| |
| |
| |
Indrukken uit Spanje
Madrid
REEDS te St. Rafaël, op 60 km. van de hoofdstad, treffen wij vele Madrilenen aan. Zij zijn talrijk opgekomen om de Zondag in de bossen van de Guadarrama door te brengen. Het duurt thans niet lang vooraleer wij op het zanderige en gloeiende plateau, in een glanzende helderheid het blanke Madrid ontdekken. Op 20 km. afstand ontsluiert zij voor de verbaasde reiziger haar slanke golvingen. Ik denk aan de zin van Malraux in l'Espoir: ‘Un chahut de camions chargés de fusils couvrait Madrid TENDUE dans la nuit d'été’.
De baan is thans een brede autostrade. Zij is vers met asphalt begoten. De wagen ‘glijdt’ naar Madrid. Zo is het in vele landen: alles is opgeofferd aan de hoofdstad. Deze moet er schoon uitzien: het overige zal later wel komen. In Portugal, waar de wegen ook veel te wensen laten, is de baan van Estoril naar Lissabon een der weelderigste constructies der wereld. Wij overschrijden de Manzanares, de povere rivier die haar naam heeft gegeven aan een van de weinige veldslagen van de burgeroorlog waarin de nationalisten het onderspit moesten delven. Een ogenblik daarna bereiken wij de Casa del Campo en de Ciudad Universitaria waar Franco zeventien maanden stampvoette alvorens de verdedigingslinies van Madrid door te breken. De verfilmde nieuwsberichten gaven ons in de dreigende jaren van 1936 tot 1938 meer dan eens een zicht uit deze verwoeste wijken. Thans is alles netjes opgekuist. Machtige faculteits-gebouwen in rode bakstenen liggen verspreid over de geslechte vlakte. Een weinig later zijn wij op de Plaza de Espana, draaien links om, voor het Paleis van de Koning, rijden voorbij de Nationale Schouwburg en bevinden ons zonder het te weten in het hart van Madrid, op de Puerta del Sol. Daar gaat het gefluit van de politie: wij hebben zeker een verkeersovertreding gepleegd; ja waarachtig, wij zijn langs een rood sein gereden. De agent komt naar ons, groet, bekijkt de auto, glimlacht, zegt dat wij moeten oppassen daar het verkeer in Madrid bijzonder druk is, en laat ons doorgaan. De man heeft gelijk: het is 11 uur 's avonds en het is met moeite dat wij tussen de lux-auto's, taxi's, bussen en trams rijden. De lichtreclames zijn talrijker dan in Parijs: de Puerta del Sol is een van de weinige plaatsen van Europa die, spijt alles, haar levendig karakter heeft behouden. Dag in dag uit is het een gekrioel van zakenlieden, nieuwsgierigen, ambtenaren, slenteraars. In de jaren van de Republiek werd hier over het lot van Spanje beslist: liberalen, katholieken,
socialisten, anarchisten, fascisten, allen kwamen ze in de rumoerige ‘bodegones’ bijeen en hielden er soms tragi-comische polemieken. De Puerta del Sol kan bogen op een lange traditie: het meest aangrijpend schilderij uit de Goya-verzameling van de Prado is misschien wel deze waarvan de naam, Dos de Mayo, herinnert aan de opstand van de Madrilenen tegen Murat op de tweede dag van Mei 1808: men ziet er de stormloop van de Spaanse patriotten tegen de Mameluks, op de Puerta del Sol.
| |
| |
Het is een wreed toneel van het bloedig en ongetemd Spanje... Thans waken gewapende carabiniers aan elke hoek van de brede plaats. De politici zijn uit de cafe's verdwenen: alleen toreros zijn er nog trouwe kliënten. De Securidad de Estado heeft haar intrek genomen in het gebouw de la Gobernacion, ten Zuiden van de Puerta. Wij toeren eventjes rondom de belangrijkste centra: de Calle de Alcala, de Calle de Sevilla en de onvermijdelijke Avenida de José Antonio. Machtige wolkenkrabbers geven aan de straten een vreemde Zuid-Amerikaanse stijl die zonderling contrasteert met al het archaïsche van deze laatste dagen. Een opgewonden menigte verdringt zich aan de ingang van de bioscopen: de aanplakborden kondigen Spaanse en Amerikaanse films aan. De Amerikaanse zijn meestal jarenoude banden. In de volkswijken heeft Tom Mix nog veel succes: business is business. Op elk kruispunt van de Avenida de José Antonio zijn terrassen opgericht: mannen en vrouwen genieten er van de opknappende koelte des avonds.
