worden. Ook hier, zelfs hier, worden wij telkens, te dikwijls, gehinderd door Toussaint's zwak voor tierlantijnen, door zijn manieren en gemaniëreerdheid. Doch diep in schuilt toch altijd een kracht, die ons in staat stelt onze afkeer van zijn fouten te overwinnen. Zelfs het ‘Gesprek in Tractoria’, dat ik onder zijn novellen als een der minst geslaagde beschouw, bezit deugden, die maken dat wij er niet onverschillig aan kunnen voorbijgaan.
| |
| |
Hoe gering zijn aanleg tot zelfkritiek was, blijkt wel heel duidelijk uit de drie delen van het ‘Litterair Scheepsjournaal’ (A. Manteau, Brussel), waarvan het derde deel onlangs van de pers kwam. Het omvangrijk geheel brengt ons een onwaarschijnlijk mengelmoes, waarin het beste met het slechtste afwisselt. Waarlijk voortreffelijke beschouwingen staan hier naast de hoerabombast der gastmalen. Maar ook Toussaint's tafelreden zijn zeer geschakeerd van waarde, hij heeft er treffende en nietszeggende gehouden. Hij gaf zijn aandacht aan werken en persoonlijkheden van oprechte betekenis en hij kon zich druk maken over wissewasjes. Over het algemeen blijkt uit dit verzamelwerk in drie lijvige delen, dat hij meer geneigd was tot uitleg dan tot oordeel. Hij weet door vernuftige toelichtingen en verklaringen ons dichter bij een man en zijn werk te brengen. Zelden echter overtuigt hij ons van de noodzakelijkheid van zijn keuze ot zijn vonnis. Welke bezwaren men ook tegen bepaalde bijdragen daarin moge opperen, het mag niet verzwegen worden, dat het ‘Litterair Scheepsjournaal’ zoals het hier voor ons ligt, met al zijn dalingen en stijgingen, ons een rijkgeschakeerd, levend en levendig beeld geeft van het geestesleven in de Zuidelijke Nederlanden gedurende het tijdvak dat het beslaat en evenzeer een hoge dunk van 's schrijvers ijver, in de hoogste zin des woords, van zijn ontvankelijkheid, zijn wil om te doorgronden en van zijn nieuwsgierigheid, zonder welke er geen sprake kan zijn van een duurzame verstandhouding met de muzen.
Weer moet ik, tot mijn spijt, Toussaint's gebrek aan zelfkritiek ter tafel brengen. Wat heeft hem er toe kunnen brengen, zijn kritieken en overpeinzingen te doorspekken met middelmatige vertalingen en nog middelmatiger prozagedichten op Oosterse motieven, geschreven door een Franse naamgenoot, Baron Franz Toussaint. Deze teksten hebben, geheel afgescheiden van hun waarde of onwaarde, niets uit te staan, hoegenaamd niets, met Fernand Toussaint's proza, met de geest die uit dit proza spreekt en met de onderwerpen in dat proza verwerkt. Zij zijn vulsel en van gering allooi.
Als ik een juist overzicht over Toussaint's werk heb, zie ik het belangrijkste ervan verzameld in vier delen, twee met verhalen, één met kritieken en één met aantekeningen betreffende zijn reizen, aangevuld met welgekozen sparsa.
Het ‘Litterair Scheepsjournaal’ zou ik in deze vorm, niet gaarne herdrukt willen zien, omdat de nagedachtenis van een schrijver alleen gediend is, door een streng doorgevoerde keuze, op grond van zuivere maatstaven. Maar, zoals de turven thans voor ons liggen, blijven ze altijd een rijke bron van gegevens voor allen die later een studie maken van het geestelijk leven beneden de Moerdijk, gegevens die van grote waarde zullen blijken, wanneer men ze met kritisch overleg weet te gebruiken.
