De Vlaamse Gids. Jaargang 33
(1949)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
De bewuste weemoedGa naar voetnoot(1)DE twee andere soorten menschenweemoed die wij hooger noemden en die bewust zijn, zijn de weemoed om deze aarde en de weemoed om het metaphysische, ta meta psuche: de dingen achter of boven de natuur. De weemoed om deze aarde borrelt op uit mijmeringen over onveranderbare en veranderbare realiteiten. De voornaamste onveranderbaarheid die ons bedroeft is onze eenzaamheid. ‘Comme nous sommes seuls pourtant sur notre terre’, zuchtte Laforgue. Dat eenzaamheidsgevoel neemt verschillende gedaanten aan. Soms is het cosmisch. Dan worden wij ons plots bewust van de onmetelijkheid van het heelal en onze verlatenheid daarin drukt ons tot duizelens toe. Dan weer is het physisch. Wij zien onszelven als een zeer gevoelig bundeltje doorzenuwd vleesch en de ongevoelige omwereld maakt ons eenzaam. Van deze physische eenzaamheid zegt Aristoteles dat men een dier of een god moet zijn om alleen te kunnen leven. Een andere maal is de eenzaamheid psychisch. Dan drukt het ons dat wij onherroepelijk afgezonderd zijn in ons bewustzijn zonder eenige kans op wezenlijk contact met den medemensch. Deze psychische eenzaamheid is geen inbeelding. Gebaren en woorden vertolken ons bewustzijn, verraden het soms wanneer wij het niet willen, maar brengen het nooit of nimmer rechtstreeks en intact in het bereik van anderen. We kunnen zeggen en toonen dat we blij zijn, droef zijn, hoofdpijn hebben, maar de confident kan zich slechts zijn eigen blijdschap, droefheid of hoofdpijn voorstellen, niet de onze. Onze ervaringen kunnen we niet meedeelen. Beelden, meeningen, overtuigingen, gevoelens, strevingen, de kern zelf van onze persoonlijkheid blijven onherroepelijk ons geheim. Wat wij ook doen, wij blijven er alleen mee tot alles vernietigd wordt door den dood. ‘Komt de gedachte niet in u op, zegt in “Antic Hey” van Aldous Huxley een der personages, dat wij op dit oogenblik tusschen zeven millioen verschillende en gescheiden individuen heen gaan, die ieder verschillend en afgezonderd leven en aan ons bestaan totaal onverschillig zijn... Duizenden zijn bedronken, duizenden hebben zich overeten, duizenden hebben niet genoeg te eten gehad. | |
[pagina 2]
| |
En allen leven zij, alleen, afgezonderd en gevoelig zooals gij en ik. Het is een ontstellende gedachte’. Twee geliefden zien naar dezelfde maan op en wat zij zich ook voorstellen van hun zielsverbondenheid, zij zien twee verschillende manen. Zij lezen sprakeloos elkanders gedachten en wanen deze één, maar het zijn er vier: de twee verschillende gedachten die zij hebben en de twee verschillende gedachten die zij elkander toedichten. Dan spreken, dan fluisteren zij bezield en zooals Maeterlinck in ‘L'Ombre des Ailes’ schrijft, wat men zegt is slechts de schaduw van wat men denkt, wat men denkt is slechts de schaduw van den geest en de geest is slechts een schaduw van een schaduw. ‘Er is, zegt Jan Greshoff, het onoplosbaar misverstand dat duizend verleidelijke en afstootende vormen aanneemt, doch immer zijn oorsprong vindt in het ééne noodlottige feit van onze geboorte, welke een veroordeeling tot ballingschap inhoudt. Dit vonnis wordt ons echter niet rechtschapen beteekend. Wij worden de wereld ingestooten met een drang tot leven welke ons telkens nieuwe, telkens weer even dwaze illusies voortoovert. En de dwaaste daarvan is het geloof aan de mogelijkheid zich hier ooit op zijn plaats en gelukkig te voelen. De jeugd, door de lichtzinnigen geprezen, is een hoogtij van zelfbedrog. Vol verwachting die op niets berust trekken wij uit en ontdekken de bloeiende landschappen van de lente, het spel, de mijmeringen, de halfbewuste genegenheden en de poëzie... Wanneer men echter aan de liefde toekomt, wordt het, althans voor wie gewend zijn zich rekenschap van denken en doen te geven, heel moeilijk de fraaie ficties nog langer te handhaven. Geen gemeenschapsgevoel, hoe oprecht en sterk ook, kan deze vuurproef doorstaan. Want men is nimmer zoo volstrekt en onherroepelijk eenzaam als in het oogenblik waarin men zich met een levend tegenwezen tracht te vereenigen en op hetzelfde moment dat onze liefde in vervulling gaat, wordt onze laatste hoop vernietigd. Als die eene seconde, welke in elk menschenleven de beslissing brengt, doorstaan is, weten wij onweerlegbaar en voorgoed dat de banvloek nooit en voor niemand wordt opgeheven... Redelijke wezens zijn altijd ongelukkig omdat de gelukstaat een aangename, doch des te gevaarlijker vorm van domheid is. Door de liefde worden wij van onze begrensde persoonlijkheid bewust en leeren wij dus de eenzaamheid als ons onafwendbaar lot erkennen. Voor wie de eenzaamheid schuwt is er maar één schuilplaats, de dood’. ‘Zoo is de jeugd, zegt Santayana in een sonnet, tot we ontwaken uit dien zomerdroom en zien de wanhoop vóór ons, achter ons de ijdelheid’. ‘Dévoré du besoin d'aimer sans jamais l'avoir pu bien satisfaire, je me voyais atteindre aux portes de la vieillesse et mourir sans avoir vécu’, klaagde Rousseau. En men moet niet zeggen dat dit alles mistroostige stemmen zijn van lieden die de blijde zekerheid van een religieuze levensbeschouwing hebben verloren. De oude Prediker van den Bijbel verklaart onder woordelijke inspiratie van God zelf dat al wat onder de zon geschiedt ijdelheid is, dat hij daarom het leven haat, dat de van stof gemaakte mensch sterft gelijk het vee en tot stof terugkeert, | |
[pagina 3]
| |
dat de doode er beter aan toe is dan de levende en de niet-geborene nog beter dan de levende en de doode. Zoo tragisch als de ondoordringbaarheid van het individu wordt aangevoeld in de verhouding der sexen, zoo schrijnend snerpt zij tusschen de generaties. In een gedicht dat Anthonie Donker aan het pas geboren prinsesje Beatrix van Nederland opdroeg, schijnt deze dichter te gelooven aan de onkliefbaarheid der kinderliefde: Zorg dat gij nooit om iets of iemand treurt.
