| |
| |
| |
Verdediging van Suzanna
Marnix Gijsen: Het Boek van Joachim van Babylon. A.A.M. Stols, 's-Gravenhage, 1948.
EEN zeer bijzonder en belangrijk boek is dit verhaal van Joachim, en niet slechts litterair belangrijk, want zo'n belangrijkheid is ten slotte slechts een aangename nuance van het onbelangrijke.
Dit verhaal, waar men overal de toon van een bezonnen scepsis meent te horen is in de grond een bitter verhaal van een dodelijk gewond leven, de geschiedenis ener ongeneeslijke verbittering. Het is een wrang verwijt, met zoveel klem van redenen en met zó grote bedrevenheid in het woord tot uiting gebracht, dat het vonnis over Suzanna reeds bij voorbaat blijkt vast te staan: juridisch vrijgesproken, zal zij met algemene stemmen worden schuldig bevonden, vooral in een tijdsbestek dat zo duidelijk litterair georiënteerd, d.w.z. zo belust op sensatie is, al mag die belustheid zich dan ook nog zo vol distinctie openbaren.
En toch, bij aandachtige beschouwing zal dit verhaal van Joachim slechts één luik van een tryptiek blijken te zijn: het pendant van het ongeschreven boek van Suzanna, die niet de gave van het woord bezat, doch, - wanneer zij zich verongelijkt gevoelde, - liever met een Griekse drinkschaal smeet.
En dan vermoedt men nog het middenstuk: de rechter die het Salomonsoordeel uitspreekt, of liever nog: de pure wijsheid zelf, die alle oordelen en zeker elke veroordeling reeds ver achter zich heeft gelaten; zoiets als de Godheid en dan vooral niet de God der wraak, maar de enige ware en tevens zo menselijke God, die niets anders is dan het leed, zowel van Joachim als van diens huisvrouw Suzanna, de God die om zichzelve weent en stem verkreeg in de poëzie van Rilke:
‘Ich bin der Stein, der keine Stätte hat...’
En dus vooral niet de God die alles zo goed weet en die a.h.w. all-round is, zoals de econoom, de jurist en de zakenman, waarover in advertenties gesproken wordt.
Doch wij hebben met de feiten rekening te houden: slechts één derde van de tryptiek is in ons bezit en het verhaal van Suzanna zowel als de bezonnenheid der bemiddelende wijsheid zijn slechts hypothetische grootheden. Daar mij de moed en vooral de bekwaamheid ontbreekt, om het verhaal van Suzanna te boek te stellen naast het voortreffelijke verslag van Joachim, en ik haar toch niet aan haar lot wil overlaten, zal ik trachten haar verdediging op mij te nemen en ik heb daarbij geenszins het gevoel de advocatus diaboli te zijn. Hoe zou immers het beginsel van alle boosheid kunnen belichaamd zijn in een schoonheid, die door Joachim zelf zo heerlijk wordt bezongen:
‘Haar tors was machtig en breed geschapen voor het moederschap, haar bekken zoet uitgehold als de zoetste vallei in Israël.’ (pag. 51 en 52.)
‘Ik leerde Suzanna kennen. Niet alleen haar lichaam en haar zinnen, de wijze waarop zij, statiger dan een paard, soepeler dan een gazelle, van het bed schreed naar het bad, naakt en mat-glanzend van leden in het maanlicht, de
| |
| |
wijze waarop zij, wanneer ik haar riep, plots het hoofd en den romp omkeerde, zoodat een lichte plooi in de heup zich afteekende, zoeter dan de zoetste heuvellijn. Ik dacht aan het Hooglied: ‘de draaiingen harer heuplijnen zijn prachtig,’ zei ik, stil voor mij uit.’ (53 en 54.)
Overigens bepleit ik haar zaak niet, omdat ik betoverd zou zijn door haar schoonheid, want Suzanna zelf zal ik nimmer aanschouwen, bedekt noch onbedekt, zoals Joachim, de grijsaards of Daniël; dus zal mijn verdediging - naar ik hoop - minder compromittant zijn dan die van laatstgenoemde. Het enige belang dat ik bij de zaak kan hebben, is dat van de waarheid en de talloze maskers waarachter zij blozend haar gelaat pleegt te verbergen.
