De late reis
Voor Pa en Ma, bij de zeven en dertigste verjaardag van hun huwelijk.
HET is nu Zondagmiddag, bij halfzes.
Mijn vrouw ging onze jongen even rijden,
in 't stadspark, tussen sneeuw- en lijsterbes.
Welke gepeinzen zal hij mij eens wijden,
de grijze jongen die zijn vader was?
Toch kan ik, vrouw, hem moeilijk anders wensen,
dan - mee voor jou - hetzelfde hart van glas.
't Maakt zeker brozer, smartelijker mensen,
maar hebben die niet lief met scherven goud?
Mijn kind, toen ik dit schreef was het mijn zomer,
een stille dag, en al heel even koud.
Ik zag de wijzers gaan, maar voor een dromer
slaan klokken meestal niet de juiste tijd.
Ze tikken en hun stomme vingertoppen
zijn die van gisteren dat nog eens scheidt
en droevig aan je zielewand komt kloppen,
of jij het niet, nooit-niet vergeten zal.
Ach gisterzoet, hoe zou ik, die reeds heden
liever de slaap mocht vinden in je dal,
dan eens voorbij de kruisen van 't verleden:
Ik heb mijn levensreizen al gehad,
te land, over de zee en door de wolken -
nog verder dan een kind hunkerend schat,
ben ik me met de wereld gaan bevolken.
En gisteren mocht ik de dichtste doen,
waarnaar men grootgeworden kan verlangen:
een reis, niet verder dan een kinderzoen,
wanneer de wangen om hem te ontvangen
nog met een glimlach ons zijn toegewend.
Ik ben, mijn zoon, met vader en met moeder,
weer even, als hun oude kleine vent,
en jonger dan je oom, mijn jongste broeder,
op trage stap geweest, door 't naaste land.
Zo hebben zij mij vroeger meegenomen,
maar toen, al hielden zij mij bij de hand,
liep ik al van het andere te dromen,
| |
waarvoor elkeen hun later ontrouw wordt.
Ik dank het lot dat mij heeft toegelaten,
voor hen en voor mijzelve dat tekort
thans weder goed te maken in de mate,
als ooit een lach een traan uitwissen kan.
Wel zagen wij ons eensklaps oud geworden,
maar pas genoeg om samen in de ban
der kleine dingen van de hoogste orde
't geluk te smaken ener laatste jeugd.
Mijn ouders! Als op stille bruiloftwijze,
met al je rijkdommen, je hele vreugd,
zal ik je steeds aandoenlijk weer zien reizen:
in 't wagentje, achter de grote zoons,
van 't rustgeld na je spaarzaam leven.
Pipa genoot stilzwijgend van het schoons
van schorren, vogels, bloeiwijzen en dreven.
Bedeesd toog de geleerde nooit tot hier.
De wind telde zijn lange lieve haren
en soms kneep hij Mams' hand voor haar pleizier.
En alles, alles vond hij goed, al waren,
van ons gesol, zijn benen ook verdoofd.
Maar zij regelde haar pas dan op de zijne,
keerde van alles haar weetgierig hoofd
en liep hem met haar ogen te beschijnen.
Ach beste zorgen-Mams, aan wier beleid
wij alles wat wij zijn hebben te danken!
Nog eenmaal zal jou mijn ondankbaarheid
doen huilen hebben om een gril van franken.
‘Doe maar,’ heb je gesnikt, ‘wat jullie wil,
't is toch van jou, want wij gaan nooit meer mede...’..
Het is nu Zondagavond en doodstil.
Je hebt me gisteren teruggereden
tot voor mijn deur, en jullie, jullie zijn 't,
die mij bedanken wilden voor al 't blijde!
Ik barst opeens in tranen uit. Gepijnd,
zal alle liefde eenmaal honig spreiden...
18 Augustus 1948
Johan DAISNE
|
|