De Vlaamse Gids. Jaargang 33
(1949)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 76]
| |
Willem Elsschot's ‘Dwaallicht’IK meen wel, dat er bij alle letterminnenden onverdeelde vreugde heerste, toen ze vernamen, dat aan Willem Elsschot (pseudoniem van Alfons De Ridder) de Staatsprijs voor het verhalend proza toegekend was geworden. Eindelijk, zou men er kunnen bijvoegen. Inderdaad, eindelijk, als men de driejaarlijkse Staatsprijs (vroeger vijfjaarlijkse) terecht als dé officiële erkenning beschouwt.Ga naar voetnoot(1) Eindelijk, als men daarbij bedenkt, dat deze Vlaamse auteur, met zulke sterk uitgesproken persoonlijkheid, een vruchtbare schrijversloopbaan van haast veertig jaar achter de rug heeft met elf prozaverhalen, waarvan geen enkel minderwaardig is, die alle tot het beste van onze hedendaagse letteren behoren, een oeuvre dat in zijn geheel met een onverminderd genot kan herlezen worden, wat men van niet zo heel veel Vlaams prozawerk kan zeggen. Men blijft er zich steeds over verwonderen, als men aan het werk van Willem Elsschot denkt, - zo jong en fris blijft het aandoen, ontdaan van elke modische eigenaardigheid als het is, - dat deze schrijver geboren werd in 1882, Door zijn leeftijd behoort hij inderdaad tot de generatie, die onmiddellijk na die van Van Nu en Straks aan het woord kwam en bijna een halve eeuw geleden de pen begon te hanteren. Door zijn werk, integendeel, - zo proza als verzen, - moet hij voorzeker bij een veel jongere generatie gerekend worden. De mannen van het tijdschrift Forum uit de jaren 1930 rangschikten hem overigens onder de hunnen. ‘In het vierjarenplan van het maandblad Forum’, schreef S. Vestdijk,Ga naar voetnoot(2) ‘was niet gerekend op het optreden van den dichter Willem Elsschot en toch was hij de eenige authentieke Forumdichter die ook in dat tijdschrift debuteerde, zij het met verzen van vóór 1910’, en over zijn proza oordeelde hij even beslist wanneer hij vooropzet, dat dit ‘proza, dat zich door hardheid, zakelijkheid, humor en pseudo-cynisme inniger bij het Forum-programma aansloot dan bijvoorbeeld de romans van Slauerhoff’. Toch verscheen zijn eerste roman, waarin gans zijn persoonlijkheid reeds volledig besloten lag, bijna twintig jaar vóór Forum zijn intrede deed in de wereld der Nederlandse letteren, terwijl zijn Verzen van Vroeger, die nog ouder zijn, meer dan een kwart eeuw gewacht hebben om als het ware in Forum het werkelijke licht te zien. De eerste roman van Willem Elsschot, Villa des Roses, verschijnt als de schrijver de dertig reeds overschreden is. Dit werk, waarin hij het leven in een ‘pension de familie’ van de derde rang behandelt, was een meer dan | |
[pagina 77]
| |
verrassend debuut, zowel door de bouw van het verhaal, als door de meesterschap over taal, stijl en uitdrukkingsvermogen. Al zijn grote schrijverskwaliteiten zijn er in aanwezig. Hij toont er zich reeds de onverstoorbare toeschouwer, de door niets van zijn stuk te brengen waarnemer van de mensen en van zichzelf. In chronologische orde volgen dan de romans en novellen Een Ontgoocheling (1921), De Verlossing (1921), Lijmen (1924), Kaas (1933), Tsjip (1934), Pensioen (1937), Het Been (1938,) De Leeuwentemmer (1940), Het Tankschip (1942) en Het Dwaallicht (1946). Sommige hiervan werden vertaald in het Duits, het Deens en het Czechisch. Als men er begint over na te denken, welk van die boeken men voor het beste houdt, ondervindt men hoe moeilijk de keuze wordt. Velen beschouwen Tsjip, zo diep en algemeen menselijk, als het meesterwerk van Willem Elsschot. Villa des Roses is als roman gestoffeerder en verscheidener van inhoud, Lijmen origineler en sterker als schepping, Kaas rijker aan tragische spanning. De stof, die Willem Elsschot in gans zijn oeuvre heeft verwerkt is voor een groot gedeelte beleefde werkelijkheid, maar zijn persoonlijkheid berust in de doordringende, realistische kijk op de mensen en hun gedragingen, en de niets ontziende drang om het waargenomene even scherp en zuiver weer te geven, nuchter, koel, nonchalant, met een schampere spotlach, met wrange humor en niet zelden met striemend sarcasme. Doch achter die geselende humor voelt men meestal de ernst van de moralist. Daarbij spaart hij zichzelf of de personages waarmee hij zich identificeert, evenmin als de andere personen, die hij in zijn werk laat optreden en aan zijn onderzoekende blik onderwerpt. Hierdoor verruimt hij niet weinig het karakter van het gewoon realisme. Hierdoor ook blijft zijn werk een onuitputtelijke bron van geestelijk genot. Bij elke herlezing wint zijn werk aan diepte en betekenis. Zijn laatste werk, Het DwaallichtGa naar voetnoot(1), een uitgebreide novelle, waarvoor hem de Staatsprijs voor het verhalend proza (periode 1945-1947) werd toegekend, behoort ongetwijfeld tot het beste uit gans zijn oeuvre, en is onafgezien van zijn beperkte omvang een klein meesterwerk. Het gegeven van deze novelle is, zoals zo dikwijls in het werk van Elsschot, zeer eenvoudig en tevens ontleend aan een hem overkomen gebeurtenis. Op zekere dag ontmoet de schrijver een drietal Indische scheepslieden, die hij de weg wijst naar het adres van een vrouw, dat op een stukje papier gekrabbeld staat. Uit dit onbeduidend feit heeft hij met de hem eigen fantaisie een prachtig en diep menselijk verhaal ontwikkeld. Eens te meer is de novelle in de ikvorm gesteld en verbergt de schrijver zich achter het ons meer en meer vertrouwd wordend personage van Frans Laarmans. De eerste zinnen verraden onmiddellijk | |
[pagina 78]
| |
de Elsschotiaanse toon van bittere zelfspot, die hier zo goed de algemene stemming schept. Van de eerste bladzijde af, is men geheel gedompeld in die atmosfeer van zachte melancholie, die de ondertoon vormt van gans het verhaal: ‘Een ellendige novemberavond, met een motregen, die de dappersten van de straat veegt. En mijn stamkroeg ligt, helaas, te ver in 't Westen om op te tornen tegen dat kille gordijn. Voor het eerst sedert zeer lang, want de jaren vlieden, zal ik ditmaal naar huis gaan, waar mijn ontijdige intrede beschouwd zal worden als een stap op den weg die tot inkeer leidt. Alle begin is moeilijk en beter laat dan nooit, zal mijn vrouw zeggen. Maar eerst nog een krant voor vanavond bij 't vuur, want als ik niet lees werkt mijn zwijgen verkillend op mijn huisgenooten. Och, ik begrijp best dat niets zoo drukkend is als de aanwezigheid van een die voor zich uit zit te staren alsof hij alleen was, die nooit een grap vertelt noch iemand op den schouder slaat om hem moed te geven in zijn kwade dagen, die nooit vraagt hoe gaat het, of ben je gelukkig.’ Maar de omstandigheden beslissen er anders over: Laarmans zal nog niet zo vlug thuis geraken. Als hij uit zijn krantenwinkeltje buiten komt en op een drafje naar de tram loopt, ontmoet hij drie Hindoes, die hem de weg vragen. Hij zal al doen wat hij kan opdat hun ‘collectieve hoop in vervulling zou gaan’. Ook wel gedreven door een beetje perverse nieuwsgierigheid gaat hij met hen op stap, niet zijn huis, maar het avontuur tegemoet. Zo komen soms in ons leven de onbeduidendste feiten onze zuiverste plannen, onze beste intenties dwarsbomen; zo worden wij geleid, gedreven, beheerst door het ondoordringbare Noodlot. Aan het opgegeven adres vinden ze de vrouw niet, die ze zoeken. Na inlichtingen gevraagd te hebben op het politiebureau belanden Laarmans en zijn drie zwarte broeders in een havenkroeg, die de pompeuze naam van Carlton Hotel voert. Helaas! hier ook blijkt de gezochte vrouw onbekend. Zij blijven dan maar even pleisteren en dit is een gelegenheid voor Laarmans om met de Hindoes nog een laatste praatje te slaan en te vernemen, wat zij denken over de liefde, de godsdienst, de politiek. In de nachtdonkere straat teruggekomen blijft er niet anders over dan afscheid te nemen. De Hindoes stappen op naar hun schip ‘in nationale volgorde met Ali aan de spits’ zonder het dwaallicht te vatten, dat ze samen heel de avond hebben nagelopen zonder het te achterhalen. Laarmans kan eindelijk naar huis met zijn krant om weer plaats te nemen in de familiekring, waaraan hij toch gebonden is. Dit laatste werk van Willem Elsschot, dat hij schreef tijdens de bezetting, vertoont al de kwaliteiten, die zijn zo persoonlijk oeuvre kenmerken, eenvoud en zuiverheid van taal, fijne, superieure humor, feilloze stijl en de juiste verwoording van gedachten en gevoelens, gekleurd door sober aangewende, maar steeds even verrassende als rake vergelijkingen. Toch treden er in Het Dwaallicht enkele aspecten van zijn persoonlijkheid sterker naar voren dan in andere verhalen. Zo is dit werk dooraderd met dat gevoel van liefde en mede-lijden voor de zwakken, de berooiden, dat | |