En nu is in dit geval een ander deel (het verzwegen) van de waarheid dit: dat Joachim dit verhaal moest te boek stellen om een obsessie weg te schrijven, om het leven voor hem niet ondraaglijk te laten zijn. Dat betekent, dat hij zijn waarheid heeft geschreven met een kwaad geweten. Daarom ook is de wens die hij als motto aan zijn boek heeft meegegeven, volkomen in vervulling gegaan: ‘Oh that mine enemy would write a book!’ Joachim heeft tevens het boek van zijn vijand geschreven, waardoor zijn verhaal dan ook een onvergelijkelijk kunstwerk is geworden, want een kunstwerk is steeds veelzijdig, nimmer geborneerd tendentieus, d.i. onwaar. Men denkt hier ook aan wat Gide eens heeft geschreven over ‘la collaboration du démon’. Hierdoor kan dan ook de verdediger van Suzanna zijn gegevens uit Joachim's verhaal putten.
Hoe is het dan mogelijk, zal men vragen, dat waarheid en rechtvaardigheid toch in het gedrang komen?
Dat is niet zo zeer een gevolg van Joachim's verbitterde strijd om rust voor zijn geweten dan wel van de houding, die de mensen tegenover die strijd aannemen. De meesten zullen het gedeelte, dat door de ‘vijand’ is geschreven onopgemerkt aan zich laten voorbijgaan, en toch: van welk een bittere schoonheid is deze in haat verkeerde angst! Zij zullen niet opmerken, dat Suzanna oen historie had kunnen vertellen, evenzeer verzadigd van bitterheid als de geschiedenis van haar man. Zij had dat kunnen doen in die zin, dat zij daartoe, objectief beschouwd evenveel reden had. Zij heeft het niet kunnen doen, omdat haar gemoed waarschijnlijk was zoals de bekoorlijkheden van haar lichaam: ‘als de zoetste vallei van Israël’; en daar is voor de daimoon geen plaats. Wil men zeggen, dat zij daarvoor te onnozel was, te veel een vreuwelijke vrouw en een tikje dom, dan is mij dat ook goed, want om louter woorden wil ik niet twisten.
Maar toch zou men dan de vinger hebben gelegd op een wonde plek: dààr waaruit mijn geïrriteerdheid jegens de bewonderaars van Joachim voortspruit. Ik houd er mij nl. van overtuigd, dat het grootste deel der lezers van dit zeer schone en menselijke verhaal van Joachim aan diens kant zullen staan, omdat zij aan het interessante de voorkeur geven boven het ware, aan het vers boven het essay, aan het gemakkelijke boven het moeilijke, aan de luid klinkende vaten boven de substantiële inhoud, aan Gide boven Benda, aan existentialisme boven verantwoord denken, aan kunst boven wetenschap.
| |
| |
Thans wil ik onmiddellijk erkennen, dat dit alles wel wat erg leerstellig klinkt. Ik zon dan ook niet willen beweren, dat het andersom juist zou zijn. In tegendeel! Het verkeerde ligt juist in de eenzijdigheid, en de eenzijdigheid is hier nu juist dààrom zo irriterend, wijl gekozen wordt op grond van de luidruchtige interessantheid: van de show! Men gaat zich te buiten aan cultureel gewauwel in een wereld die afgrijselijk is van wancultuur.
Ik heb thans niet de gelegenheid om dit uitvoerig te demonstreren, daarom slechts een enkel voorbeeld. Zeer weinigen lezen Benda, omdat die te zeer rationalist en intellectualist is. Op Gide daarentegen werpt iedereen zich en zelfs heb ik ergens gelezen, hoe men het verdedigde dat deze auteur in zijn ‘Journal’ noteert, dat vandaag zijn urine wat troebel is. En nu is het juist deze kunstenaars-hybris die zo onartistiek en zo kleinburgerlijk is. De egocentrie is hinderlijker dan de urine, vooral omdat die laatste toch alleen maar gedrukt is. En de eigenlijke Gide, hij die onze jeugd heeft verontrust, die kent men zo weinig. Men vergeet zijn eerste en diepste wijsheid: ‘Nathanaël, a présent, jette mon livre. Emancipe-t'en. Quitte moi... et crée de toi, impatiemment ou patiemment, ah! le plus irremplaçable des êtres.’ Men vergaapt zich aan de verschijning van de kunstenaar, zonder iets van diens tragiek te verstaan en ook... van zijn kleinburgerlijkheid en zijn onmenselijkheid, zoals men zich vergaapt aan de cultuurfaçade zonder de grijnzende leegte daarachter te vermoeden.