Bij de portier van het hotel informeren wij angstig of er nog wel een restaurant zal open zijn. ‘Om 12 uur zal het precies tijd zijn om te gaan dineren’ legt hij uit. Hij stelt ons onmiddellijk een onthutsende uurrooster voor: ‘In Madrid staat een hidalgo nooit vóór 10 uur 's morgens op. Van 12 uur tot 2 uur gaat hij wandelen “pasear”. Daarna lunch en siesta tot 6 uur. Wie niets beters te doen heeft gaat dan plakken in de ene of andere club. Om 11 uur springt hij thuis even binnen, kleedt zich en gaat - in de Zomer meestal buiten de stad - dineren. Bedtijd is 3 of 4 uur. “Maar wordt er dan nooit gewerkt?” “O! ja, maar niet door deze soort mensen. Daarvoor hebben zij toch een burgeroorlog bevochten”. Maar de curieuse kerel wil ons volledig inlichten. “Nu moet U niet denken dat slechts een paar millionnairen zulk nietdoend leventje voeren. Iedereen verteert natuurlijk volgens zijn middelen. Maar de Spanjaard wacht niet op rijkdom alvorens zich uit de zaken terug te trekken. Vóór de oorlog ging een man die 25.000 pesetas bezat, rentenieren. Rentenieren dat wil zeggen het caféleven leiden. De mensen zijn weinig thuis: veel geld aan hun interieur verspillen zij niet. Een van mijn vrienden heeft drie jaar in de Rio de Oro: doorgëbracht: toen hij in 1933 terugkwam met 40.000 pesetas is hij van zijn renten gaan leven. Vandaag werkt hij opnieuw. Zijn 40.000 pesetas zijn er geen 6.000 meer waard’.
***
Met de Pinacotheek van Munchen, de National Gallery van Londen en de National Gallery of Art van Washington blijft de Real Museo de Pintura de Prado een van de rijkste verzamelingen der wereld.
Pas daar voelt men wat een onwrichtbaar vermogen aan mysticisme, liefde en haat Spanje sedert eeuwen verteert. Het volstaat de magere figuren van een Greco te zien om te begrijpen door welk heilig vuur deze man moest bezeten zijn, die zonder eenmaal buiten adem te raken, de hele galerij van zijn tijdgenoten misvormde tot een lange optocht van beschaamde zondaars. De meest
| |
| |
geniale onder allen is ontegensprekelijk Velasquez. Hij verwezenlijkte deze krachttoer van officiële schilder van de koning te zijn en zijn genegenheid voor de waarheid niet te verloochenen. Zijn volledige vrijheid herwint hij nochtans in zijn portrettering van narren, bultenaars en idioten. Aan deze inhumane wezens weet hij zoveel leven te geven dat de liefhebber door een magische kracht naar de afschuw wordt meegesleept.
Door en door Spaans zijn Murillo en Ribera. De eerste heeft aan de Spaanse knaap zulke expressieve kleuren gegeven dat zijn palet hem heeft vereeuwigd.
De bitterheid en de wrangheid van het penseel van Ribera geven aan zijn scène uit de bijbel een tot dan toe onbekende kracht.
Niemand kan iets verstaan van de huidige Spaanse politiek indien hij Goya's tableau's niet kent. Zijn onmeedogende voorstelling van Karel de IV en zijn familie is een verbluffende caricatuur; het is zonder voorgaande dat een officieel schilderij zoveel trekken van platheid en verval inhoudt. Voor de opkomende burgerij was hij niet mals: gemeenheid, huichelarij, materialisme druipen van ‘zijn’ opgezwollen notabels. Doch hij was in de eerste plaats een hartstochtelijke minnaar van de vrijheid en de onafhankelijkheid. Zijn El dos de Mayo en La Puerta del Sol en Los fusilamientos en la Moncloa zijn veel moer dan bladzijden uit de geschiedenis. Zij zijn een subliem en universeel symbool van volks verzet tegen de tirannie. Hun waarheid kent geen tijdsomschrijving: zij leert ons meer over de haat der Spanjaarden voor elke vorm van dwingelandij dan honderden karakterstudies.