| |
2
Toen Willem Elsschot zijn eerste werk in proza, de roman ‘Villa des Roses’, in September 1910 voltooid had, zond hij dit argeloos aan Johan de Meester, vergetende dat deze te zeer groot-man was en het te druk had om zich met
| |
| |
onbekende beginnelingen in te laten. Het handschrift werd in een lade geworpen en daar zou het waarschijnlijk na De Meester's dood ontdekt zijn, had de jonge schrijver zich niet, het wachten moede, tot Cyriel Buysse gewend. Buysse toonde meer verantwoordelijkheidsgevoel, las het geschrift, erkende onmiddellijk de betekenis ervan en gaf het een plaats in het maandschrift ‘Groot Nederland’. Het zag drie jaar later bij Van Dishoeck in boekvorm het licht. De belangstelling ervoor bleek beperkt, doch van goed gehalte. August Vermeylen erkende er, terecht, een meesterwerk in, Kloos vond gepaste woorden van lof, Robbers en Sabbe gaven blijk van begrip en waardering. In België en Nederland vormde zich om Willem Elsschot een kleine, doch getrouwe groep van bewonderaars, waaronder een Van Nijlen, een Coenen, een Delen. Doch de lezersschare volgde de kritiek niet. De eerste, waarschijnlijk niet zeer omvangrijke druk, was tien jaar na de dag van verschijning nog niet uitverkocht. De reden hiervan moet gezocht worden in twee verschijnselen: in België kon men moeilijk wennen aan Elsschot's verbeten nuchterheid, aan zijn afkeer van geestdriftige ontboezemingen en aan zijn rustig, stevig ongeloof; in Nederland had men zich een onjuist, althans eenzijdig beeld gevormd van wat Vlaams was en zijn moest en in dat beeld paste de nieuwe schrijver niet. Hij was niet landelijk, niet lyrisch, niet gemoedelijk, niet goedleefs. De schepper van ‘Villa des Roses’ achtte men te steeds, te wereld, men stond vreemd tegenover de ironie van zijn toon, de koele juistheid van zijn uitdrukkingswijze. Kortom hij was, voor de lezers van die tijd te ongewoon, te nieuw. En al wat werkelijk nieuw is, wordt aanvankelijk en steevast verworpen door de spraak- en faammakende gemeente.
In zijn tweede boek ‘De Verlossing’ behandelde Elsschot een Vlaams, landelijk en zelfs parochiaal gegeven, doch op een zo verbitterde, beheerst heftige wijze, dat de schrik sloeg om het hart der lieden, die graag een opgewekt en opbouwend boek lezen, een boek dat de werkelijkheid verbergt, in plaats van openbaart. Er bestonden van dien tijd af onder de ware Elsschottianen twee scholen, die welke ‘Villa des Roses’ boven ‘De Verlossing’, die welke ‘De Verlossing’ boven ‘Villa des Roses’ verhief. Ik voor mij vind het slottoneel van ‘De Verlossing’ met de twee doden, een hoogtepunt in Elsschot's werk, omdat hij er in slaagt een gewelddadige handeling, dramatisch op het melodramatische af, menselijk en waarachtig te maken. Doch als geheel vind ik deze roman minder geslaagd. Hij heeft een novelle tot een roman uitgedijd en zelfs niet de moeite genomen het vulsel zoveel mogelijk aan het oog te onttrekken.
De derde roman, uit wat men Elsschot's eerste tijdvak noemen mag, ‘Lijmen’, verscheen in 1924. Een boek wederom, wat grondstof en behandeling betreft, zo onverwacht en in zijn bewuste gewoonheid zo ongewoon, dat vrijwel niemand, buiten de kleine kring er aandacht aan schonk.
Op den duur werd Elsschot door de onverschilligheid van het Noord- en Zuid-Nederlandse publiek zozeer ontmoedigd, dat hij de opgewektheid en de moed tot nieuw werk verloor. Er zouden jaren voorbijgaan eer hij daar weer toe overging op aandrang van vrienden, die zijn stilzwijgen diep en oprecht betreur- | |
| |
den. ‘Kaas’ luidt dan zijn tweede tijdperk ln. Er bestaat tussen die twee delen van zijn scheppende bestaan een duidelijk en wezenlijk verschil, dat voornamelijk voortvloeit uit, en bepaald wordt door het telt, dat hij, na zijn zwijgenstijd een steeds sterker wordende voorliefde voor het anecdotische aan den dag legt. Ik ben niet geneigd ‘Kaas’, ‘Tsip’, ‘Het Been’ te onderschatten en zelfs ‘Pensioen’ weet ik hogelijk te waardoren. Deze boeken bezitten nog in rijke mate alle schrijversdeugden Elsschot aangeboren. Doch in vergelijking met de drie romans der eerste periode zijn zij klein werk. Klein niet alleen in den zin van beperkt in omvang, maar ook en voornamelijk van beperkt in opzet, bedoeling, gezichtsveld. Het zijn episoden en niet meer veelvuldige werelden met, zoals ‘Villa des Roses’, hun ingeschapen noodlot en hun onvervangbare wetten. De menselijke grondstof schrompelt meer en meer in. ‘Kaas’ vormt nog een afgerond, volledig geheel; maar van ‘Kaas’ tot ‘Het Dwaallicht’ zien wij duidelijk hoe de uiterlijke gebeurtenissen, het verhaal in de gangbare zin des woords aan belang wint ten koste van de innerlijke gebeurtenissen, van het verhaal àchter het verhaal, van de tweede wereld, waar het de romanschrijver en ons, zijn lezers, in laatste aanleg om te doen is. En tenslotte krijgt het werk meer en meer het karakter van een brokstuk, min of meer willekeurig gesneden uit een niet geschreven roman.