Na deze litteraire wijdlopigheid, waarvoor ik mijn verontschuldiging aanbied, keer ik terug tot Joachim en zijn kuise gade.
***
Het boek van Joachim bevat de belijdenis van een tragisch mens, verscheurd en wankelend tussen tegenovergestelde tendenties; het is het verhaal van een ‘gedrevene’, van een kunstenaar, en - wat wij vooral niet moeten vergeten, - van een kunstenaar, die geen kunst beoefende en dus de verlossing door het creëren niet kende. Walschap heeft eens heel juist opgemerkt, dat een geest die ziek is, kunst produceert. Welnu deze uitlaat bezat Joachim niet. Hij was niettemin een kunstenaar en dus interessanter dan Suzanna. Joachim's tragiek was echter zeer reëel, doch aan het wezen daarvan gaat iedereen voorbij, die niet opmerkt, dat zijn vijand op perfide wijze aan dit boek heeft medegewerkt. Zij is dan ook niet te vatten zonder de complementaire elementen, die tij Suzanna zijn te vinden: haar weinig interessante en wellicht wat bekrompen rechtschapenheid, waaraan de meesten hautain zullen voorbijlopen.
Joachim dan is in aanleg de kunstenaar, d.w.z. de mens die telkens in zich voelt opklinken de verre melodie uit de verboden gebieden, welke de maatschappelijke mens stelselmatig heeft willen vergeten; waarin hij dan ook volkomen slaagt, doorgaans. André Gide - een economische theorie van de Amerikaan Garey overbrengend naar de litteratuur - beschreef die gebieden: ‘Forêts luxuriantes et ténébreuses, où l'enchevêtrement des ramures fatigue la marche
| |
| |
du pionnier; terres peuplées d'animaux sournois et féroces, terres marécageuses, mouvantes, aux exhalaisons délétères...’ Wie plotseling, eigenzinnig en tegen de draad in, het oor leent aan deze melodie, wordt een getekende. Men leze de werkelijk pathetische en ontroerende bladzijden die Gerard Bruning hierover schreef: ‘De Prijs der Schoonheid’, te vinden in zijn ‘Nagelaten Werk’ en in de ‘Ertsalmanak 1926’.
Zo is het met Joachim; hij voelde zich ‘verlost uit de prosodie, de Kabbala, en uit een aantal andere netten waarmee men (zijn) ongeduld en onrust had trachten te omgeven.’ (pag. 13.)
***
Het pleit voor zijn persoonlijkheid, dat de onrust in hem levende blijft en hij de lieden veracht, die ‘een zalvende gemeenplaats verkozen boven een volzin die menschelijke onrust verkondigde.’ Deze onrust wordt vervolgens door vele karakteristieke trekjes getekend. Hij rijdt naakt op zijn gezadeld paard en merkt op: ‘De schelpen kraakten lijk beentjes onder de hoeven van mijn jonge paard.’ enkele regels verder: ‘toen het water tot mijn dijen reikte en hogerop het haar mijner schaamte op vlottend zeewier deed lijken, toen brieschte het beest op een wijze die ik als overmoedig beschouwde en die klonk als een uitspraak van mijn eigen hart en gemoed.’ (p. 13.)
Uit die krakende beentjes en het vlottend zeewier tot sadisme en autoerotisme te concluderen zou schromelijk overdreven zijn, maar deze trekjes onvermeld te laten zou afbreuk doen aan de psychische constellatie van Joachim, welke echter geenszins abnormaal kan worden genoemd. Naar aanleiding van zijn reizen vertelt hij: ‘Tegenover de vrouwen werd ik uiterst voorzichtig en een beetje misprijzend’ en de omgang met haar ‘maakte weinig indruk op (hem) en had haast geen belang: het was alsof (hij) had leeren zwemmen of paardrijden.’ (p. 16.) Dit laatste vooral is onmenselijk.