Geen enkele menselijke passie of drift liet deze ‘Uebermensch’ onverschillig: onvermoeibaar zou men uren lang kunnen blijven staan voor zijn wereldberoemd diptiek: la Maja Desnuda en la Maja Vestida. Naakt of gekleed is la Maja een onweerstaanbaar beeld van geheimzinnige en angstige zinnelijkheid. Zij is ook de meest fascinerende vertolking der Castillaanse ‘coqueteria’. De Republiek had niet geaarzeld om postzegels uit te geven met de afbeelding van het beroemde kunstwerk. Het was het sein van een grootscheepse aanval der puriteinse reactie. Een van de bewakers vindt het nodig ons in onze stille bewondering te storen om op te merken dat de Maja Desnuda te Genève werd teruggevonden enkele uren voordat de ‘rojos’ haar zouden verkopen. Gelooft deze kwast werkelijk aan die fabeltjes? Mogelijk van wel, hij is immers een bezoldigde van het nieuw regiem. In Spanje is zo'n postje van bewaker in een museum geen onbenijdenswaardig goed. In vroegere tijden antichambreerde men dikwijls jaren bij een der ‘groten’ van Madrid om tot zulk onbenullig ambt benoemd te worden. Tobbers kwamen van ver in het land om in Madrid in de ene of andere hok uit te hongeren. Hun enige bezigheid was van wekelijks de hooggeplaatste beschermheer om een goed woord te gaan spreken. Zij leefden in de hoop eenmaal gecaseerd te worden. Dan zou een paradijsachtig bestaan aanbreken: een voldoend loon, een uniform en vooral niet te veel werken. 's Avonds zou men dan onbekommerd de ‘bodegones’ kunnen bezoeken.
Vandaag moet er nog wel iets overgebleven zijn van deze zonderlinge zeden.
| |
| |
De postbeambten, staatsboden, douaniers, hadden altijd een woord van lol voor hun bazen. ‘J'y suis, j'y reste’ is voorzeker de grondpilaar van hun positivistische opvatting. Vooral daar de nieuwe ploeg gereed staat.
Van de Vlaamse schilderkunst zijn enkele der mooiste Van Eyck's, Van der Weyden's en Memlinc's getuigen. Een interessante reeks mythologische werken van Rubens en enkele diep aristocratische edellieden van Van Dijck vertegenwoordigen onze XVIIe eeuw.
Al de werken die tijdens de burgeroorlog de weg van het ballingschap waren opgegaan zijn thans teruggekeerd. Een marmeren plaat gedenkt de inhuldiging van nieuwe zalen door de Cudillo in 1942...
***
Wij lopen alle boekwinkels af op zoek naar een uitgave van de volledige werken van Blasco Ibanez. Er ontbreken steeds een paar boekdelen. De uitstalramen van boekhandels zijn jammerlijk: de gebedenboeken nemen hele etalages in. De bekende Libreria Calpe heeft een indrukwekkende uitstalling ingericht voor het boek van Serano Suner ‘Entre Hendaya y Gibraltar’, waarin de ultraduitsgezinde ex-minister van buitenlandse zaken thans uitlegt hoe hij gedurende de tweede wereldoorlog de balans tussen de antagonisten steeds in evenwicht heeft weten te houden. Photoalbums, woordenboeken, detectieven- en liefderomans, reisverhalen zijn er in overvloed. De Libreria Calpe bezit ook een afdeling voor Franse letterkunde: behalve een werk van Alphonse de Chateaubriand en een ander van Maurice Bardèche troffen wij niets anders dan ‘illustres inconnus’. Maar de opschriften waren eloquent: La voie de la France, Vers la faillite... enz. Een opgesmukte heer snuffelt vruchteloos tussen deze nonvaleurs. Waarschijnlijk een van de laatste afrancesados (franskiljons)...