Ga tot de grens der kwetsbaarheid, niet nader.
Weet dat er na uw moeder en uw vader
geen mensch is dien ge uw liefde waardig keurt.
Het is alleen die oudste die niet scheurt
en al het andere is lust en schijn.
Iedere omgang leidt tot nieuwe pijn.
Daarom, blijf eenzaam, wat er ook gebeurt.
Nochtans leidt iedere eenzaamheid tot dezelfde pijn als iedere omgang: een gevoel van losgescheurd te zijn en een drang naar hereeniging die niet te verwezenlijken is. In de verhouding van het kind tot de moeder en zelfs de beide ouders is die losgescheurdheid goed te begrijpen daar zij een biologisch feit is. Wij beginnen ze ook te begrijpen in de verhouding van meisje tot jongen, man tot vrouw, nu de wetenschap op ernstigen grond vermoedt dat de mensch eenmaal een bisexueel wezen is geweest dat zich heeft ontdubbeld in mannen en vrouwen die zich eeuwig gehalveerd zullen gevoelen en eeuwig tevergeefs streven naar hereeniging. Wat er ook van zij de ouders zien het kind zich langzaam meer en meer van hen losmaken en vinden in die smart de liefde tot hun eigen ouders terug die zij op dezelfde wijze hebben losgelaten. Maar als zij willen vertellen hoezeer zij vader en moeder nu weer beminnen moeten zij naar het kerkhof gaan. Eenzaam is de mensch ook in zijn vriendschap. Met vele vrienden begint hij. Oneenigheid, misverstand en dood maaien in hun rangen. Nog jong is hij te oud voor nieuwe. Heil hem die dan nog één vriend overhoudt. De meesten bekennen met Menander, den Molière van Griekenland, dat hij zich gelukkig mag prijzen die eenmaal de schaduw van een vriend heeft ontmoet. Zij zeggen met Aristoteles: ‘Mijn vrienden, er zijn geen vrienden’. En met Montaigne: ‘Ce que nous appelons ordinairement amis et amitiés, ce ne sont qu'accointances et familiarités, nouées par quelque occasion ou commodité, par le moyen de laquelle nos âmes s'entretiennent’. In zijn laatste werk, zijn autobiographie, ‘The private papers of Henry Ryecraft’, vraagt John Galsworthy: ‘Is er één sterfelijk wezen ter wereld op wiens deelnemend begrijpen ik onwankelbaar betrouwen kon, dat slechts in het algemeen met mijn wereldbeschouwing akkoord was? Zulke harmonie der geesten is de zeldzaamste. Heel het leven door verlangen wij er naar, het ver- | |
[pagina 4]
| |
langen drijft ons als een demon in de woestijn; al te vaak eindigt het ermee dat we terechtkomen in zomp en moeras. En dan ervaren we ten slotte dat het visioen een begoocheling was. Het staat voor iedereen geschreven: gij moet alleen leven’. Met het gevoel van eenzaamheid is dat van machteloosheid zoo innig verbonden dat beide een half om halve mengeling schijnen te zijn. ‘Wir werden hineingeboren in eine Welt von Erscheinungen die mit erdrückender und verwirrender Fülle auf uns einstürmen’, zegt Jerusalem in ‘Einleitung in die Philosophie’. Naar gelang de mensch krachtiger poogt zich te bevrijden uit dit drukkend warsel en zijn wereldbeeld nauwkeuriger en ordelijker te teekenen, ontmoedigt hem meer de ontoereikendheid van zijn verstand. Het is heelemaal niet toevallig dat bij de doorbraak van de Aufklärung, het historisch moment waarop de Europeeër zijn verstand eindelijk werkelijk leerde gebruiken, hij begon met dat verstand zelf te devalueeren, want dat is heel de philosophie van Locke, Hume en Kant. Zelfs Luther verachtte de menschelijke rede nog. Volgens hem kon zij noch theoretische kennis, noch kennis der natuur verschaffen. De Schrift, waarvan ‘eyn Spruch mehr gillt denn aller Welt Bücher’, de Schrift moest men gelooven en daarmee uit. ‘Ist genug das du weyst das feuer heysz, wasser kalt und feucht ist, das ym Somer ander erbeyt denn ym winter zu thun ist. Wisse wie du deyn acker, fiehe, haus und kind üben solt, das ist dyr genug ynn naturlicher kunst. Darnach denck wie du nur alleyn Christum erlernist’. Al hebben wij Luther's waardeverhouding op haren kop gezet, al geldt soms voor ons ‘eyn buch mehr denn aller Schrift sprucher’, de zaak is daarmee niet vereenvoudigd. Sedert Locke's ‘An Essay concerning human understanding’ en Kant's ‘Kritik der reinen Vernunft’ zwoegt de wijsbegeerte nog altijd op het kennisprobleem en de wetenschap maakt de zaak met den dag nog meer ingewikkeld. De relativiteitstheorie wijst uit dat onze zoogezegd objectieve, op Newton's ‘onwrikbare’ wetten steunende kennis van de natuur niets anders is dan een soort optisch bedrog. Onze concrete waarnemingen, die wij zoo betrouwbaar achten sinds onze abstracte speculaties ijdel spel zijn gebleken, zijn op hun beurt zoo weinig objectief