De Vlaamse Gids. Jaargang 32
(1948)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 752]
| |
Critiek van de Vlaamse dichtkunst
| |
[pagina 753]
| |
noemen, als de meest perfecte, dus hoogste vorm van poëzie aan te prijzen, of tegen een anders geaarde dichtkunst uit te spelen. Classicisme is, net als alle andere -ismen, een vlag die doorgaans een uiterst verscheiden lading dekt, zodat, zelfs in de ontwikkeling van eenzelfde literatuur, meer dan één vorm is aan te wijzen van wat ‘classicisme’ heet te zijn. Trouwens, classiek is, op het plan van de meest volledige woordexpressie, alle dichtkunst, die niet zo maar tekenen van geestelijk en formeel harmonisch evenwicht, dientengevolge niet zelden onbelangrijke gelijkmoedigheid vertoont, integendeel blijk geeft van een zo volmaakt mogelijk realiseren van een geestelijke wezensaard in een, voor kunstenaar én lezer, enig mogelijke en dichtst benaderde taalvorm. Naast het cultuurhistorisch begrip, is er dus nog plaats voor een technische interpretatie van het woord, waarbij de nadruk wordt gelegd op een zo perfect mogelijk bereiken van eigen formele verwezenlijkingen, door en in de taal. Als zodanig staat classicisme gelijk met het evenwichtig realiseren door de taalkunstenaar van eigen levensstijl én taalstijl en kan het, in om het even welke literaire periode, zelfs de meest romantische, - Baudelaire is er een schitterend voorbeeld van! - te voorschijn treden. Als men dit aanneemt, is er geen reden om niet in iedere tijd en stijlvorm na te gaan óf en in hoever een bepaalde artistieke expressie zich het meest ‘classiek’, d.i. het meest volmaakt heeft doen gelden. Zo beschouwd wordt het slechts mogelijk, eveneens binnen om het even welke expressievorm, zij het ook het romantisme, impressionisme, expressionisme, tot surrealisme toe, een scala van ‘classieke’ waarden aan te leggen en, als in het geval Hensen, na te gaan in hoever levensstijl én taalstijl het met elkaar hebben kunnen vinden.
Om tot het wezen van de poëzie van Hensen door te dringen is het dus voorafgaandelijk nodig enig inzicht te verkrijgen in de levensstijl van de dichter. Het is bekend, dat Hensen, bij zijn debuut in ‘De vroege Schaduw’ (1937), verstrikt zat in het kluwen van enige van de Woestijniaanse complexen. Zoals ik reeds schreefGa naar voetnoot(1), blijft de bundel, àls bundel, nochtans zijn waarde behouden, al was het maar om van hier uit het bestaan te verklaren van bepaalde thema's in de verdere ontwikkelingsgang van de dichter: een uiterst affectieve moederbinding, die in een haast ononderbroken reeks ‘Elegieën voor mijn Moeder’, nauwelijks gevariëerd, is terug te vinden; het Prometheus-thema, dat in de op het heldhaftige en eeuwige zo bewust gecentreerde poëzie van Hensen, daarin steeds aanwezig blijkt te zijn. Indien daarbij, van meet af aan, in de ontwikkeling van de dichter ook deze dubbele tendenz, - de directe belijdenis van geestelijke levensspanningen, het optillen daarvan op het plan van de bijbelse, Shakespeariaanse, Helleense en Nietzschiaanse symboliek, - kan worden nagegaan, | |
[pagina 754]
| |
blijft ‘De vroege Schaduw’, hoe epigonistisch ook van facture, op de drempel van zijn groei als levensdocument getuigen. Met ‘De Cirkel tot Narkissos’ (1938), - samen met ‘Germinal’ (1937) van Decorte, de evenwel minder opvallende, doch even markante poëziegebeurtenis onmiddellijk voor de jongste wereldoorlog, - neemt de levensproblematiek van Hensen duidelijker vorm aan. Men heeft gemeend, dat de dichter er in deze bundel reeds toe gekomen was zich van alle van de Woestijne-invloed vrij te maken, of, indien hierin inderdaad nog wat gelijkenis was aan te tonen, zou die slechts van ‘oppervlakkige’ aard zijn. Een opnieuw opgenomen, niet zo maar