In een verborgen slop vallen wij toevallig op een snoezig ouderwets boekenstalletje. Zonder veel overtuiging draaien wij aan de klink van een wankele deur die geweldig krast. Een grijs en bejaard ventje met zwarte muts en wollen pantoffels komt aangetrippeld. Met zijn koddige nousknijpers aanschouwt hij ons weifelachtig. Eens te meer stel ik de vraag ‘Hebt U de volledige werken van Blasco Ibanez?’. Zonder te antwoorden verdwijnt het mannetje in de achterkamer: hij komt terug met zes dikke in rood leer gebonden volumen. ‘Het zijn er nog van voor de oorlog’ zegt hij met een voois stemmetje, ‘ik verkoop ze U omdat gij vreemdelingen zijt en onze grote Ibanez moet kennen’. Hij begeleidt deze woorden met een approbatief knikje. Mijn Spaanssprekende vriend vraagt nog naar ‘Relatio immorales’ roman van een hedendaags auteur waarvan de naam mij thans ontsnapt. ‘Verboden door de censuur’ zucht hij. ‘Een interessant werk, anders’ vervolgt hij, ‘maar ja, zij verkiezen papier te verspillen aan ezelarijen en verbieden al wat goed is. Zie maar naar de vodden die in mijn arm winkeltje liggen, het is om te huilen’. Hij heeft zich blijkbaar opgewonden, want zijn wangen zijn rood van aandoening. ‘Hoe lang nog?’ zegt mijn reisgezel. Hij beziet ons met sluwe ogen en knipoogt met een mali- | |
| |
cieuse glimlach: ‘Ik heb gehoord dat er iets aan 't roeren is’ zegt hij. Arme man... hij heeft hetzelfde optimisme als onze landgenoten die het einde van de oorlog voor 1941 voorzagen.
Onze buur in de eetzaal van het hotel is een dikke volbloedige heer met bijna kale kop. Hij is op ziekelijke wijze geparfumeerd: zijn reuk is ons onverdraaglijk. Bij elke maaltijd groet hij ons met een ‘buenos dias’ of een ‘buenos tardes’ die elkeen het hoofd doet omdraaien. Hij heeft al een paar maal gepoogd een gesprek aan te knopen, maar hij is tot nu toe op ons voorzichtig laconisme gestuit. Deze middag heeft hij zijn doel eindelijk bereikt. Toen wij de tafel verlieten stond hij ons af te wachten. Voor wij kunnen ontvluchten heeft hij ons te pakken. ‘Aha!’ doet hij vrolijk, ‘ik heb van de portier vernomen dat U Belg waart. Ik heb destijds veel zaken gedaan met Gentenaars en Brusselaars. Hoe stellen jullie het daar?’ Dit alles in een gebroken Frans, waarvan het accent iets korrekter is dan dit van een inwoner van Marseille. Wij antwoorden natuurlijk mecanisch ‘goed’. De vent schijnt deze synthetische ‘goed’ als een ruim toereikende beschrijving aan te nemen want hij betreedt onmiddellijk het politiek terrein ‘En Koning Leopold quelle nouvelle’. Ik moest mij aan die lastige vraag verwachten: zij is klassiek. Gelukkig hoeven wij geen commentaar te geven: onze spraakzame ondervrager houdt er een eigen opvatting op na: ‘Ja, vele volkeren menen dat het koningschap een middeleeuwse en gedemodeerde instelling is, maar zie maar eens naar Spanje’. Hij duwt ons langzamerhand naar de uiterste hoek van de zaal en valt letterlijk in een van de comfortabele zetels. Wij kunnen niets anders dan hem volgen. In een ommezien heeft hij een dikke sigaar aangestoken en neemt terug het woord: ‘Ik zou U dit alles niet mogen zeggen maar een mens moet zijn hart eens kunnen luchten... Ik stel U op de hoede voor de portiers van het hotel. Er zijn veel spionnen onder hen. Wees voorzichtig met hen, vooral wanneer zij critiek op het regiem uitbrengen’. Dit alles
