De Vlaamse Gids. Jaargang 33
(1949)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |
Indrukken en overwegingen van een jurylidNEEM iemand van mijn slag, die uit hoofde van allerlei tijdroovende bezigheden, en nog wel in een geheel andere richting dan de zuiver literaire, niet alle dagen - trouwens, tot zijn levendige spijt - in de gelegenheid verkeert zich in de lectuur van romans en novellen te vermeien; of die, wegens dit kronisch tijdgebrek, aan een heel strenge ‘zelftucht’ gehouden, en tot een uiterst selectieve leespolitiek genoodzaakt, er vanzelfsprekend, zoodra hij over enkele vrije uurtjes beschikt, op gesteld is, daarbij met zijn persoonlijke neigingen en voorliefden rekening houdend, niet alleen naar Zuid- en Noord-Nederlandsche, maar ook naar buitenlandsche verhalen te grijpen, in de eerste plaats Engelsche, Amerikaansche en Fransche, waarvoor hij onbewimpeld zijn voorliefde belijdt; of die zich ook wel tot het herlezen van hem vanouds vertrouwde en zeer duurbare boeken, waarvan hij met zekerheid weet dat ze hem geen ontgoocheling zullen berokkenen, aangetrokken voelt, zoodat hij er, noodgedwongen, toe kumt veel van het nieuwere, inheemsch of uitheemsch werk te verwaarloozen, waarmede hij, in andere omstandigheden, al ware 't slechts uit nieuwsgierigheid en om ‘op de hoogte’ te zijn, zich verhaasten zou kennis te maken. Neem dien van den huize uit onverzadigbaren lezer, maar wien, sedert eenige jaren, door de omstandigheden een heel strenge diëet wordt opgelegd, en dien man van goeden wil, die het zich als levensregel heeft voorgeschreven zich zoo eerlijk en nauwgezet mogelijk van iedere taak te kwijten, waarvoor op hem beroep wordt gedaan. En stel U dan voor wat het voor hem beteekende toen, enkele maanden geleden, de Minister van Openbaar Onderwijs hem, eens te meer, de opdracht toe vertrouwde als lid van de ‘Jury voor den Driejaarlijkschen Staatsprijs voor Vlaamsche Letterkunde’ en wel voor de ‘Periode 1945-1947 - Verhalend Proza’ te fungeeren...
Daarmede wil geenszins gezegd zijn dat ik niet reeds verschillende van de gedurende deze arie jaren verschenen Vlaamsche romans gelezen had op het oogenblik dat mij de ongetwijfeld vereerende, maar daarom niet minder ondankbare opdracht bereikte, waarvan ik vermelding maakte. Zoowel uit principe als uit belangstelling, schaf ik regelmatig heel wat van de boeken aan, die in ons land verschijnen; ook gebeurt het mij wel er enkele te ontvangen, van schrijvers die mij nog niet heelemaal zijn vergeten. Onder geen voorwendsel zou ik nalaten b.v. de nieuwe werken van onze roemrijke veteranen te koopen, een Streuvels, een Teirlinck, een Baekelmans, een De Bom, tot kort geleden (eilaas!) een Toussaint; deze ook van onze vertellers van het daarop volgend geslacht, een Elsschot, een Marnix Gysen, een Walschap; ook nog deze van de meest begaafden onder onze jongere romanciers, een Maurice Gilliams, een Johan Daisne, een P.L. Boon, een Piet van Aken, enz. Zoodat ik gerust mag beweren, dat althans het beste of het gewaardeerdste van onze romanproductie mij bekend was, toen ik mij aan den arbeid zette. Maar het netelige van het geval lag juist hierin, dat ik toen, volledigheidshalve, op het gevaar af een literaire indigestie | |
[pagina 70]
| |
op te loopen, vele romans ben gaan lezen, welke ik anders wellicht nooit ter hand zou hebben genomen. De vraag welke ik mij thans stel, het werk verricht zijnde, is deze: of ik door deze verder in de zijpaden van het woud doordringende exploratie veel geleerd of veel gewonnen heb. Alvorens deze vraag te beantwoorden, wil ik even een oude herinnering uit de gracht halen. Vele jaren geleden - ik was nog heel jong en vrij geestdriftig van aanleg - had ik een artikeltje geschreven, waarin ik in uiterst dithyrambische bewoordingen den ‘bloei’ van onze Vlaamsche literatuur bezong. Toen ik, een paar dagen later, mijn vriend Jan van Nijlen ontmoette, met wien ik in dien zaligen tijd heel dikwijls het geluk had te praten - hij woonde toen nog te Antwerpen en was reeds even bescheiden en wijs maar ook even stil ironisch als hij later is gebleven - ontviel hem heel kalmpjes, van zijn amper glimlachende, achter zijn baard verborgen lippen, terwijl ook in zijn oogen een oolijke glans lichtte, de vraag: ‘Bloeit ze nog altijd?’ Onmiddellijk begreep ik waarop hij zinspeelde. Of ik, omwille van de aldus, zoo eenvoudig weg en zoo aanminnig, aan de kaak gestelde opschroeverij, waaraan ik mij met mijn jeugdige voortvarendheid had bezondigd, gebloosd heb, toen ik aldus werd geïnterpelleerd door een dichter - thans den grootste dien wij bezitten - wien ik niet alleen veel genegenheid en bewondering toedroeg, maar voor wien ik heel veel ontzag koesterde, weet ik mij thans niet meer te herinneren. Wel moet ik toegeven, dat dit nuchter vraagje diep in mij heeft nagewerkt en er niet weinig toe bijgedragen heeft om mij heel wat kritischer te stemmen. En naderhand is Jan van Nijlen's gevleugeld woord - iets in den aard van den beurtzang ‘Vliegt de Blauwvoet? Storm op zee!’ uit onzen studententijd - niet alleen tusschen ons beiden, bij iedere ontmoeting, maar ook onder vrienden en kameraden een wachtwoord gebleven; nu eens in den ondervragenden vorm, wanneer wij niet al te zeker van ons stuk waren - ‘Bloeit ze?’ -, dan weer als een krachtdadige beaming, waar wij het over het onbenulligste product van het vaderlandsch genie hadden - ‘ze bloeit!’ -; steeds een aanwakkering om op onze hoede te zijn en ons voor al te lichtzinnige overdrijvingen te wachten. Zoodat ik, na die overdaad aan vaderlandsche lectuur, waaraan ik verplicht ben geweest mij onlangs te bezondigen, geneigd ben mij andermaal de vraag te stellen: ‘Bloeit ze?’.
Feitelijk is mijn indruk uiterst gemengd. Aan den eenen kant, ben ik er diep van overtuigd, dat de periode 1945-47 voor onze romanliteratuur een hoogtepunt beteekent, wanneer wij met de vrij talrijke werken van meer dan gewone beteekenis rekening houden, welke in het tijdsbestek van deze drie jaren de wereld ingezonden werden; aan den anderen kant, is het mij niet mogelijk mij wijs te maken, dat, behoudens de mij van tevoren bekende werken, ik in den mij voorgeschotelden hoop er vele heb ontdekt, die heusch een openbaring of een verrassing zijn geweest. Eens te meer heb ik den indruk opgedaan, dat wij over | |
[pagina 71]
| |
enkele schrijvers van zeer bijzondere verdienste beschikken, maar wier gehoor ten slotte heel gering is, doch dat, naast deze uitblinkers, er te vele andere zijn, die, met meer ijver dan begaafdheid, met meer aanmatiging dan bezieling, voortgaan, ten dienste van ons Vlaamsch publiek - waarvan het mij, naar ik hoop, wel toegelaten zal zijn, zonder heiligschennis te plegen, aan te nemen, dat het in zijn geheel nog geen bijster verheven literair peil of een heel hoogen graad van geestelijke ontwikkeling heeft bereikt - verhaaltjes op te disschen, welke, zonder schade voor onze nationale cultuur, best ongepubliceerd zouden kunnen zijn gebleven. In dit opzicht werkt de verderfelijke invloed van de ‘heimat’-literatuur van Timmermans en Claes nog ruimschoots na (waarmede het niet mijn bedoeling is aan de werken van deze schrijvers zelven alle waarde te ontzeggen, wel aan deze van het meerendeel hunner nakomers en epigonen), aanleiding gevend tot een overweldigende romantiekerigheid, welke geheel en al buiten - niet boven - den tijd en de werkelijkheid staat, en, ruggegraatloos, spier- en zenuwloos in een ijdel gedroom verwatert; of tot een even wild hoogtij vierend, soepsappig en braaf optimisme, waar niets van den angst, de vertwijfeling of de verbittering maar ook niets van de vastberadenheid en het vertrouwen van den modernen mensch in teruggevonden wordt. Daarentegen zijn er enkele jongere schrijvers die, rijker aan ambitie, heel wat hooger trachten te vliegen en zich voor ‘literair’ en ‘psychologisch’ werk inspannen, ‘more brains’-werk, maar bij dewelken hun letterkundige en menschelijke aanspraken hun vermogen te boven gaan, zoodat bij de vleet pretentieuse misbaksels ontstaan, futloos en banaal, welke vervallen, nu eens in een vrij vlak realisme zonder maatschappelijke inslag, dan weer in een laag bij de grondsch, erg vulgair en onbenullig anecdotisme, terwijl enkele andere, estheterig opgeschroefd, geleerd-gewichtig doende, maar van allen dieperen levensernst en levensechtheid gespeend, tot een pseudo-kunst ontaarden, welke den meer eischenden lezer, op wiens belangstelling deze would be oorspronkelijke kunst juist beroep zou hoeven te doen, geenszins vermag te bevredigen. Tengevolge waarvan, in de meeste gevallen, de belangstelling voor deze tweede- en derderangswerken, waaraan een meer ontwikkeld en in de buitenlandsche literatuur ingewijd lezer weinig of niets heeft, uiterst gering is. Tot op den duur zelfs de betere scheppingen uit onze nationale productie onder de door deze minderwaardigheid verwekte onverschilligheid, om niet van afkeer te spreken, veel te lijden hebben.