‘Pensioen’, in meerdere mate ‘Het Tankschip’, Elsschot's zwakste boekje (een misbaksel), en nu weer ‘Het Dwaallicht’ (P.N. van Kampen, Amsterdam) zouden als onderdelen van een breed opgezet, rijk geschakeerd, levend geheel ongetwijfeld hun werking kunnen uitoefenen en een zin verkrijgen, welke zij, afzonderlijk in hun magerte, moeten missen. Men zegt van goede wijn dat hij geur en lichaam moet hebben. Elsschot's later werk heeft geur, maar geen lichaam of niet genoeg lichaam. Het is, wat de menselijke grondstof betreft, te ijl, van een te vluchtige hoedanigheid. Ik krijg langzamerhand het gevoel dat Willem Elsschot, als hij daar tijd voor heeft en lust toe voelt, elke gebeurtenis uit zijn leven rijk aan komische en droevige gebeurtenissen, op de hem eigen wijze in behandeling kan nemen om er een novelle van te maken, die altijd wel droogvermakelijk zal zijn en altijd wel iets roerends zal bezitten. Doch van Willem Elsschot, die ‘Villa des Roses’, ‘De Verlossing’, ‘Lijmen’ en toch ook ‘Kaas’ schreef, mag men heel wat méér verwachten dan wel aardige en wel treffende korte verhalen.
In het eerste tijdvak moet ‘Een Ontgoocheling’ (1921), naar algemene opvatting der kenners beschouwd worden als een werkje van geringe betekenis. Dit is het ook in vergelijking met de grote romans. Doch legt men het naast ‘Het Tankschip’ en ‘Het Dwaallicht’, dan bemerkt men er een breder bedoeling, een groter opzet en een sterker levensstroom in. Het geval, de langzame, belachelijke ondergang van een verwende en overschatte knaap, werd door Elsschot beknopt, te beknopt, maar niettemin volledig behandeld. Het is een ‘romanellips’ om een woord van Maurice Roelants te gebruiken. Deze naam kan men niet aan ‘Het Dwaallicht’ geven. De stof in ‘Het Dwaallicht’ is
| |
| |
onvoldoende, zelfs voor deze novelle die slechts even twaalfduizend woerden telt. De fout van ‘Een Ontgoocheling’ is dat Elsschot het gegeven niet tot zijn volledige betekenis heeft laten uitgroeien. Het is een vrucht die geplukt werd voor zij rijpte. De fout van ‘Het Dwaallicht’ is dat hij het aardige, maar ook niet méér dan aardige, uiterst beperkte gegeven heeft aangelengd, zodat het als water tussen de vingers glipt. Of wil men het eenvoudiger: ‘Een Ontgoocheling’ is te kort, ‘Het Dwaallicht’ te lang. Ik verkies boeken die te kort zijn, boven die te lang zijn, rijkdom boven armoe.
Ik ben er bovendien van overtuigd, dat Elsschot er verkeerd aan doet zijn novellen afzonderlijk uit te geven. Het maakt een groot verschil wanneer ons ieder werkje als een kostelijk kleinood op een fraai schaaltje wordt aangeboden of wanneer wij een omvangrijke bundel thuis krijgen waarin we verschil in hoedanigheid verwachten en aanvaarden.