raast hij dooreen, terwijl hij met buik, hoofd en handen krampachtig allerlei comische gebaren uitvoert. ‘Wat een lange reeks rampen voor de ongelukkige Spanjaarden sedert het aftreden van koning Alfonsio!’ betreurt hij. ‘Eerst en vooral deze noodlottige anarchisten en communisten die niets anders deden dan kerken verbranden en van alles een jamboel maken. Daarna de burgeroorlog met aan beide zijden de barbaarste gruweldaden. En nu Franco...’ Vooraleer dit laatste hoofdstuk aan te vatten, zoekt hij blijkbaar zijn woorden; zijn stelling is zonder twijfel bijzonder genuanceerd. Wij luisteren zeer aandachtig. Hij kucht een paar maal, trekt even aan zijn sigaar, steekt zijn hals vooruit en herbegint, ditmaal veel trager. ‘Ik ben geen Spanjaard, maar een Catalaan. Hoe zou een ware Catalaan Franco en zijn militaire kliek kunnen dulden’. Hier begint zijn stem een weinig te beven. ‘U gelooft waarschijnlijk niet aan het Catalaans nationalisme, mijn besten. Zeer begrijpelijk. Maar wacht even: gij kent nu reeds Madrid. Het is voorzeker een mooie stad, maar wat gebeurt er? Een bende luiaards ontvangt dikke lonen om niets te doen. Ga naar het Zuiden:
| |
| |
niets dan woestijnen. Alleen te Barcelona zult gij U werkelijk terug in Europa voelen. Daar zult gij opnieuw mensen vinden die vroeg opstaan en zin hebben voor initiatief, grote ondernemingen en zaken. Ik houd veel van de Belgen, juist omdat zij zo fel op ons volk gelijken. Het is zeer eenvoudig: er is meer verschil tussen een Catalaan en een Castillaan dan tussen een Catalaan en een Belg’. Hij scheen bijzonder voldaan over deze eliptische vergelijking, rekte zijn benen uit en trok nogmaals aan zijn sigaar. ‘Zolang’ ging hij voort ‘dat de Spanjaarden niet van mentaliteit veranderen zal er weinig hoop zijn op een goede verstandhouding tussen Madrid en Barcelona. Wij zijn de meest producerende streek van het land en al onze winsten worden opgevreten door de bureaucratie van Madrid’. Zijn blozend gelaat krijgt thans een uitdrukking van oprechte smart. ‘En nu’ vervolgt hij ‘... de diktatuur ... zover moest het komen. Maar geloof wel dat het afschuwelijk is: de politie is overal en de gevangenissen zijn vol. Het is gedaan met het Catalaans regionalisme’. ‘Maar’ doe ik opmerken ‘het koningschap was ook erg Castilliaans gestemd en de beste tijd voor Catalanië was deze der Republiek, die toch een zekere autonomie erkende’. ‘Ja’ antwoordt hij bedroefd ‘maar het is alles zo anders gegaan dan wij dachten. Wij hebben niets gehad dan jaren van onrust en wanorde’. Hij zit moedeloos voor zich uit te staren. Catalaans nationalist, vijand van de Spaanse diktatuur, verschrikt van de Republiek, hij is zeker diep ongelukkig want geen enkele oplossing kan hem bevredigen. Wij nemen afscheid van hem zonder een woord troost te vinden.
***
De dagbladen melden met vette ‘head-lines’ de aankomst in de hoofdstad van buitenlandse gasten, waaronder de Minister president van de Philippijnen een buitengewoon succes oogst. Zuid-Amerikaanse schrijvers worden door de verschillende cultuurkamers plechtig ontvangen. Alles wordt in 't werk gesteld om aan de Spanjaard de indruk te geven dat het land met de andere staten normale en zelfs vriendschappelijke betrekkingen onderhoudt. De bijzonderste attractie van de week is zeker de doortocht van een groep Amerikaanse en Franse studenten die een uitgebreide rondreis in Spanje ondernemen. Zij zullen aan de universiteit lessen volgen in de geschiedenis der Spaanse kunst en in hun bezoeken aan Toledo, Granada en Sevilla begeleid worden door uitgelezen hoogleraars. In de hoven van de Amerikaanse Ambassade wordt Dinsdag een avond van Castillaanse en Andalusische dansen ingericht, waarop alle hoogwaardigheidsbekleders uitgenodigd zijn. Aan de Madrilènen wordt dringend gevraagd de buitenlanders hartelijk te onthalen.