dat eenzelfde voorwerp verschillende vormen en kleuren heeft naar gelang het gezien wordt door de oogen van verschillende dieren en van den mensch. Hetzelfde is het geval met de geluiden, kleuren, tastwaarnemingen en trillingen. Daarbij komt dan nog dat wij van de vormen, kleuren, geluiden, geuren er veel meer niet kunnen waarnemen dan wel. De belangstellende leek en de doorsnee-ontwikkelde interesseeren zich niet bijzonder aan het zuiver wijsgeerig dispuut omtrent de kennis. Het verontrust hen niet dat kennis een methode voor het vinden van kennis en deze methode een methode voor het vinden van een methode vereischt en het vinden van een methode voor het vinden van een methode... Zij aanvaarden het postulaat en redeneeren er op los. Wat den mijmeraar echter tot weemoed stemt is dat de doodgewone dagelijksche practijk voortdurend de tekorten aanwijst van wat wij | |
[pagina 5]
| |
zoo trotsch het verstand noemen. Hij kan nog slechts moe glimlachen om het helder axioma van Bolingbroke: ‘Nature and truth are the same everywhere and reason shows them everywhere alike’. Hij ondervindt daarentegen dat zijn levensinzicht, zijn algemeene appreciatie van de dingen veranderen van dag tot dag en hem toch altijd even rationeel en verstandig voorkomen. ‘Ouderlingen gelooven alles, zegt Oscar Wilde, mannen betwijfelen alles, jongelingen weten alles’. Dezelfde geest heeft in deze drie stadia van zijn evolutie, omtrent dezelfde dingen voor totaal verschillende meeningen altijd even plausibele redenen en bewijzen, altijd dezelfde zekerheid. Het zoogezegd objectief verstand oordeelt volgens zijn opvoeding, het landsklimaat, de physische constitutie, de spijsvertering, de bloeddruk en de uiterst oppervlakkige ervaring opgedaan op het speldekopje terrein waarop we een gansch leven lang experimenteeren. Stat pro ratione voluntas. ‘Nous jugeons les choses, zegt Gide, non par ce qu'elles sont en elles-mêmes, mais par ce qu'elles sont à notre égard et la vérité et l'utilité ne sont pour nous qu'une même chose’. We gloeien van trots in de meening europeesch te denken en hoe provinciaal is zelfs dat denken nog in contact en gelijking met de oudere culturen. Aan een banket belijden we met convictie dat ‘tout est pour le mieux dans le meilleur des mondes’, ‘God's in the heaven, all's right with the world’ en een paar uren later, als de pâtée de foie gras de Strasbourg blijft zitten, zweren we op precies het tegenovergestelde. Nietzsche waarschuwt tegen het gevoel. Zijn gevoel vertrouwen, zegt hij, is zijn grootvader en grootmoeder en hun grootouders meer vertrouwen dan de goden die in ons zijn, ons verstand en onze ervaring. Dat is waar, maar ik zou hem toch willen vragen waarom mijn grootouders en hun grootouders zich a priora vergisten en mijn verstand en ervaring niet. Mijn verstand en ervaring voeden zich aan zintuigen die evenzeer den invloed van grootouders en hun grootouders ondergaan als mijn gevoel. Beide zijn op gelijke wijze erfelijk gedetermineerd. ‘Reeds eenige jaren geleden, schrijft Descartes in zijn “Réflexions”, heb ik gemerkt hoe vele dingen ik in mijn jeugd als waar aannam die onwaar zijn en hoe twijfelachtig is al wat ik later daarop heb gebouwd en dat daarom alles tot op den grond moet afgebroken en van af den grond opnieuw opgebouwd worden indien ik eindelijk in de wetenschap iets zekers en blijvends wil opstellen’. Alles tot den grond toe afbreken, de meesten kunnen het niet en van de overigen durven de meesten het niet. De zeldzamen die het ondernemen stellen spoedig vast dat het niet genoeg is alles af te breken om iets zekers en blijvends op te bouwen. Wie kan op eenigen leeftijd, na om het even welke inspanning, zich beroemen op een zeker en blijvend bezit? Ieder blijft zijn waarheid zoeken en kan zich slechts verstandig toonen door eerlijk te erkennen wat hij vindt, onpartijdig open te blijven voor feiten en ervaringen, niet te versagen wanneer | |
[pagina 6]
| |