extern-prosodische, doch de hele omvang van het dichterschap in deze bundel bestrijkende analyse, sterkt me nochtans in mijn aanvankelijk oordeel. En dit is: indien van de Woestijne's ‘De Moeder en de Zoon’, ‘Verzen aan eene Vrouw’, ook sommige classiek Helleense verbeeldingen uit ‘Interludiën’ en ‘Zon in den Rug’ er niet waren geweest, zoals we die thans bezitten, zouden Hensen's ‘Vers voor mijn Moeder’, ‘Verzen voor een jonge Vrouw’, zelfs ‘Zangen om David’ en ‘Judith’ niet zijn geworden wat die cyclussen, althans inspiratief, ideëel én technisch, op dit ogenblik zijn. Heel zeker zijn hier andere bronnen te noemen, vooral dan Duitse, - George, Goethe, Nietzsche, Platen, Rilke, - doch voorafgaandelijk dienen die te worden gezocht in de eigen Nederlandse poëtische traditie, waarbij het werk van Hensen, bij zijn debuut, toch organisch aansluit. Ik brak, in mijn bijdrage over Daisne, een lans voor de wenselijkheid van een evolutie der Vlaamse dichtkunst die, zonder het contact te verliezen met het onmiddellijk verleden, i.c. van de Woestijne, progressief op de toekomst zou zijn gericht. Indien nu dergelijke evolutie mogelijk blijkt te zijn, zal zulks, - met het werk van Van Hecke, Van Nijlen en Herreman als zovele kleinere schakels, - in de poëzie van Hensen werkelijkheid worden. Het aanleunen van de bundel bij een literaire traditie, die zich sinds van de Woestijne weer opnieuw met al haar bevruchtende kracht, heeft doen gelden, belet niet, dat hier de levensproblematiek van de jeugdige dichter gesteld blijkt. Ze heeft haar wortels in een zelfbewust narcissisme, dat in de ‘schoot der vrouwen’, dus ook der eigen moeder, zijn ontstaan heeft gehad. Tegenover de ‘jonge vrouw’ geplaatst, kent dit narcissisme de verscheiden stadia van een strikteigen ontwikkelingsgang, - een stugge onbewogenheid, een trotse afwijzing, een vreemde wispelturigheid, - maar die, hoe dit ook in de vrouw alleen maar zichzelf aanbad na ook gevoelens van schaamte, droefheid, berouw te hebben gekend, blijk geven van een vurige, zij het ook schijnbaar koele hartstocht. Behalve op zichzelf en de vrouw, is deze drift, - in de Nederlandse lyriek de eerste maal met zo een overtuigend accent, - op een doel té meer gericht: de behoefte aan heldendom, daarbij de bekommernis om eigen roem, na de dood. De ‘Zangen om David’ en ‘Judith’, - literairhistorisch de belangwekkendste, esthetisch de opmerkelijkste gedichten sinds ‘Het Berg-Meer’ (1928), - ilustreren dit op treffende wijze. In de figuur van David, puber en held, | |
[pagina 755]
| |
psalmist en danser, koning en god, ook in die van Judith, wier passie en behoefte aan heldendom eveneens niet zijn te scheiden, komt de dichter er toe een voor hem fundamenteel complex op het plan van de bijbelse symboliek vaste vorm te geven. Met ‘Hamlet in den Spiegel’ (1939) worden de thema's van genoemd narcissisme, de moeder-binding, het vurig en vreemd liefdegevoel, de behoefte aan heldendom, eigen roem én eigen dood, eens te meer opgenomen, gevariëerd, en op diverse plannen van eeuwige symboliek uitgebreid en uitgediept: Narkissos maakt er plaats voor Adonis én Hamlet, van de zangen van David wordt overgeschakeld naar de cantilenen van Salomo, uit Judith ontwikkelt zich Lucretia, ten slotte wordt aan de Engel der Bevestiging gestalte gegeven. Waar aldus door de scheppende dichter wordt gestreefd naar het transcenderen, - in zijn taal het ‘overstijgen’, - van eigen striktindividueel ervaringsleven op het plan der eeuwige mythische waarden, wordt meteen de geleidelijke ontwikkeling van dit bestaan schroomvallig maar indringend, met de nodige afstand maar genuanceerd genoeg, op de voet gevolgd. In ‘Adonis’ nl. wordt het idee van het jeugdig, heldhaftig, goddelijk bestaan eens te meer