Bezien wij dan, wat hij het hoogst waardeert onder de schatten, die hij van zijn reizen meebracht:
‘Van al de kostbaarheden die ik had meegebracht, behield ik er slechts enkele; een heidensch naakt uit Athene, een vrouwentors, die mij door zijn rust en adel boven de zinnen verheven scheen, en ook een jongen knaap, staande op één voet, het andere been ver uitgespreid naar rechts, en zijn geslacht als twee gave nootjes. Uit Egypte behield ik het beeld van twee danseressen die diep doorbuigen en een lotusbloem in de linkerhand dragen. Zij zijn bruin van leden en enkel bedekt met een doorschijnend rokje. Links zit een man, star en rechtop, alsof hij zich tegen hun liefelijkheid te weer stelt. Nog andere zaken behield ik uit het verre Oosten, tapijten en vazen, en uit Creta drinkschalen waarop woeste gelagen zijn afgebeeld en die ik zorgvuldig onttrokken heb aan de oogen mijner moeder.’ (p. 26 en 27.) Onder vrienden echter gaf hij bij die uitgebeelde orgieën zijn ‘objectieven en artistieken commentaar.’
| |
| |
Wanneer ik thans op mijn beurt deze uitlatingen commentarieer, zullen er zijn, die dat de uiting van een kruideniersmentaliteit noemen. Maar ten onrechte: wie de kunstenaar van de mens wil scheiden, de kunst van het menselijke, bedrijft slechts een ijdel spel. De kunst is slechts in zoverre esoterisch als de menselijke psyche dat is. Dit is trouwens ook Joachim's opvatting, getuige zijn reeds geciteerde uitspraak: ‘Ik voelde mij verlost uit de prosodie, de Kabbala, en uit een aantal andere netten, waarmee men mijn ongeduld en onrust had trachten te omgeven.’
Als wij dus bezien, wat Joachim het meest waardeert in zijn collectie, dan valt het onmiddellijk op, dat het vrouwelijk schoon slechts artistiek wordt geapprecieerd (de tors), en dat óók zijn voorkeur valt op een beeld, waar de man zich van de vrouwen afwendt. Hiermee is enigszins in overeenstemming de bewondering voor het knapenbeeldje met de onmiddellijke belangstelling voor het geslacht en de geraffineerde bewoording, waarin die tot uiting is gebracht. Als hij bij de orgieën objectieve en artistieke commentaar geeft, kan men zich niet weerhouden te denken, dat het voor Suzanna en voor hem beter zou zijn geweest, indien die commentaar wat subjectiever en minder artistiek was uitgevallen. Ik bedoel hiermee dit: Joachim heeft voor de dingen en de mensen de gave, belangeloze, welhaast technische belangstelling van de artist, d.w.z. een in zekere zin onmenselijke belangstelling; méér dan met ziel en zinnen, is hij technisch geïnteresseerd. En wijl deze artisticiteit geen uitweg vindt in een scheppende daad, wordt zijn psyche vergiftigd.
Stel nu tegenover deze afwijkingen, artistieke en erotische, de normale Suzanna met haar meer normale deugden en gebreken, die voor de minder normale echtgenoot inderdaad hinderlijk kunnen worden. Hiermee wil ik niet Suzanna's normaliteit boven Joachim's abnormaliteit stellen. Het normale is als maatstaf van de massa zelfs minder sympathiek en minder creatief dan het abnormale, doch het publiek heeft niet het recht om een vrouw te veroordelen, wier leven gebaseerd is op de door dit publiek in het dagelijkse leven aanvaarde vooroordelen, en dit alleen omdat Joachim aan dit publiek als interessanter verschijnt, en dat misschien ook wel is. Bovenal is het ontoelaatbaar, dat Joachim zelf zich afwisselend plaatst op het standpunt van de gangbare en dat der meer uitzonderlijke moraal, beide standpunten zodanig kiezend, dat hij zijn vrouw steeds op de meest efficiënte wijze kan wonden.
Joachim begint zijn verhouding tot Suzanna reeds met een belediging. Hoewel zij hem door haar en zijn ouders als vrouw is toegedacht, talmt hij met haar ten huwelijk te vragen: ‘Suzanna was mij echter geen zorg.’ (18).
Zij heeft het hem waarschijnlijk niet kwalijk genomen; Suzanna zal het vegetatieve bestaan geleid hebben van een jonge vrouw in een omgeving met vooroordelen. Zij was slechts schoon. Doch als Joachim door haar schoonheid is geraakt, kent zijn vervoering geen grenzen meer. Hij kan haar schoonheid echter niet zonder meer genieten, want wenend nam hij bezit van haar, ‘omdat ik ter
| |
| |
wereld nooit iets schoners had gezien en omdat ik wist dat ik deze vrouw bezitten zou en niet sterven daarna.
Ik had dikwijls zoemende insecten zien paren in de zware zomerlucht en de mannetjes na de paring zien neerstorten, dood in het stof. Ik had dit altijd als een gruwelijk bedrijf beschouwd. Nu begreep ik het en voelde dat het zoo hoorde. Al weenende heb ik Suzanna genomen. ‘Mijn jongen toch,’ zei ze, ‘mijn kind, mijn zoon.’ (52).