Stoffige luxauto's met Cubaanse, Mexicaanse, Argentijnse regeringsplaten snellen dynamisch over de brede lanen van Madrid. De meeste der vreemdelingen zijn nochtans Noord-Amerikanen: zij verschillen in geen enkel opzicht van degenen die men zowat in alle delen van de wereld treft: flinke, een weinig sulachtige jongens, eenvoudig gekleed met slappe lederen sloffen, grijze slacks
| |
| |
en een rood of geel open vissershemd. Groepsgewijze drentelen zij in de zonnige straten, elk met een Baedeker in de hand. Voor de archeologische bezienswaardigheden hebben zij weinig aandacht, maar zij kunnen uren staan gapen naar een draaiorgel of naar de steek van een guardia civile.
Gisteren hebben wij kennis gemaakt met een athletische graduate van Massachusets University. Het is zijn eerste reis in Europa en hij is begonnen met Spanje. Het is onnodig met hem over de diktatuur, de armoede, de sociale wantoestanden te praten. Hij meent dat deze euvels in Europa algemeen verspreid zijn en zo verregaand zijn dat er niet moet aan gedacht worden, in de eerstkomende eeuwen er iets aan te veranderen. Hij heeft weliswaar horen spreken van het ‘Belgisch wonder’ maar wij voelen dat hij uiterst sceptisch staat tegenover deze vertelseltjes. Zijn humeur is, spijt deze sombere gedachten, steeds zeer opgewekt: al wat hem omringt vindt hij boeiend van interesse en hij wandelt langs de krotwoningen of de praticiërspaleizen met de hoogmoedige onverschilligheid van de bezoeker van een bazaar die op voorhand weet dat hij niets zal kopen. Wij besluiten samen met hem te rijden naar El Pardo, het oud koninklijk Palacio, op 14 kilometer van de hoofdstad, waar Franco thans op zeer bescheiden wijze zijn intrek heeft genomen.
De baan loopt tussen een heerlijk woud van eiken en azijnen, terwijl links de Manzanades lui naar de Guadarrama vloeit. Aan 't uiteinde van een lommerijke laan, ongelukkig omgeven door donkere kazernen, scheiden drie machtige en pikzwarte hekken de schuilplaats van Franco van de buitenwereld. Achter een glanzend grasperk verheit zich dan eindelijk het vierhoekig wit kasteel. De geel rode vlag wappert boven het platdak.
Onze aankomst veroorzaakt een buitengewone opschudding bij de escouade die voor de ingang patrouilleert. Een in plechtgewaad gestoken kapitein komt het wachthuis uit en groet ons krijgshaftig met gesloten hakken. Op plechtige toen kondigt hij aan dat photographeren of filmen in het district van El Pardo streng verboden is en dat hij in geval van overtreding tot zijn grote spijt zou verplicht zijn de gevaarlijke apparaten verbeurd te verklaren. Een escadron Moorse ruiters komt voorbij: de trotse Afrikaanse cavaliers, gezeten op spierwitte volbloed paarden lijken werkelijk groots. Wij vragen aan de keurige kapitein of het kasteel toegankelijk is voor het publiek. Hij fronst zijn wenkbrauwen en op het fijngeschoren gelaat staan én verbazing én verlegenheid te lezen. Hij heeft nooit gehoord dat El Pardo te bezoeken was. ‘Vroeger zeker’ licht ik in ‘het is voorzien in onze reisgids die van 1935 dagtekent’. Hij schijnt niet meer zo zeker van zijn stuk te zijn, bijt op zijn lip en herinnert zich plotseling dat de officier van dienst in de Cuartel General toelatingen tot bezoek aflevert. De aangeboren afschuw van de Spanjaard voor een kordaat en definitief ‘neen’ is proverbiaal en in stede van een verzoek ronduit af te wijzen zal hij zich steeds ontlasten op een anderman's bevoegdheid. Wij wisten wel dat zulks hier eens
| |
| |
te meer het geval was en het was met meer nieuwsgierigheid dan hoop dat wij ons op de Cuartel General meldden. Wij toerden een kwart uur in de slomme stegen van El Pardo dorp. Na een vijftal dorpelingen, die ons elk een verschillende en immer verkeerde uitleg gaven, naar de weg te hebben gevraagd, ontdekten wij toevallig een grijs en lelijk gebouw met boven de koetspoort het opschrift ‘Cuartel General’. Een bloemig tuintje, schuins over de kazerne vrolijkt de schrale stijl van de plaats op: minstens een twintigtal opgedirkte hogere officieren zitten op de banken in 't stralend morgenzonnetje te luieren. Bij onze nadering zijn zij allen opgevlogen: in een ogenblik is ons