In verband daarmede vraag ik mij af of de Driejaarlijksche Staatsprijs niet een gretig te baat te nemen gelegenheid zou kunnen zijn - zooals vroeger, toen het nog gewoonte was, in het ‘Staatsblad’ en meestal ook in de ‘Mededeelingen van de Kon. Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde’ een uitvoerig verslag te drukken, aan welken regel wij o.m. de overzichtelijke studies van Arthur Cornette en Jozef Muls te danken hebben - om de balans van onze letterkundige productie gedurende de bestreken periode op te maken (dezelfde procedure zou in overweging kunnen worden genomen, niet alleen wat den Drie- | |
[pagina 72]
| |
jaarlijkschen Staatsprijs voor het Verhalend Proza, maar ook de andere driejaarlijksche prijzen betreft, deze voor de Poëzie, voor het Essay en voor de Tooneelletterkunde) en zoodoende de aandacht op de verdiensten en de tekortkomingen van de besproken auteurs te vestigen, enkele van de hoofdstroomingen onzer literatuur te onderstreepen, met de licht- en schaduwzijden welke daarin zouden kunnen worden vastgesteld. Wel is waar, zie ik de bezwaren van dit systeem niet over het hoofd - noch de redenen waarom er, practisch, van afgezien werd -: de heel zware taak welke het lid-secretaris zich zou te getroosten hebben, de uitvoerige en grondige besprekingen waarmede de jury verplicht zou zijn zich onledig te houden, indien zij niet zou wenschen er zich tevreden mede te stellen zonder meer de persoonlijke interpretatie van het lidsecretaris bij te treden. Moest het systeem ooit weer worden ingevoerd, zouden wij bovendien voor deze verslagen op een ruimere publiciteit moeten kunnen rekenen dan zulks in het verleden het geval was. Het ‘Staatsblad’ en de ‘Mededeelingen van de Kon. Vlaamsche Academie’ behooren uiteraard niet tot de dagelijksche lectuur van het in onze literatuur belangstellend publiek. Om te beginnen, zou de Vlaamsche pers er dus voor te vinden moeten zijn om dit verslag in zijn geheel over te drukken of er althans aanzienlijke uittreksels uit over te nemen. Maar onze schrijvers en uitgevers, wier noodtoestand zoo vaak, en met recht en reden, wordt bejammerd, zouden, ontegensprekelijk, bij zoo'n ruimere publiciteit veel baat vinden, terwijl de jongere auteurs misschien wel eenig nut zouden trekken uit het overleggen van de bezwaren of wenken, waarop de jury hen zou vergasten. Mij valt daarbij het belang op, dat in andere landen aan zekere literaire prijzen wordt toegekend; hoe heel de pers, vóór en na de uitreiking ervan, in rep en roer staat; hoe niet alleen de bekroonde auteur, maar vele andere, naar aanleiding van de over hun wederzijdsche verdiensten aangebonden redetwisten, van een aanzienlijken afzet van hun werken verzekerd zijn. Ten onzent wordt de staatsprijs met zooveel bescheidenheid uitgeloofd, dat amper in enkele bladen van den naam van den laureaat gewag wordt gemaakt; dat onze uitgevers zich niet eens de moeite getroosten aan het gelauwerde boek een bandje te hechten, waarop van de officieele belooning vermelding wordt gemaakt; dat onze boekhandelaars er van afzien een speciale uitstalling te maken, met het, bekroonde boek, portretten van den schrijver, herinneringen aan dezes literaire loopbaan, handschriften enz., zooals zulks elders op ruime schaal geschiedt, o.m. te Parijs, op het tijdstip van de uitreiking van den Goncourt-prijs en de overige najaarsprijzen. Ten onzent krijgt de laureaat een brief van den Minister van Openbaar Onderwijs, in afwachting dat hij, enkele maanden later, van de administratie den check in ontvangst zal mogen nemen, waarop zijn bekroning hem recht geeft. En daarbij blijft het.