nieuwe gegevens het moeizaam verzamelde ontwaarden en zich nooit neer te leggen bij het onbekende. ‘We have no reason, only our intuition, zegt Aldous Huxley. Each person will choose the rationalization which mits his prevailing or his passing mood. All that for each individual is absolutely certain is that, at a given moment, he has a certain intuition about things in general. He may, if he chooses, rationalize his intuition and assert that this rationalization guarantees the objective truth of his intuition. But all that it does in fact guarantee is that his intuition is of a certain kind, and that it lends itself to a certain kind of rationalization. It offers no guarantee against other men and women experiencing intuition of a different kind and rationalizing them in quite different way’. Het wilsprobleem werd even spitsvondig omstreden als de waarde van het verstand. Schoolsch-abstract tobt de mijmeraar hierover ook weer niet, tenzij dan zelden. Het laat hem nogal koud of en hoe wij vrij zijn. Schopenhauer meent dat we kunnen doen wat we willen, maar niet willen wat we willen. De scholastieken meenen zeer curieus dat we volledig vrij en toch door God gedetermineerd zijn. Zonder God's hulp kunnen we niets willen en ook niets doen, maar toch zijn we volledig vrij. De mijmeraar blijft onpartijdig en is wel geneigd met Duguit te bekennen dat ‘nul n'en sait rien, nul ne le saura jamais. La seule chose certaine, c'est que l'activité de l'homme apparait comme cause consciente d'un but’. Wat hem weemoedig stemt is de ontoereikendheid van zijn wil in de bekende tweespalt: video meliora, proboque, deteriora sequor; ik ken het goede en erken het, maar ik doe het kwaad. Vondel's engelschheid en dierschheid mengen in hem zich ondereen. Machteloos kneedt hij een leven dat zich niet kneden laat. Oorlog, ziekte, ouderdom, dood, het wegvlieten van den tijd, het onbeheerschbare hart overwinnen zijn wil. Hij zucht met Dsoeang-tse: ‘De mensch is op de wereld slechts een luis op het lichaam’. De onmacht van den wil stelt hem het meest teleur in zijn liefde. De man, volgens Hellé ‘partie musculaire de l'humanité’, en de vrouw, ‘partie nerveuse de l'humanité’, willen de liefde doen duren. Hoe heftiger zij het willen, des te eerder overwint de disharmonie der sexen. Dan zoeken zij het compromis-geluk en maken elkaar met fanatieken goeden wil systematisch moe. Ten slotte berusten zij en noemen dat een stil, dierbaar en intiem geluk. Jonggezel en jonggehuwden gruwelen van dit geluk en hebben dan nog liever de vrije liefde. Wie ze toepast volgens het systeem des straathonds is nog veel eerder moe dan de eeuwige echtgenoot en wie bij tijd en wijle van wederhelft verandert legt telkenmale den weg af dien de huistrouwe burger maar eenmaal doet. De wil moet berusten in zijn onmacht of hij strandt in doffe zwaarmoedigheid die bij daadmenschen sinistere proporties kan aannemen, zooals wij zien in de jeugd van Adolf Hitler en Mussolini en zooals Van Gogh volgens een van zijn brieven heeft ondervonden. ‘Les hommes sont souvent dans l'impossibilité de rien faire, prisonniers dans je ne sais quelle cage horrible, horrible, très horrible’. Hij moet leeren capituleeren voor heirkracht, toeval, noodlot en de intren- | |
[pagina 7]
| |
sieke ongerechtigheden waarover de vagant Walter van Rijssel dicht: ‘Ecce torpet probitas, virtus sepelitur’, zie de rechtschapenheid in schande, de deugd wordt begraven. De gansch zijn leven zoo verontrechte Camoës gromt in een goed in het Duitsch vertaald gedichtje: ‘All die Guten sah ich stehn
auf der Welt in Not und Schmerzen;
mehr erstaunt noch musst' ich sehn
all die Schlechten sich ergehn
immerdar in Lust und Scherzen;
weil das Leben so bestellt
und um meins mir zu versüssen,
ward ich schlecht; doch musst' ich 's büssen
und es steht die schiefe Welt
nur für mich auf g'raden Füssen’.
Eenzaam in zijn bewustzijn, onzeker in zijn verstand, overwonnen in zijn wil, onbevredigd in zijn liefde, verzaakt de mensch of besluit te ‘arbeiten und nicht verzweifeln’. Leegte en verveling welke Oscar Wilde ‘mondig geworden ernst’ noemt, vullen zijn gemoed met verdunde lucht. Hij is rijp en wijs. De vijftigjarige Thomas van Aquino was het ook. Hij had zijn Summa theologica geschreven en hield op. Zijn trouwe broeder Reginald praamde hem voort te werken. ‘Reginald, zuchtte Thomas, ik kan niet meer. Al wat ik geschreven heb komt mij waardeloos voor’. Thomas had zijn eigen grenzen afgestapt, de ijdelheid der menschelijke pogingen ingezien. Dit fnuikt ook het genie als het geen held is.
De mensch, de wereld, de natuur komen voor als onvatbaar voor wijzigingen, de jeugd als een roesslaap waaruit men als ouderling ontwaakt, het leven als een wandeling rond de wieg die eindigt aan den boord van het graf. Si jeunesse savait, si vieillesse pouvait! ‘Nog pas werd ik, arme, geboren en reeds is mijn haar besneeuwd en het einde is daar’, kermt de zestiendeeuwsche Venetiaan Celio Magno, en een oud Romein: ‘Ik heb de haven gevonden, vaarwel hoop en geluk. Gij hebt mij genoeg bedrogen, bedriegt nu de anderen’.