Als Suzanna zegt: mijn jongen toch, dan drukt dat laatste woord een wereld van tederheid en verwondering uit, al mag het zijn, dat zij daardoor tevens meer moederlijk vrouwelijk blijkt te zijn dan minnares. En als Joachim haar dan verwijt, dat zij hem met deze bloedschendige namen aanriep, zich afvraagt waarom hij niet haar minnaar en haar man was, dan moet hij er zich toch rekenschap van geven, dat Suzanna niet begrijpt, waarom hij wenend van haar bezit nam. Hij zelf had echter kunnen begrijpen, dat hij niet weende van verrukking, maar ontsteld door zijn gevoel van onmacht, de onmacht van hem, die objectief en artistiek geniet, doch zichzelf niet kan vergeten tot de zelfvernietiging toe.
En nu Joachim zijn vrouw niet volledig gelukkig en zonder bijgedachten kan bezitten, ontwaakt in hem de jaloezie. Hij wil haar bezitten óók in de jaren, dat hij haar niet kende, in die tijd waarvan hijzelf eerst getuigde: ‘Suzanna was mij echter geen zorg.’
‘Ik wilde vernemen, hoe Suzanna had geleefd in mijn afwezigheid, hoe ze was opgevoed en wat ze met genoegen of met last had geleerd. Zij gaf mij slechts mager bescheid. Het had geen belang zei ze. “Ik ben een eenvoudig meisje, er is geen geheim aan mij te vinden. Ge weet alles van mij en ik heb geen ander man gekend.” Ze stond voor mij en mijn blik gleed van haar veerkrachtigen kleinen voet tot aan haar mond en haar voorhoofd. Toen ik voor de zooveelste maal den tocht langs deze heerlijkheden had volbracht, toen wist ik, zat van weelde, dat zij oprecht onwaarheid sprak.’ (56-57.) Dan begrijpt Joachim plotseling, dat hij Suzanna haat.
Op magistrale wijze wordt hier in enkele regels de psychologie der jaloersheid beschreven. Maar wie zal dit een minnaar euvel duiden! Bovendien is dit een alles beheersend gevoel. Doch in plaats dat deze haat zijn liefde tot aan de grenzen der erotiek jaagt en deze op haar beurt weer de haat aanwakkert, verschuift de jaloezie van Joachim naar een benepen en klein-burgerlijk plan: hij klemt zich vast aan een vooroordeel, om Suzanna te laten boeten voor zijn eigen kwellingen; hij gaat haar verachten om haar onvruchtbaarheid.
Het is begrijpelijk, dat deze kinderloosheid voor Joachim smartelijk is, hoewel men anderzijds van een minnaar der schoonheid als hij is, had mogen verwachten, dat hij zou weten, dat de schoonheid niet nuttig is. Doch zijn grote fout is hierin gelegen, dat hij niet wil begrijpen, hoe ook Suzanna hieronder lijdt.
Met wat minder egocentrie had hij die droefheid kunnen verstaan uit de woorden, die zij tot hem sprak, toen hij weerkeerde van wekenlange, balsturige zwerftocht: ‘Dag jongetje, dag kindje, dag zoontje.’ zei ze. (p. 60.) Doch dan
| |
| |
begrijpt hij, dat hij Suzanna haat. Deze haat zou zelfs onredelijk zijn, als de oorzaak der onvruchtbaarheid bij Suzanna had gelegen. Dat dit zo zou zijn, tracht Joachim te suggereren door het bericht, dat hem nog vóór zijn huwelijk door een Pheniciër werd gebracht: dat hem uit een meisje van Lesbos een dochter was geboren.
‘Wat is er mij aan een dochter gelegen, geboren uit een vrouw die zich na een paar uren in mijn armen had geworpen en die ik, uit mannelijke ijdelheid en oeroud fatsoen, niet had kunnen weigeren. Een man telt enkel zijn zonen.’ (p. 33.)
Mannelijke snoeverij en ijdelheid! En deze doen hem dan ook dit twijfelachtig vaderschap als authentiek beschouwen, terwijl hij daarin tevens een rechtvaardiging vindt, om Suzanna te smaden. Suzanna smadend zet hij zich tot nuttige arbeid. Wanneer hij een nederzetting heeft gesticht en de inwijding daarvan met feestelijkheden gepaard gaat, waarbij Joachim met 'n jong meisje danst, blijkt Suzanna wat naijverig te zijn. Verklaarbare jaloezie, die minder het jonge kind zal hebben gegolden dan zijn versmading, zijn zinspelen met teksten en verzen op haar kinderloosheid en zijn plotselinge sociale belangstelling, waarin hij een alibi zoekt voor zijn haat jegens haar.
‘Toen Suzanna eindelijk zweeg en mij star aankeek, bezag ik haar nadrukkelijk en zei slechts één woord: “Hoer.” Onbegrijpend keek ze mij aan.’ (p. 66.)
Dat onbegrijpend aanzien is psychologisch volmaakt en dit is weer een trekje, dat door Joachim's vijand werd genoteerd.
Het is verder niet nodig, om het gehele proces der verwijdering uitvoerig na te gaan. Suzanna, die eerst haar man bewonderde, zoekt haar eigen bezigheden. Zij verzamelt de fraaie geesten van Babylon om zich en wordt daar een middelpunt van belangstelling en intellectueel leven; kortom, zij houdt daar een soort litterair salon.
Thans ziet Joachim misprijzend toe, hoe de rollen zijn omgedraaid. Zij heeft weinig belangstelling voor hem en zijn mannelijke eerzucht lijdt eronder, dat hij allengs de man van Suzanna wordt.
En zeker, Suzanna zal wat behaagziek zijn geweest. De bewondering van Nabu en Akkad, van Daniël en zovele anderen heeft haar gestreeld en zij moedigde die aan. Doch had zij geen tegenwicht nodig voor de versmading en het misprijzen van haar echtgenoot? Wanneer zij dan valselijk beschuldigd wordt, en Joachim overtuigd is, dat zij niets heeft misdreven, dan kan hij niet nalaten, op te merken, dat zij niet gezondigd heeft ‘naar den lijve’ en dus onschuldig is ‘volgens de wet.’ Bovendien verwijt hij haar, dat zij zo opzichtig de deugd heeft verkozen en niet politiek getracht heeft, de grijsaards te sussen en tijd te winnen. Haar vergezellend naar de plaats van terechtstelling, neemt hij de houding aan van een edelmoedig en vergevensgezind echtgenoot, veeleer dan die van de van haar onschuld overtuigde man. En als Daniël dan haar onschuld bewijst en Nabu en Akkad zullen moeten hangen, openbaart zich wat ik de onmenselijkheid van de artist heb genoemd. Hij gaat beide grijsaards bezoeken en
| |
| |
wil de nacht vóór de terechtstelling met hen doorbrengen. Een houding, die van hoger standpunt bezien, misschien begrijpelijk is, doch wie zal 't Suzanna verwijten, dat zij hem in haar woede een drinkschaal naar het hoofd werpt en dat de beide veroordeelden zijn wijze van doen verachten?
En na deze gebeurtenis wordt Suzanna een nationale instelling; zij is geen vrouw meer, doch nog slechts de deugd, de kuisheid. Gaarne geloven wij, dat Suzanna vervelend zal zijn geworden en niet altijd fijngevoelig; dat zij voortdurend over Nabu en Akkad sprak en zelfs haar huisdieren naar beide booswichten noemde. Zij had eigenlijk niet getriomfeerd over de verleiding uit liefde voor haar man, maar wijl het zo hoorde. Dit verwijt Joachim haar, doch zichzelf had hij moeten verwijten, dat hij haar niet groots had bemind, niet de vrouw, de minnares in haar had gewekt. Wie zal dan ook zeggen, hoeveel onrust, hoeveel begeerte om toch schuld in haar te ontdekken, hem mede ertoe gedreven heeft, om met de beide veroordeelde boeven hun laatste nacht door te brengen en met hen te praten.
En thans, aan het einde van Suzanna's verdediging gekomen, moet ik er nog even op wijzen, welk een uitstekend kunstwerk dit boek van Marnix Gijsen is. Door een haarfijne, subtiele psychologie heeft hij zelf de bouwstoffen voor die verdediging aangedragen. De bitterheid van dit verhaal voltrekt zich tegen een achtergrond van wijze scepsis. Het is een schoon geschreven boek, maar bovendien buitengewoon belangrijk, niet uitsluitend een litterair bedrijf: het jaagt de lezer op uit zijn rust en dwingt hem tot het zich afleggen van rekenschap. Men spreekt in zo'n geval vaak van een ‘Europees niveau’.
C.L. SCIARONE
|
|