[pagina 79]
| |
we reeds kennen uit zijn gedichten Aan den Arme e.a. Heel het gebeuren met de drie Hindoes is ontstaan uit dit gevoel van meewarigheid voor hen, die hier toevallig in onze havenstad ronddolen, ‘in een land van blanken, waar menschen met een donkere huid niet meer in tel zijn dan een fox-terrier’. Er ontstaat onmiddellijk esn broederschap tussen Laarmans en de zwartjes, en de sterkste ontgoocheling voor hem zou zijn, dat zij een ogenblik mochten twijfelen aan dit zuivere gevoel van mensenliefde. Op het politiebureau is hij zo na verloochend geworden door Ali, die nochtans kon vermoeden, dat Laarmans hem aan de politie zou willen uitleveren. Als de Hindoe hem dan zwijgend aankijkt met ‘een bedroefden blik en iets als minachting om den mond’, maakt de schrijver de vergelijking: ‘Zo moet Jezus gekeken hebben toen Judas het signaal gaf met zijn kus.’ En hij vervolgt: ‘Ik word koud tot in mijn merg, ga op hem toe en hem in de oogen kijkend, vraag ik of hij dan in mij niet meer gelooft. Terwijl ik spreek gaat de afvallige mijn lippen na, of er geen spoor van grijns op speelt. Was ik zoo verontwaardigd niet, ik zou mijn tranen niet kunnen weerhouden.’ Maar anderzijds is het dan ook voor Laarmans een ontroerend oogenblik, als hij, bij het scheidingsuur, Ali hoort verklaren: ‘Verloochend heb ik u niet. Mijn geest heeft gewankeld, maar niet mijn hart.’ Dat dit gevoel van sympathie voor de zwakken, voor de ver latenen en berooiden het diepste sentiment is, waaruit het verhaal geschreven werd, zonder dat er maar één ogenblik de nadruk op gelegd wordt en zonder één zweem van sentimentaliteit, bleek overigens uit de voorlezing van Het Dwaallicht door de auteur zelf, waarop wij tijdens de bezetting met een paar vrienden door hem vergast werden. Toen Elsschot de hierboven aangehaalde passus voorlas, kwam een krop in zijn keel; hij moest even een snik onderdrukken en zijn ogen droog wrijven, vooraleer hij zijn opus kon verder lezen. De melancholie, die de grondtoon vormt van dit verhaal, is nochtans niet neerhalend, zij lost op in de berusting, die Laarmans aanvaardt, gelaten in een zucht, die als een- verlossing klinkt, door het peilen van zijn gemoed tot op de bodem. ‘Kom, oude Sater, het is genoeg’, zegt Laarmans besluitend tot zichzelf na alle hoop opgegeven te hebben ‘het dwaallicht’ te vatten, ‘en loop door, dan wordt u wellicht de geilheid niet aangerekend, die bij deze nachtelijke klopjacht uw stut is geweest’. En een laatste maal aan de Hindoes denkend: ‘Ja, broeders, dat het u goed mag gaan in de wereld. Dat Allah uw pad moge effenen en u behoeden op zee, om u terug te voeren naar uw bergen als de tijd gekomen zal zijn. En wat Maria en Fathma betreft, laten wij niet wanhopen, want de wil des Heeren is ondoorgrondelijk’. Wij zijn hier ver van dat zogenaamde cynisme uit Villa des Roses, Lijmen of Pensioen. De fantaisie, waarmee de schrijver het initiaal gegeven van dit verhaal heeft omkleed en verder uitgesponnen, neemt hier een ruimer plaats in dan in zijn vorig werk. De compositie van de vertelling is daardoor sterker geworden en op het tragische afgestemd. Van het begin tot het einde worden al de gebeur- | |
[pagina 80]
| |
tenissen - hoe onbeduidend, ook op zichzelf - als door het fatum beheerst. En er blijft ten slotte dan toch niet anders over dan in die macht te berusten. In geen enkel werk heeft Elsschot zich laten afleiden door enige bijkomstigheid in de milieuschildering of het pittoreske detail. Evenmin in dit verhaal, dat zich afspeelt tegen de achtergrond van de Antwerpse havenbuurt. Maar met de enkele trekken, die hij hiertoe aanwendt, heeft hij dit karakteristieke stadsbeeld beter weten te suggereren dan lange beschrijvingen het zouden vermogen. Met Het Dwaallicht heeft Willem Elsschot niet alleen zijn eigen, reeds zo belangrijk oeuvre verrijkt, maar ook aan de schat van onze Nederlandse letteren een zuiver en meesterlijk geschreven verhaal toegevoegd.
Frans SMITS |
|