De banaliteit in ons, de smulpaap en de pleziermaker komen bij poozen in opstand tegen dit pessimisme dat zij futloos, laf, decadent noemen en gaarne toeschrijven aan een voorbijgaande inzinking. Zij werpen het weg, verloochenen het, maar kunnen het niet weerleggen. Het is niet negatief. Het is de mannelijke verzaking waarvan Schopenhauer het eerst de positieve waarden van rust, vrede en levenstriomf aanwees. ‘De stemmenmeerderheid van de alledaagsche massa, zeide hij, zal ons niet weerhouden te bekennen dat het grootste, gewichtigste en merkwaardigste verschijnsel waarop de wereld kan wijzen, niet de wereldveroveraar is, maar de wereldoverwinnaar’. | |
[pagina 8]
| |
Wij hebben de wereld overwonnen, wij meenen sterk te staan, de egocentrische ambities en de hooge jeugdeischen te hebben afgelegd en nu zullen wij opnieuw de levensvragen stellen als gedesinteresseerde buitenstaander. Maar onze instrumenten en gegevens zijn dezelfde gebleven, we komen niet verder dan de Pascaliaansche verbijstering: ‘Je regarde de toutes parts et ne vois partout qu'obscurité. La nature ne m'offre rien qui ne soit matière de doute et d'inquiétude. Si je n'y voyais rien qui marquât une divinité, je me déterminerais à ne rien croire. Si je voyais partout la marque d'un créateur, je reposerais en paix dans la loi. Mais voyant trop pour nier et trop peu pour m'assurer, je suis dans un état à plaindre et où j'ai souhaité cent fois que, si un Dieu la soutient, elle le marquât sans équivoque; et que si les marques qu'elle en donne sont trompeuses, elle les supprimat tout à fait; qu'elle dit tout ou rien, afin que je visse quel parti je dois suivre. Au lieu qu'en l'état où je suis, ignorant ce que je suis et ce que je dois faire, je ne connais ni ma condition ni mon devoir’. Sint Paulus ook geeft toe dat de natuur volmaakter kon zijn, maar hij vindt er toch zooveel volmaaktheid in dat zij die er Gods hand niet in erkennen volgens hem niet te verontschuldigen zijn. Leibniz van zijn kant beweert dat een betere wereld niet mogelijk is, want anders had God ze in zijn wijsheid moeten kennen, in zijn goedheid willen en in almacht scheppen. Hij ziet natuurlijk ook wel dat een en ander te wenschen overlaat, maar onvolmaakte onderdeden kunnen volgens hem geen afbreuk doen aan de volmaaktheid van het geheel en het zedelijk kwaad moet God toelaten omdat anders geen deugd zou mogelijk zijn. Nochtans zegt het gezond verstand dat een geheel met onvolmaakte onderdeelen toch altijd een klein beetje minder goed is dan een met volmaakte en deugd is niet mogelijk als niet tevens het kwaad mogelijk is, maar de vraag is of deugd plus kwaad een volmaakter wereld vormen dan een regiem zonder beide. Verder vraagt men zich af of wel alleen de onderdeelen fouten vertoonen. Het beginsel zelf, struggle for life, survivance of the fittest, voortzetting van het leven door het dooden van het levende, menschen van vóór hun geboorte uitverkoren of verdoemd, volkeren uitverkoren voor de openbaring en het ware geloof, geheel dat systeem van biologische en bovennatuurlijke begunstiging en achteruitzetting waarop Darwin het eerst onze aandacht heeft gevestigd, is het geen monsterachtige, walgelijke, boosaardige wreedheid in zijn essentie zelf? Maar de geniale weerlegging van Leibniz is en blijft voor alle tijden het onvergelijkelijk meesterwerk ‘Candide’ door Voltaire.
***
Vele ongerechtigheden die onze mijmeringen met weemoed overschaduwen zijn van veranderbaren economischen, politieken, socialen en cultureelen aard. Velen noemen zich fier realisten omdat zij deze mankementen onveranderbaar heeten en glimlachen om de ‘utopisten’ en ‘idealisten’, die meenen dat er iets aan te doen is. Beiden hebben nochtans gelijk en de ‘realist’ is zeker niet | |
[pagina 9]
| |
slimmer dan de ‘idealist’. De wereld zal nimmer volmaakt zijn en dus zijn haar mankementen eeuwig, maar daaruit volgt niet de onvermijdbaarheid van eenig concreet euvel. Altijd zullen er parachutespringers te pletter vallen doordat dit uiteraard een gevaarlijke onderneming is, maar van elken val kan men zeggen dat hij had kunnen vermeden worden. Er zullen nog oorlogen uitbreken en zij wortelen in de natuur van den mensch en van zijn samenleving, maar geen enkele van deze oorlogen zal noodzakelijk zijn. Het is dus lang niet zoo schrander als het er uitziet te berusten in de onvermijdelijkheden en er niets tegen te doen. Daar het onvermijdelijk is dat wij ziek worden, zouden wij volgens deze wijsheid niets moeien doen om niet ziek te worden en daar het onvermijdelijk is dat er gestolen wordt zouden wij geen deuren moeten sluiten en geen nachtwakers aanstellen. In 1712 publiceerde de Fransche abbé Charles Castel de Saint Pierre zijn ‘Mémoires pour rendre la paix perpétuelle en Europe’. ‘Faisant réflexion’, zoo schreef hij in zijn inleiding, ‘sur les meurtres, les cruautés, les violences, les incendies et les autres ravages que cause la guerre, plus affligé qu'à, l'ordinaire de ceux dont la France et les autres nations de l'Europe sont accablées, je me mis à chercher si la guerre etait un mal absolument sans remède et s'il était entièrement impossible de rendre la paix durable’. Een echte utopist dus. Hij gebruikt in dit verband voor het eerst het woord europeesch. Hij beveelt aan een permanent congres van gevolmachtigden in een vrije neutrale stad als Utrecht, Keulen, Genève of Aken, een europeesche rechtbank, een europeesche politiemacht, een republiek Europa. Dit is exact wat de realisten sedert den vorigen wereldoorlog trachten tot stand te brengen, zoodat de utopist Charles Castel de Saint Pierre alleen maar een realist is geweest die een beetje schranderder was dan de andere realisten. Ruim vijftig jaar geleden beweerden eenige utopisten dat de werklieden zich moesten vereenigen om de patroons te beletten hen verder uit te buiten. Zij vergaten dat het in de menschelijke natuur wortelt macht voor recht te laten gslden en den zwakke te onderdrukken. De realistische werklieden antwoordden hun dat, van zoodra zij zich verenigden, de patroons hen afdankten en vervingen zoodat zij konden sterven van honger voor het plezier van de utopisten. Dat was zeer reëel gezien en toch hebben de utopisten het beter voor gehad. De lijst van de politieke, sociale en economische europeesche euvelen die eeuwig zijn omdat een volmaakte wereld ondenkbaar is en in concreto toch alle zonder uitzondering kunnen veranderd worden, is meters lang. In het middelpunt echter van de spontane weemoedige mijmeringen van den twintigsteeuwschen Europeeër, staan de problemen geschapen door de techniek. Haar fantastisch snelle ontwikkeling deed nijverheid en handel bloeien. Deze bloei bracht welvaart, wetenschap en deed het algemeen ontwikkelingspeil stijgen. Hij liet de menschheid toe haar aantal in anderhalve eeuw te verdriedubbelen en de gemiddelde leeftijd met een vierde te verlengen. Deze bevolkingstoename ondanks de neo-malthusiaansche rem werd katastrofaal, want de techniek | |
[pagina 10]
| |
schakelde de menschelijke arbeidskracht meer en meer uit. De verdriedubbelde bevolking, die driemaal meer producenten zou moeten te werk stellen, doet het met tienmaal minder, alhoewel zij voortdurend nieuwe behoeften en daardoor nieuwe werkgelegenheid schept. De wereld waarin in 1939 de tweede wereldoorlog uitbrak, werd mede bewoond door 25 millioen overbodige werkkrachten die leefden op kosten van de gemeenschap zonder iets uit te richten. Onze nazaten zullen dit eenmaal lezen zooals wij nu de verhalen over de middeleeuwsche pest en zich afvragen hoe zoo iets mogelijk is geweest. De concentratie van den arbeid rond een collectie machines, eigendom van enkele menschen, concentreerde ook de winst, die vroeger den ambachtsman ongeveer volledig toeviel, in de handen van die enkelen. Een zinloos onrechtvaardige kapitaalsophooping deed de ongelijkheid tusschen bezitters en paupers in geometrische reeks stijgen. Deze ongelijkheid, het in groep leven van de paupers buiten de landelijke gelatenheid en het gesus met de hemelsche belooning, de uitbreiding van het onderwijs, mogelijk gemaakt door de stijgende welvaart, maakten de massa bewust van haar menschelijke rechten. Had zij van den aanvang af een ruimer deel gekregen in de winst, er zou zich wellicht op dit oogenblik nog altijd geen overproductie hebben voorgedaan, daar overproductie niets anders is dan overschrijding van de limiet der koopkracht. Nu is de markt veel sneller vergroot dan de koopkracht is toegenomen. Het eenige richtsnoer van de productie was winst voor de werkgevers. Een regeling die ze richtte naar het gemeenschappelijk welzijn werd niet geduld. Dit beperkte op zijn beurt de afzetmogelijkheden. Goederen die noodig waren