Kort dagboek
Dinsdag 6.4.
Eerst in ‘Cambridge’ aan het Marie-Joséplein werd ik goed dronken.
Zij zaten schuin over mij. Als ik mij even vooroverboog, zag ik hen samen zitten, gesloten als in een schilderij, in de lijst van de wandspiegel met de brede, vergulde krullen. Hun ellebogen waren aan mekaar gegroeid en soms raakten hun schouders elkaar. Het ergerde mij buitengewoon haar aan de woekeraar met zijn pokkengezicht te zien vastgegroeid.
Ik besloot mij niet meer voorover te buigen. Zo zag ik haar alleen. Ik vroeg mij af of zij luisterde naar wat hij haar aan het oor fluisterde, of was zij een standbeeld geworden, waartegen je alles kan fluisteren zonder dat het antwoordt? Dan kan je gerust gedichten schrijven, dacht ik. O melk, albast, o schouderblad.
Ik grinnikte van de pret. Je moet alleen zijn, viel het mij te binnen, je meet de gewoonte hebben om altijd maar alleen te zijn om je zo te kunnen amuséren. Knusjes in een malse fauteuil, je zoveelste rhum voor je, en aan je zijde een standbeeld, dat op een onhoorbaar commando aan het bewegen gaat, als levend.
Tot in de gouden lijst, als een weekdier, zijn behaarde hand binnensloop. Onder de tafel streelde hij haar dij.
Zo is het altijd, dacht ik bitter. Overal, in boksmatches en paardenrennen komen de gracieuse standbeelden aangewandeld, zij wiegen en hebben zeer tedere schaduwen, holten van oksels en heupen. Dan kruipt hen plots een weekdier op het lichaam. Maar zij houden ervan. Zij lokken het zelf uit. Zij zijn koud vuur.
- Zijn zij niet als koud vuur? vroeg ik aan de heer, die over mij zat en glimlachte hem toe.
- Contradictio in terminis, zei hij, alhoewel ik het niet kon horen van het huilende rumoer van saxophoon en trompetten en de tampende drums. Maar ik las het van zijn lippen af.
- O, zei ik verschrikt. Dan moet ik naar huis, als het zover is. De kellner, die mij de hele tijd reeds zat af te spieden, drukte ik mijn laatste geld in de hand. Hij knikte als de missiebus-neger. De straten waren leeg. De keien glommen van de voorbije regen, en in de plassen, tikten af en toe snel openvloeiende cirkels. Waar het voetpad eindigt, weet niemand, dacht ik. Het heeft zijn tijdje geduurd. Wie heeft er niet genoeg van als elke vriend je bedriegt? Zelfs al zijn zij nog verplicht het te doen. Omdat iedereen het doet.
Zoals ook de dame met het bloedrode vest en de hoge benen verplicht was mij aan te klampen. Zij had gezien hoe ik waggelde. Haar wondergrote ogen schitterden en zij rekte haar panterlijf.
- Kom je mee, schat, vroeg zij.
- Dank je wel, schat, zei ik. Vannacht, als ik met haar meega, zal zij