In den aanvang toen hij zijn belangrijkste boek schreef, heeft men Willem Elsschot afgewezen. Nu hij desondanks ‘beroemd’ geworden is, neemt men iedere proeve als een meesterwerkje aan. Daar is Elsschot al evenmin mee gediend. Hij is, als ieder kunstenaar, alléén gediend met liefde die niet blind is, die integendeel arendsogen heeft en de minnaars veeleisend maakt. Deze schrijver heeft aanvankelijk geleden onder een botte miskenning en nu lijdt hij onder een kritiekloze, en dus wezenloze en waardeloze, verering. Hij verdient beter: hij verdient kritische bewondering.
| |
3
De woorden ‘meester’ en ‘meesterstuk’ hebben veel van hun betekenis en waarde verloren, sinds de sprekende en schrijvende gemeente aangetast door de wansmaak der reclame, er op uit is meer te zeggen dan zij meent. Ik bezig deze woorden nu in hun oude betekenis, uit de jaren vóór het misbruik. En ik bedoel een werk, dat beschouwd kan worden als het beste, in ieder opzicht, waar een kunstenaar op het hoogtepunt van leven en scheppingsmacht toe in staat is. Zulk een meesterwerk is ‘Joachim van Babylon’ (Stols 's Gravenhage), zulk een meester is Marnix Gijsen. Hij werd geboren met de drang naar volmaaktheid. Om het werk zijner handen zo gaaf, zo zuiver, zo sterk mogelijk af te leveren, is hem geen moeite te veel. Hij is eerzuchtig in de edelste betekenis van het woord, omdat hij zijn eer zoekt in deugdelijkheid, de rijkdom en de schoonheid van al wat hij zijn tijd voorlegt. Zijn bundel gedichten ‘Het Huis’ werd één der klassieken van onze nieuwe lyriek; zijn kritieken in twee bundels verzameld, zijn tot in hun kleinste bijzonderheden verantwoord. En nu voor het eerst treedt hij in de openbaarheid met een... ja, met wàt? Is het een roman? Zeker niet in de gangbare zin des woords. Een novelle? Daarvoor is de stof, de handeling, de spanning te vol en te bont geschakeerd. Een ‘conte philosophique’? Daarvoor is de menselijke inhoud te rijk en te levend.
‘Joachim van Babylon’ is een boek zo eigen, zo nieuw, zo onverwacht, dat het bij geen der erkende soorten is onder te brengen. Om enigszins een denk- | |
| |
beeld van de aard ervan te geven, zon ik, onvolledig en onnauwkeurig kunnen zeggen: het is een korte roman waarin zinnebeeld en onmiddellijke ervaring, ironie en verbitterde ernst, speels vernuft en weerloos, onbeschermd gevoel op de wonderlijkste en meest verrassende wijze door elkaar gemengd zijn.
Joachim van Babylon, een rijk Joods koopman, huwt, als hij van verre reizen naar zijn vaderland terugkeert, na enige jaren van geestelijk zwerven, Suzanna, de Volmaakt Schone die, door Daniël verheerlijkt, als de Kuise, de eeuwigheid in zou gaan. Het verhaal van het huwelijk tussen Suzanna en Joachim wordt ons verteld met een soberheid, en een nauwkeurigheid, welke toch een eindeloze reeks onuitgesproken essentialia niet uitsluiten. Wat Gijsen's proza zo merkwaardig en zo boeiend maakt, is juist de vereniging van een volmaakte klaarheid met een wemeling van verborgen levensdriften, geheime bedoelingen en toespelingen op een diep, warm duister bestaan achter de schijn der dingen. Wij buigen ons over een vijver van kristalhelder water doch als wij langer turen, bemerken wij hoe de bodem, die op het eerste gezicht glad en vast leek, een wereld is, waarvan wij de verwarring, de hitte en de mysteries wellicht mogen vermoeden, doch nimmer kennen.
Dit verhaal, om het gemakshalve zo te noemen, is gebouwd op een middenthema, dat de gehele innerlijke bouw beheerst: het moederinstinct van de kinderloze vrouw, dat de man tot kind maakt en dat een verengd, verschraald en verschaald leven met ‘de deugd’ vereenzelvigt. Het huwelijk van de rijke, bereisde, geletterde Joachim en de ontstellend mooie Suzanna ging te niet op hetzelfde ogenblik, dat zij in de verrukking van het eerste samenzijn niet zei: ‘mijn man’, maar ‘mijn jongen, mijn kind, mijn zoon’.... Van dat punt uit ontwikkelt zich onverbiddelijk de tegenstelling tussen een man die het leven zoekt en een vrouw die het leven ontwijkt. Suzanna's vlucht uit het leven in de levenloze deugd, uit de werkelijkheid in een ietwat belachelijke afgetrokkenheid, geeft Gijsen aanleiding tot een speelse ironie, welke zo nu en dan omslaat in een beheerste, maar toch duidelijk merkbare verbittering. Hij maakt de Kuise Suzanna, zonder één woord dat te nadrukkelijk wordt uitgesproken, voor goed onmogelijk en de deugd der kwezels zonder lusten mét haar.