en waarvoor koopkracht bestond, werden vernietigd omdat zij niet konden worden verkocht met de vereischte winst. Elke breedere kijk op internationale samenwerking tot welzijn van elke natie door de welvaart van alle werd door de gewinzucht afgewezen. Een zot en ingewikkeld systeem van protectionisme verscherpte den internationalen economischen wedijver en de politieke spanningen. Naar gelang een economische gemeenschap zich meer afzondert doet zich natuurlijk de overproductie eerder gevoelen en geheel de oplossing welke men daarop gevonden heeft en met zooveel dictatoriale bazuinen verkondigd, was de toevlucht tot de improductieve productie, de bewapeningen. Economische groepen die met elkaar niet willen spreken, moeten het onvermijdelijk uitvechten indien zij niet willen stikken. De bewapening immers heeft ook haar grens, zij het alleen maar het punt waarop één partij zich sterk genoeg acht om den doodssprong te wagen. Deze doodssprong schijnt het onafwendbaar culminatiepunt van ons economisch bestel geweest te zijn tot nu toe. De oorlog consumeerde de wapenen, de werkkrachten en de woongelegenheid en verlamde voor enkele jaren de voedingsproductie. Eenmaal de wapenen weer neergelegd kan het stelsel weer op volle kracht werken en de welvaart opdrijven tot aan het doode punt. Zoo braken, tegen alle gezond verstand en tegen den formeelen wil van een bevolking die niet meer in den oorlog gelooft, twee monsterachtige wereldoorlogen uit. | |
[pagina 11]
| |
Op dit oogenblik echter schijnt deze economische noodzaak totaal afwezig te zijn in het Amerikaansch-Russisch conflict dat zich aanmeldt als de aanleiding tot wereldoorlog nummer drie. Niemand kan onder woorden brengen wat Amerika in Rusland of Rusland in Amerika te halen of te zoeken heeft. Economisch loopen zij elkaar niet in den weg, noch hebben elkander noodig. Een primaire xenophobie, een staatsideologische antipathie, een vrees aangevallen te worden en een droom van wereldheerschappij, dat is al wat men vinden kan, nog veel, maar ook te weinig om een ramp te rechtvaardigen waarin waarschijnlijk de atoombom de hoofdrol zal spelen. In het onveranderbare leert de mensch berusten vroeg of laat met die sceptische gelatenheid die de bekoring uitmaakt van perzische en chineesche gedichten en het geheim is van den Aziaat. ‘Ik weet met de Muzelmannen dat wat komen moet komen zal’, antwoordde Rimbaud van uit Harrar aan zijn vriend Delahaye die hem politieke nieuwsjes had gemeld. De onveranderbare euvelen echter drukken den mijmeraar langer terneer, zij blijven hem ten slotte zijn leven lang prikkelen tot verontwaardigd verzet in het ‘huis van ongerechtigheden’ zooals Pestalozzi de wereld noemt. De Italiaan Cardanus onderscheidde in de zeventiende eeuw drie categorieën van burgers: bedrogenen, bedrogen bedriegers en niet-bedrogen niet-bedriegers. Wells vergelijkt onze samenleving met een wagen die, volgeladen met konijntjes een helling afbolt recht naar de diepzee, terwijl de konijntjes, onbewust van eenig gevaar, zich kostelijk amuseeren. De diepzee en de konijntjes zijn te veel in het amusante beeld. Op alle aandachtige waarnemers heeft de samenleving altijd het effect gemaakt naar den afgrond te snellen, maar in de praktijk is zij tot nu toe steeds door blijven hollen en indien de westersche staatsburger met één dier niet mag worden vergeleken, is het zeker met een onschuldig, onbewust en onbekommerd konijntje. Wat hem juist van de andere bewoners onzer planeet onderscheidt is dat hij een politiek wezen is. De Aziaat die hem bestendig in geestdrift ziet voor idealen, varieerend van nudisme en vegetarisme tot fascisme en democratie, opstappend achter zijn vlaggen van gewestelijken geitenbond tot wereldunie, denkt zeker niet aan een konijntje, maar aan een heethoofd voor wie Plato's ‘Politeia’ en Machiavelli's ‘Il Principe’ al boter aan de galg zijn. Wij die in den heksenketel welke hij brouwt weinig op ons gemak zitten, beschuldigen hem gereedelijk van egoïsme, eerzucht, chauvinisme, kortzichtigheid en kunnen niet gemakkelijk zien met hoeveel kinderlijke, goedgeloovige edelmoedigheid hij oprukt tegen een wanbestel dat hij meent te kunnen verbeteren. En ook verbeterd heeft. De kleurlingen kunnen tevreden leven zooals zij leefden vóór twee en drieduizend jaar, de Europeaan die nog even malcontent leeft als vóór duizend jaar heeft door zijn onrust zijn levensvoorwaarden bestendig veraangenaamd. In tallooze werken en massabewegingen heeft de typisch europeesche drang naar wereldverbetering en het geloof in dit doel zich uitgesproken met diep menschelijk accent. | |
[pagina 12]
| |