binnen de sfeer van de bekende mythe betrokken, in ‘Elegieën voor mijn Moeder’ dit ‘zwellen’ tot ‘moeielijke grootte’ opnieuw wijdingsvol afgespeurd, in ‘Cantilenen voor een Bruid’, onder de vorm van variaties op het Hooglied van Salomo, tegelijkertijd zinnelijk en religieus, bezinnend en extatisch, op onpersoonlijke toon de bruid toegezongen. In de Hamlet-gedichten hebben we dan te doen met hét zieledrama van deze ‘ziekste’, ‘weekste’ en ‘énige ongeroemde’ der helden: de twijfel aan het daadwerkelijk leven. Met dat al is de problematiek van de bundel echter niet uitgeput: buiten de ‘Sonnetten voor een Onbekende’ en de ‘Biechten tot Lucretia’, waarin de dichter wenst af te rekenen met de ‘ongeschonden zuiverheid’ der jonge vrouw, eveneens zijn verzaken aan de liefde, vindt die in ‘Terzinen over den Dood’, ‘De Knaap met den Ring’ en ‘Bekering tot den Engel’, haar verdere uitdrukking, vooreerst omtrent het ‘beuren’ en ‘baren’ in zich van de ‘eigen dood’ (een motief dat ook Rilke zo bezighield), verder het waakzaam beveiligen van de jeugdige ‘onbevlektheid’ van de knaap in zich, ten slotte het zich bekeren tot de Engel der Bevestiging van het ‘eigen ik’, d.i. het zich beschouwend buigen over de tegenwoordige en steeds nog mogelijke innerlijke ‘weelden’. De dichter is thans bereid tot ‘milde aanvaarding’ van wat kan komen en de ‘dubbele vaardigheid’ zal thans in hem werkelijkheid kunnen worden. Dit wordt dan ook het hoofdthema van ‘De dubbele Vaardigheid’ (1940). In ‘Terzinen over de Vaardigheid tot Beminnen’ en ‘Verzen omwille van de tweede Vaardigheid’, wordt daaraan vorm gegeven: in de ‘Terzinen’ aan een gevoel van schroom, waar de dichter van het ‘maagdelijk beginnen’ naar het ‘lijfelijk beminnen’ zal hoeven over te gaan, in de ‘Verzen’ waar hij zich bereid toont de zinnelijke liefde als volwaardige menselijke daad te aanvaarden. Daarbuiten beheersen echter nog bijkomende problemen dit gevoelig bestaan: | |
[pagina 756]
| |
het ‘zwellen’ van de dood in ‘Requiem in Maart’, het ontwarren van het moeder-complex in een nieuwe reeks ‘Elegieën voor mijn Moeder’, de beveiliging van het meteen bezinnend en zingend dichterschap als levens- én schoonheidsfunctie in ‘Bekommernis om het Lied’, ten slotte het streven naar een heroïsche levensaanvaarding in ‘Ontwerp voor een Heldendom’. Narkissos is daarom niet in de dichter afgestorven, doch voor het ‘eigen’ heldendom bestaat er nu heel wat kans, - de dubbele geaardheid van Engel en Danser, d.i. de mogelijkheid tot veroverende levensbevestiging en losvoetige rhythmische schoonheidsverwezenlijking zullen allicht in hem tot een goed einde kunnen worden gebracht. Aldus zullen innerlijke en uiterlijke bereidheid, bezinning én poëtische ‘oefeningen naar binnen’ in deze steeds groeiende held, een ‘Jünger’ te meer van de eeuwige Zarathustra, een aanvang nemen. Van deze ‘bezigheden’, gericht op geestelijke inkeer en dichterlijk scheppen, dus steeds in het teken van Engel en Dans, krijgen we dan de neerslag in de gelijknamige ‘Oefeningen naar binnen’ (1940). Dergelijke levenshouding vermag de kloof tussen eigen ik en buitenwereld niet te versmallen, integendeel deze is er, hoe weelderig de innerlijke groei zich ook voordoet, precies wegens die groei, groter op geworden. In ieder geval blijft de steeds aanwezige ‘spanning om een held’ volledig bestaan. Daarom is er maar één practische discipline in te denken: de band met het leven niet te breken, steeds diep naar binnen te peilen en de kans tot ‘werken’, d.i. dichten, te baat te nemen, om zo mogelijk ieder vorig zingen bevestigend en schoon te ‘overtreffen’. Alles in het bestaan is er trouwens voortdurend op gericht voor wat kan komen ‘gereed’ te zijn: ‘Wij groeien toch, en vorderen gestadig’! In ