ren, heeft niets met de Bijbelse taferelen en de Hollanase realiteit van Rembrandt te maken; maar zijn voortdurende clair-obscur-introspectie roept onweerstaanbaar de schilder- en etstechniek van de Leidse Meester op: Miereveld doet aan Rembrandtieke zelfontleding, zijn stijl, d.i. zijn manier, om klaarte en schoonheid te schappen in zijn chaos, is Rembrandtiek. De naam Rembrandt wordt nooit vermeld, die van Dostojefski des te meer. Om precies te zijn: zes maal. Die schildersnaam hoefde trouwens niet te worden genoemd. Een auteur is niet verplicht zijn métier te onthullen. Doordat het hoofdpersonage tevens de rol van schrijver speelt - het boek is in de ik-vorm gesteld - zijn gedachtenen gemoedssferen en wat er achter en er onder schuilt, van véél meer belang dan ambachtelijke vormproblemen.
Een Miereveld mag als gelegenheidsauteur geen goed schrijver, geen doorgewinterd vakman zijn; toch doet hij het zo knap als Daisne en hij tracht de schijn te redden en de lezer te verschalken door quasi onhandige opmerkingen als ‘dit knie-opstel’ en Fran's ‘bladzijde’, een bladzijde van ongeveer dertig pagina's! En àchter Miereveld's verklaringen raden we de ironie van zijn schepper.
Verder moet een stijltechniek niet verkondigd worden (wat Daisne wél deed, de éérste maal in ‘De Trap van Steen en Wolken’ en wat velen hem verweten), doch blijken uit de bewerking, uit het resultaat zélf. Daisne's clair-obscur-procédé treedt zwijgend naar voren in tal van zinspelingen en aanduidingen, en ook in de opstelling van de hoofd- en bijpersonages is dit overduidelijk merkbaar.
Miereveld's wereld wordt niet ingedeeld in een rijk voor duivels en een voor engels; maar er zijn zwakken en sterken, onevenwichtigen en zelfverzekerden, mensen, die naar licht en geluk verlangen (de duisterlingen) en zij die zulks bezitten of doen alsof. Feitelijk is er maar één zwakkeling, Miereveld; hij is dé duisterling. En later leren we ook Fran's zwak-menselijke kanten kennen. De anderen, de gladden, worden niet zo veelvuldig ontrafeld en geven dus de indruk, gaaf en onverdeelbaar te zijn: de wethouder, die zich steeds uit de slag weet te trekken, de directeur-‘regisseur’, de geleerden die ‘zo rustig, zo helder, zo sterk’ zijn, de kapper die zijn ‘stille werken van bekoring’ uitvoert, kortom de mensen, bij wie ‘alles zo gesmeerd’ loopt. Zo gesmeerd, omdat de zelfontleder Miereveld het ontleedmes niet in hun wonden drijft, enkel voortdurend en zelfs met wellust in het zijne. Alleen Fran, de grote verwijderde, die ten slotte zo nabij is, de tot Schoonheidsgodin verheven Fran, wordt op de duur even glorieus miserabel als hij. Om Fran te verheerlijken, gebruikt Miereveld-Daisne woorden en epitheten, die aan de Nieuwe-Gidsers herinneren: ‘de mensgeworden Schoonheid zelve’, ‘idool’, ‘Grekse welluidendheid’. Zie ook het gevandeyssel op blz. 217. Ik denk aan Perk's vers: ‘Ik zie Natuur in u, ù in Natuur’ en nog andere musische liefdeverklaringen: zelfde gemoedsexpansie, àndere geestelijke achtergrond.
Dit onderscheid, die afgrond tussen de minderwaardige Miereveld, die zich