rijtuig omringd door een volledige staf. Zij stellen gelijkelijk zoveel vragen dat het ons onmogelijk is van hun dwaas kletsen iets te begrijpen. Wij wachten geduldig tot deze stormloop van woorden verstomt en wagen het dan te informeren naar de goede ziel die hier vergunningen aflevert voor het bezoek van El Pardo. Deze argeloze informatie brengt hen blijkbaar geheel van streek want zij staan plotseling sprakeloos beduusd te kijken. Een diklippige generaal onderbreekt de stilte en spreekt ons vaderlijk aan: ‘Weet gij niet dat het verboden is hier te komen? Wie is de domkop die U gezegd heeft dat hier toelatingen worden uitgereikt? Maak vlug dat gij weg zijt, zoniet ben ik verplicht een protocol op te stellen’. Wij verkiezen niet aan te dringen, bedanken voor de inlichting en draaien haastig rond het tuintje. Wij hebben geen vijftig meters gedaan of wij bevinden ons eensklaps voor de vensters van Franco's woning, midden in het park van El Pardo. Een ontzettend gekrijs weergalmt achter ons: het geheel officierskorps komt als een bende bezetenen met armen omhoog aangelopen. Wij begrijpen dat wij rechts hadden moeten afslaan en thans het sanctum sanctorum onbedacht zijn binnengetreden. Zij snauwen bitsig tegen onze onthutste chauffeur die te vergeefs poogt
zijn verontschuldigingen aan te bieden: zij blijven tieren en brullen zonder een enkele beslissing te kunnen nemen. Hun woede is deze van blaffende honden: geen van hen denkt er zelfs aan naar de reispassen te vragen. Ik geloof wel dat wij ten slotte zonder verdere formaliteiten zouden vertrokken zijn, indien op zeker ogenblik geen klein spichtig ventje in grijs burgerpak was tussengekomen. Ik bemerkte hem onmiddellijk toen hij enkele seconden na onze betreurenswaardige vergissing vanuit de Cuartel General in aller ijl kwam aangelopen. De officieren verwijderden zich gedwee om hem door te laten en wachten op eerbiedige afstand naar het verloop der gebeurtenissen. Het vreemd personage stak zijn hele hoofd door de ruit van de auto en riep ons honend toe ‘Wat komt U hier in Gods naam doen?’ De stoutmoedigste van ons brabbelde een paar door elkaar gehaspelde zinnen waarin ik nauwelijks iets over ‘turismo, extranjeros, a la derecha’ herkende. Doch het hielp niet, al wat wij zeiden stuitte op een professionneel scepticisme en de man gebood ons bazig uit te stappen en hem naar de Cuartel General te volgen waar wij een betere gelegenheid zouden hebben om onze eigenaardige geschiedenis uiteen te zetten. Gedurende heel het voorval had onze Massachusets-boy geen woord gezegd en zwijgzaam en achteloos de vertolkers van deze operette bekeken. Toen
| |
| |
wij dan ten slotte, doodgeërgerd om het bureau van een inquisitoriale commissaris waren geschaard, vond hij blijkbaar dat de mop flauw werd, stapte kloekmoedig naar voren, wierp brutaal zijn United States paspoort op tafel en liet kortaf verstaan dat de klucht een einde moest nemen. ‘I am a United States Citizen and these folks are my friends. We came to visit El Pardo and want to return immediately to Madrid’. Hij sprak dit alles zeer kalm uit met een onverborgen Amerikaans accent en bezag de importante politieambtenaar met een barse onbeschaamdheid. De aankomst van Franco zelf had geen grotere ontsteltenis kunnen veroorzaken: de commissaris richtte zich ogenblikkelijk op, reikte ons de hand en besloot met een deemoedige glimlach dat alles op een spijtig misverstand berustte, waarvoor hij zijn welgemeende excuses aanbood. De Amerikaan scheen niet in het minst verwonderd over het knaleffect van zijn optreden en ontving hoogmoedig de nederige verontschuldigingen van de Spanjaard. Zender er iets bij te voegen verliet hij de post, en wij volgden hem. Wij zouden later leren dat er in Spanje geen hogergeschatte nationaliteit is dan de Noord-Amerikaanse en dat het geraadzaam is zich bestendig door een ‘american citizen’ te laten vergezellen. Er is een goedkoop posttarief met de Verenigde Staten, hetgeen niet bestaat met de iberische nabuur, Portugal. De francisten verstaan dat er voor hen slechts een renderende bondgenoot kan zijn, d.i. de Verenigde Staten en hun gehele propaganda is op dit land afgestemd.