Het is niet mogelijk, de inhoud, ook maar bij benadering weer te geven en men kan geen hoger lof vinden voor enig boek dan wanreer men zegt, dat het zich niet voor samenvatting leent. Dit bewijst dat de schrijver alle vulsel, alles wat wellicht bekoren kan, doch onwezenlijk is, versmaad heeft. Wat ik hier aangaf is alleen het hoofdthema, maar daaromheen en in verband ermede, zijn vele ernstige en speelse bijthemata gerangschikt, die het geheel door hun verscheidenheid een ongekende rijkdom verlenen. Ik kreeg Joachim voor het eerst in handschrift onder de ogen, bijna een paar jaren geleden, sindsdien heb ik het herhaaldelijk gelezen en er telkens nieuwe waarden in ontdekt. Men begint met medegesleept te worden door de snelle verteltrant, men wordt geboeid door de prachtige golflijn der volzinnen, men geniet van de levendige voorstelling zowel van mensen als gebeurtenissen en men glimlacht telkens om de ironische toe- | |
| |
spelingen, de beminnelijke geestigheden, de zinrijke anachronismen, welke bladzijde na bladzijde tot een ware verrukking maken. Doch eerst wanneer men hem rustig en zonder aanvankelijke nieuwsgierigheid, hoofdstuk na hoofdstuk, aandachtig en zorgvuldig, onderzoekt, levert deze tekst iets van zijn geheimen uit. ‘Joachim van Babylon’ is een boek dat alleen bij herhaalde lezing tot zijn recht komt en daaruit put ik voor mij de overtuiging, dat het de tijd trotseren kan. Poëzie en proza die zich al te gemakkelijk en te volledig geven zijn altijd van voorbijgaande aard. Wat de lezers der toekomst boeit is niet wat een tekst openbaart, doch wat hij angstvallig tracht te verbergen.
Marnix Gijsen weet, en dat is een der kenmerken van den meester, wat zuinig schrijven is. Zijn stijl is rijk, doch nooit overdadig, sierlijk maar nooit gekruld. Zo is het hem mogelijk eenvoudig te zijn zonder ooit simpel te worden, sober zonder afstand te doen van de vreugden welke een warme gloed, een fraai gebogen lijn geven kunnen. Hij schrijft niet in woorden, doch in volzinnen. Dat wil zeggen dat het rhythme hem boven de kleur gaat. Daarin schuilt het geheim van zijn overtuigingskracht: hij betoogt niet, hij wijst niet aan, maar hij sleept ons onwederstaanbaar mede. Ik heb juist in de laatste tijd een aantal boeken gelezen, welke ik in menig opzicht kon waarderen, maar waarin mij gebrek aan natuurlijkheid stoorde. Ik denk o.a. aan Jo Boer, aan J.J. Klant, aan de J.O. van Schagen van ‘Flarden van den Wind’. Zij zijn buiten kijf begaafd, zij hebben wat te zeggen, zij bezitten een eigen toon, zij vertonen vele mogelijkheden en vele deugden, maar hun boeken lijden, in meerdere of mindere mate aan een kwaal, welke wellicht de ziekte des tijds is: o verladenheid. Ik ontdek overal het verschijnsel dat wij met ‘overdone’ aanduiden en dat wijst, niet op een gebrek aan talent, maar op een gebrek aan zelftucht. Het spreekwoord kiezen is verliezen, heeft in de letterkunde geen geldigheid. Daar ontspringt alle winst uit de keuze. En als men nu het verdienstelijke werk van tijdgenoten, die zich al te opgewekt laten gaan en van geen toom of snoeimes willen horen, vergelijkt met ‘Joachim van Babylon’, kan men zich eerst een duidelijk beeld vormen van de aard en de waarde van het meesterschap, dat zich in de beperking openbaart. En die beperking betekent armoede noch versterving, sluit weelde, zwier, ornament niet a priori uit; doch vergt alléén dat ze innerlijk verantwoord en daardoor uiterlijk gerechtvaardigd zijn.
‘Joachim van Babylon’ is een boek, dat, zowel wat ‘subject matter’ als vormgeving betreft, zijns gelijke in onze hedendaagse letterkunde niet bezit. Het is, ik herhaal het met een ietwat plechtige nadruk: een meesterstuk en het is, daarenboven, de verrukkelijkste lektuur voor een ieder die de waarheid niet in maar achter de volzinnen zoekt.
J. GRESHOFF
|
|