Reeds bij een vorige gelegenheid, den Driejaarlijkschen Staatsprijs voor het Essay (1946), had de jury gemeend de aandacht van den Minister van Openbaar Onderwijs op de dringende noodzaak van een ‘revalorisatie’ van de | |
[pagina 73]
| |
literaire staatsprijzen te moeten vestigen en had ze o.a. voorgesteld, dat de uitreiking daarvan tot een openbare zitting, met een min of meer ‘plechtig’ of ‘feestelijk’ karakter, aanleiding zou geven, zoodat alsdan nog eens de belangstelling van het lezend publiek gaande zou worden gemaakt, in verband met het werk van den bekroonden auteur en dat van zijn voornaamste mededingers. Ook dit jaar, naar aanleiding van den Driejaarlijkschen Staatsprijs voor Verhalend Proza - uiteraard de meest geschikte om in ruimeren kring ophef te maken - is door de jury een wensch in dien zin uitgebracht geworden, waarbij aan de administratie overgelaten werd aan de bevoegde instanties deze aanbeveling over te brieven.
Om op de beslissing van de jury terug te komen, moet het mij van het hart, hoe gelukkig ik ben geweest, niet slechts omdat aan ‘Het Dwaallicht’ van Willem ElsschotGa naar voetnoot(1) de staatsprijs te beurt is gevallen, maar ook omdat deze hem met algemeenheid van stemmen toegekend is geworden. Van het eerste oogenblik af werd de stem van al de juryleden op dit voortreffelijk verhaal uitgebracht, zonder voorbehoud. Waar in de jury, zooals gebruikelijk, naast vrijzinnigen ook katholieken zetelden, hebben wij reden te over om ons over deze unanieme beslissing te verheugen. Zoo is het bewijs geleverd, dat menschen van goeden wil, tot welke partij of gezindheid zij mogen behoren, er nog steeds voor te vinden zijn, spijt de ideologische bezwaren die zij, van hun standpunt uit, tegen een letterkundige schepping kunnen opperen, om aan bijgedachten van dien aard het stilzwijgen op te leggen, waar het geldt de buitengewone letterkundige waarde en de hoogere menschelijke draagwijdte van een kunstwerk te erkennen. Ik wensch er aan toe te voegen, dat bij vorige gelegenheden, o.m. toen het er op aankwam, twee jaar geleden, den Driejaarlijkschen Prijs voor het Essay toe te kennen (welke den E.P. Van Mierlo te beurt viel, eveneens met algemeenheid van stemmen), dezelfde onbevooroordeelde sereniteit, toenmaals bij de niet-katholiek denkenden, heeft gezegevierd, zoodat, ook dien keer, een eensgezindheid werd bereikt, welke voor de intellectueels onbevangenheid van de juryleden pleit. Ik ben er niet volkomen van overtuigd, dat, laten wij zeggen: een halve eeuw geleden, hetzelfde wederzijdsche ‘liberalisme’ in Vlaanderen mogelijk zou zijn geweest. | |
[pagina 74]
| |
Indien de jury het vrij spoedig over het te bekronen boek eens werd, is het niet zonder spijt, dat zij verschillende andere merkwaardige werken over het hoofd heeft moeten zien. Ten einde uitdrukkelijk hulde aan de buitengewone waarde van de twee andere boeken te brengen, welke eveneens de stemmen van de vijf leden op zich mochten vereenigen, besloot de keurraad in den brief aan den Minister van Openbaar Onderwijs, waarbij zij dezen voorstelde den Driejaarlijkschen Staatsprijs voor Verhalend Proza aan ‘Het Dwaallicht’ van Willem Elsschot toe te wijzen, speciaal die twee werken te vermelden, waarnaar haar voorkeur was uitgegaan: Marnix Gysen's ‘Joachim van Babylon’ en Johan Daisne's ‘De Man die zijn haar kort liet knippen’. En om niemand te kort te doen, trof ze tevens de beslissing in het bondig verslag dat, enkele dagen nadien, den Ministers zou worden toegezonden, te wijzen op nog enkele andere werken, deze waarmede ettelijke harer leden hun ingenomenheid hadden betuigd.