In het dorp van El Pardo ontmoetten wij een boer die al zingende en de handen in de broekzakken met een flinke riet een zwaar beladen ezeltje leidde. Wij vroegen hem of Franco op 't slot aanwezig was. ‘Franco’ zei hij onnozel ‘dat weet ik niet. Niemand weet het hier’. Een mooie amazone op een fonkelende goudvos, gevolgd door een roodharige pikeur liep in vliegende galop voor ons. ‘De dochter van de kolonel’, bromde de boer. Enkele dagen nadien vernamen wij door de dagbladen dat Franco met verlof naar La Coruna was.
***
Wij toerden in de omstreken van de hoofdstad tot aan de Arrabel de Matadores en reden ten slotte over de kleurige Puente de Toledo, Madrid binnen. Telkens ik over de pralerige avenida de José Antonio wandelde dacht ik terug aan deze arme buitenwijken rondom Madrid. Het was onveranderlijk een opeenvolging van afgezonderde vierkante witte huisjes nevens half gekasseide wegen met aan de linkerkant van ieder huisje een opening die hoogstens door een gordijn bedekt was. Te midden daarvan wriemelde een ellendig gepeupel dat zwoegt en sloopt voor het dagelijks brood. Piepjonge kindertjes - altijd barrevoets - klampten zich vast aan onze auto, en smeekten om enkele centen. In deze districten waren er geen winkels: wel trof men aan de een of andere hoek een donkere cantina, maar nergens uitstalramen.
Veel aantrekkelijker waren na de Puente de Toledo, de drukke volkswijken van het Westen, de barrios bajos. Wij hadden veel moeite om ons een weg door de onverschillige en rumoerige menigte van slenterende senores en senoras te
| |
| |
banen. De meest verscheidene winkels volgden zich hier zonder leemte op, zodat het algemeen uitzicht, het vertier inbegrepen, niet verschillend was van onze beruchte Antwerpse Carnotstraat of Brusselse Nieuwstraat. Wij parkeerden op de schilderachtige Plaza de Rostro en gingen een oogje werpen op de uitstalramen. Ik nam ongelukkig geen enkele nota, maar ik herinner mij nog mijn verwondering toen ik moest vaststellen dat een goed manskostuum 600 pesetas kost. ‘Voor de oorlog’ commenteerde een huisvrouw die ook naar de prijzen staarde ‘kon men hetzelfde en misschien nog beter hebben voor 100 pesetas’. Al het overige stond in dezelfde bedenkelijke verhouding: een paar schoenen: 350 pesetas, een paar dameskousen: 90 pesetas.
Kortom, om een volledige vergelijkingstabel met de vooroorlogssche tijd op te stellen volstaat het alle prijzen met 5 of 6 te vermenigvuldigen. Ondanks het feit dat de neutraliteit het land dus niet behoed heeft tegen een geweldige inflatie, is het leven voor ons toch goedkoper dan in België: in Spanje zijn het niet de hoge prijzen die de pijnlijke kwaal vormen, maar wel het schrommelijk onevenwicht tussen prijzen en lonen. De toestand kan synoptisch samengevat worden: ‘goedkoop voor de rijken, onhoudbaar voor de onbemiddelden!’.
(Wordt vervolgd)
Dr. Paul SPEYER
|
|