Poëzie bedwelmt niet, doch ontsmet.
Het leven op aarde kàn niet anders dan een vergissing zijn, de milliardenvondige vermenigvuldiging van één noodlottige afwijking.
De bijval van echte en verzonnen moordverhalen bewijst mij, dat er niemand leeft, die niet gaarne een moord gedaan zou hebben. Ieder mens is tot een moord in staat, ieder mens betreurt het, bewust of onbewust, er geen bedreven te hebben.
Mensenhaat is het onvermijdelijk gevolg van levensliefde.
Hoe kan het anders, als men met een bloedend hart moet aanschouwen, hoe de mens het leven bevuilt en schendt.
Het kunstwerk openbaart ons de aanwezigheid van een geheim, niet dit geheim zelf.
Geen heilstaat en geen staat van heil kan de mens verlossen van de bitterste aller angsten, die voor zichzelf.
De nieuwsgierigheid is een miskende deugd. Zonder nieuwsgierigheid naar mensen, geen romans; zonder nieuwsgierigheid naar God, geen poëzie.
Ons betreuren heeft meer houvast aan het verleden, dan onze verwachting aan de toekomst.
Wie verdraagzaam wil wezen, moet beginnen het tegenover zichzelf te zijn.
Zelfverwijt is een lafheid omdat men zeker is, dat er geen tegenaanval komt.
Er zijn mensen die leven en daarna schrijven, dat zijn de beunhazen. Er zijn mensen die alleen leven àls zij schrijven, dat zijn de schrijvers.
Ons leven vereenzelvigt zich met een boek, of enige boeken. De rest van ons bestaan is voorbereiding tot het boek of afval van het boek.
Belangstelling in de jeugd is in een grijsaard het zekerst bewijs van kindsheid.
De jongeling is een bedreiging voor de man, niet voor de grijsaard.
Het scheppen van poëzie is een kristalisatieproces en vereist lage temperaturen.
‘Gedichten zijn goed naarmate ze stem zijn’ (Verweij). Ik zou zeggen naarmate ze stem-van-generzijds zijn.
Het feit van te leven is een zo pijnlijke straf, dat het er weinig toe doet of men gelukkig of ongelukkig leeft.
Het ongeluk heeft meer substantie dan het geluk.
Zelfs het beste karakter is met tegen het geluk bestand en wordt er door aangevreten.