Als voorzitter van de jury (dat komt er van, wanneer men de oudste van de bent is!) had ik, inderdaad, ten einde de bespreking te vergemakkelijken, bij den aanvang van onze vergadering, mijn medeleden verzocht het lijstje aan te leggen van de werken die, volgens elk hunner, voor den prijs in overweging zouden kunnen worden genomen, met aanduiding van de rangorde waarin ze deze classeerden. Deze stemopname had geen ander doel dan voor een verdere discussie tot uitgangspunt te dienen. Daaruit bleek echter, dat op ‘Het Dwaallicht’ als nr 1, op ‘Joachim van Babylon’ als nr 2, op ‘De man die zijn haar liet kort knippen’ als nr 3 al onze stemmen zich vereenigd hadden. Zonder ook maar in de geringste mate het inzicht te koesteren op het geheim van de beraadslaging inbreuk te plegen, reken ik het mij nochtans tot een plicht de overige werken te vermelden, waarop meerdere stemmen werden uitgebracht: ‘De Duivel vaart in ons’ van Piet van Aken, - door de meesten onzer boven ‘Alleen de dooden ontkomen’ gesteld -, ‘Vergeten straat’ van Louis-Paul Boon, - ofschoon het van omvang veel geringere ‘Mijn kleine oorlog’ mij persoonlijk niet minder lief is -, ‘Ons geluk’ van Gerard Walschap, ‘Instituut Astrée’ van René Berghen, ‘Hélène Defraye’ van Hubert Lampo, terwijl ook ‘Rolande met de Bles’ van Herman Teirlinck, ‘Voor de Avond valt’ van André Demedts en ‘De Zondebok’ van Paul Lebeau niet verwaarloosd werden, evenmin als enkele romans die, gedurende de bespreking, terloops te berde kwamen. Ik ben van meening, dat niet vaak een jury zich voor een zoo lastige en kiesche keuze heeft bevonden. Waar in een tijdsbestek van drie jaren verhalen zoo verscheiden van aard en tevens zoo superieur van gehalte als de drie voor de eindbeslissing aangehoudene, benevens romans als deze van Piet van Aken en Louis-Paul Boon, om er slechts twee uit de ruimere selectie te noemen, boeken die alle naar inhoud en stijl ver boven den doorsnee-roman uitsteken, in ons landje het licht hebben gezien, stemt zulks tot vreugde en fierheid.
Wat mijn overtuiging staaft, dat de periode 1945-47 voor de Vlaamsche romankunst er eene van ongewone beteekenis mag heeten en dat, enkel op het | |
[pagina 75]
| |
verhalend proza voortgaande, met gerust gemoed van onze literatuur gezegd mag worden, dat ze ‘bloeit’ (welke bewering door Jan van Nylen thans wellicht minder sceptisch zal worden onthaald als deze van weleer). Mij verheugt het in het bijzonder, dat in deze eerelijst niet slechts scheppingen van oudere kunstenaarsGa naar voetnoot(1) doch ook van enkele jongeren voorkomen, zoodat wij met hoopvolle verwachting de toekomst tegemoet mogen zien. Waaruit wij nochtans alles behalve zullen afleiden, dat het einddoel werd bereikt en geen nieuwe wegen meer in het verschiet open liggen, waar in hoofdzaak de jongeren zich kunnen op wagen.
André DE RIDDER |
|