Herman Teirlinck zeventig jaar
ER is in de loop der laatste jaren met zoveel bewonderende geestdrift en tevens met zoveel hooghartige ironie over Herman Teirlinck gesproken en geschreven, dat ik, bij deze kleine hulde aan de auteur, die zijn zeventigste verjaardag viert, al dadelijk voor een bijna onoplosbaar probleem word geplaatst: hoe zal ik u de schrijver voorstellen, over wie gij reeds zoveel tegenstrijdige dingen hebt gelezen en gehoord; hoe zal ik het vertroebelde beeld, dat gij u van deze zonderlinge fantast gevormd hebt, verklaren en verhelderen; hoe zal ik orde brengen in de talloze tegenstrijdigheden, die heersen rondom zijn naam en zijn faam?
Is Herman Teirlinck de zonderlinge Uilenspiegel, die gij u hebt voorgesteld? Is hij de humorist, die, zoals gij meende, zich verschuilt achter verrassende futiliteiten en schitterende paradoxen? De charmerende causeur, wiens uitspraken wel eens al te apodictisch lijken om zonder meer te kunnen worden aanvaard?
Er heeft zich rondom Herman Teirlinck, reeds van het begin zijner carrière af, een legende gevormd, die voornamelijk op zijn schalkse ironie en op zijn zogenaamde literaire pose is gebaseerd en die door Teirlinck zelf op amusante wijze werd gehandhaafd. Dat het totale beeld zijner persoonlijkheid hierdoor wel eens vertroebeld en verminderd wordt, lijdt geen twijfel.
‘Er is’, schreef Maurice Roelants enkele jaren geleden, ‘in Herman Teirlinck altijd een zich verkneukelende fantasie geweest, die anderen, en vooral zichzelf, niet zonder een flinke dosis goedgunstigheid aan het lijntje heeft gehouden, een fantasie als een soort van ricanement, wanneer hij de eigen ernst of gevoeligheid ging vrezen. Zijn fantasie is als zodanig zo nauw met ironie verbonden, dat zij vaak voor hem een rem is, zoniet de verschansing, waarachter hij op de prangendste momenten duikt.’
Er is echter in het werk van Teirlinck meer dan dit. Hij is, niet alleen als romancier doch ook als toneelschrijver, in de eerste plaats ‘dichter’. Er is in gans zijn oeuvre, naast zijn scherpzinnige gevoeligheid, een sterke drang aanwezig naar het poëtische, naar het door de droom gesublimeerde, naar het atmosferische en het fantastische. Vandaar ook zijn geraffineerde, impressionistische vorm, zijn fijnzinnige verbeelding en zijn schitterende ironie.
Van de groep der Van Nu en Straksers waartoe Teirlinck behoort, is hij niet alleen de productiefste en de veelzijdigste, maar ook de figuur, waarover de meeste strijd is geweest. Teirlinck was niet alleen dichter, romancier en dramaturg, hij was ook tekenaar, fotograaf, meubelontwerper en scenarioschrijver.
Hij debuteerde met een bundel gedichten (1900), waarop spoedig zijn Landelijke Historiën volgden en zijn drie dorpsverhalen uit ‘De wonderbare Wereld’ (1902). Geboren in een der voorsteden van Brussel, groeide hij als tengere knaap op in de Vlaamse Ardennen bij Oudenaarde. Dit rustige landleven bezorgde hem de elementen voor zijn boerenroman ‘Het stille Gesternte’ (1903). Toen hij later naar de hoofdstad terugkeerde, waagde hij, als een der eersten, een poging om, in ‘'t Bedrijf van den Kwade’ (1904) het grote-stadsleven, dat