Typisch hiervoor is de laatste bladzijde uit ‘The Salvaging of Civilisation’ van H.G. Wells. Schrijver belijdt zijn hoop op de toekomst nu ‘de hedendaagsche wereld vol sombere dreiging is’, de krant elken morgen vertelt van ‘nutteloos bloedvergieten, haat en afgunst, tyrannie en ellende, dom wantrouwen bij de ontwikkelde en dwaze zelfgenoegzaamheid bij de begoede klassen, een verdorven wereld, dom, onredelijk, achterdochtig, kwaad en kleingeestig’. ‘En toch’, zoo vervolgt Wells dan vurig, ‘weet ik zeker dat er een uitweg is. Indien men slechts enkele treden opgaat, komt men aan een deur die naar buiten leidt uit den donkeren kerker van onwetendheid, vooroordeel en hartstocht. Die deur is langs binnen gesloten. Het ligt in onze macht, indien wij willen en durven, uit deze gevangenis te komen. De sleutel is georganiseerde universeels opvoeding. Het wachtwoord dat ons door alle moeilijkheden heen zal leiden is waarheid. Vertrouwt op dat wachtwoord, gebruikt dien sleutel en geen kerker weerhoudt ons. Wij bevrijden ons uit de boeien waarin oorlog, ziekte en zedebederf ons geboeid houden. Wij en het geheele menschdom met ons treden uit het donker gevang in het zonnelicht van wijsheid, vrijheid en vooruitgang voor altijd. Ik waag het nauwelijks te hopen dat het mij gegund zal wezen den sleutel te hooren knarsen. Het is zeer goed mogelijk dat ook onze kinderen en kindskinderen nog in deze gevangenis zullen zuchten. Maar eenmaal breekt de dag aan waarop de deur open gaat en geheel het menschdom uit den kerker treedt van onwetendheid en wanbegrip waarin wij levenslang verblijven’. Dit is toch iets meer dan een slaaplied voor Wells-lezers en vooral lezeressen die willen getroost worden in een wereld die zoo stout is. Wells weet zoo goed als wij dat de kranten aan zijn kindskinderen zullen melden en wijs maken wat hij er zelf in heeft gelezen. Wanneer men opschrijft wat de menschen wenschen en begeeren, heeft men een verlanglijst die tienduizendmaal overtreft wat in de wereld voorhanden is, zoodat niet vijf procent kan worden tevreden gesteld. Wells weet dat, maar het belet niet dat zijn geluksdroom uit een edel, diepmenschelijk en onbedwingbaar verlangen voortspruit. De mensch wil en moet kunnen gelooven in de betere wereld die hem voor oogen zweeft. Altruistisch arbeidt hij aan de verwezenlijking van zijn wenschbeeld. De ontgoochelingen kwetsen hem dieper naar gelang hij zich actiever inspant. Hun weeromstuit is een laag bij de grondsche levensopvatting, kentrek van den europeeschen Icarus die na zijn mislukte vlucht bourgeois wordt, woord waarmee ik niet een stand bedoel, maar wel een type door Flaubert gekenschetst: ‘Le bourgeois, c'est l'homme qui pense bassement’. Het laag denken is niet uitgevonden door West-Europa, maar West-Europa is de bodem waarop het best bloeit. Het epicurisme van de Hellenen wordt er totaal ten onrechte mee vereenzelvigd. ‘Wanneer wij verklaren’, zeide Epikuros tot Menoekeus, ‘dat lust het hoogste goed is, bedoelen wij daarmee niet den lust van de zwelgers en overigens niet het zinnelijk genot, zooals sommigen meenen die tegen ons zijn, of ons verkeerd begrijpen, maar wel dat het lichaam moet vrij zijn van pijnen en de ziel van onrust’. | |
[pagina 13]
| |
Dan was de chineesche Yang-tschu een andere kerel. ‘Laten wij eten en drinken’, raadde hij aan, ‘laten wij onze oogen en ooren genieten, laten wij meiden en maagden bezitten, schoonheid, muziek en wijn. En als de dag niet lang genoeg is, laten wij dan den nacht er nog bij nemen. Elkeen voor zichzelf!’ Maar wie kan zulke balle levenslust grootheid ontzeggen? Zij sluit geen negatie van geestelijke waarden in. Hoe bleek en schraal verschijnt naast hem onze westersche medeburger, de schijnheilige en beschaamde snoeper zonder echte dappere liefde, vreugde of geestdrift. Op den anderen hoek van het schouwtje waarop de katjes-in-den-donker-knijper prijkt, staat de gedesillusioneerd afgewende intellectueel. Over zijn verraad is veel geschreven, meestal met onbegrijpelijk voorbijzien van het evident feit dat het intellect door zijn natuur zelf individualiseert, dus verwijdert van de gemeenschap. ‘In den staat leeft en verkeert eigenlijk alleen het lichaam’, zegt Plato in zijn Theaetetos, ‘maar de geest die dit alles voor minderwaardig houdt en daarin geen eer stelt, zwerft naar Pindaros' woord overal heen, meet wat onder en op de aarde is, doorzoekt boven het hemelgewelf het gesternte, speurt naar alle zijden het geheele wezen van elk ding in het bestaande na, doch encanailleert zich met geen der dingen in de nabijheid’. Wat de aanklagers van het verraad der klerken echter juist zien is dat de afgewendheid van de intellectueelen haar normale verhouding ver heeft overschreden. De intellectueel is ongetwijfeld zijn leidersplaats aan 't verliezen, het beleid der gemeenschap gaat van langsom meer van de handen der scheppers over in die van de behendigen die zin voor traditie en cultuur missen. ‘Zij nu’, zegt Plato in het zesde boek van den Staat, ‘die getreden zijn binnen de kleine filosofenschaar en geproefd hebben hoe zoet en zalig dit bezit is; die daarbij maar al te goed gezien hebben hoe dwaas de menigte is; dat eenvoudig niemand iets heilzaams voor den staat verricht; dat er onder hen ook geen medestander is met wien hij het recht kan verdedigen onder hoop op lijfsbehoud, doch dat, wanneer hij zich te midden hunner ging storten als een mensch te midden van wild gedierte, hij om zou komen vóór hij den staat en zijn vrienden maar eenigszins van nut zou kunnen zijn en dat zoodoende zijn leven van onnut ware voor zich en de anderen - die dit alles heeft overwogen, trekt zich in stilte terug en gaat zijn eigen heil na als een die bij stormweer, terwijl stof en regenvlagen hem voorbijgieren, onder een muurtje is weggescholen. En, ziende hoe de massa door onrechtmatigheden wordt bezoedeld, is hij al blij indien hij zelf mogelijkerwijze rein van onrecht en wandaad, zijn leven hier zal kunnen uitleven en onder goede verwachtingen opgeruimd en welgemoed van hier kunnen gaan’.
Gerard WALSCHAP |
|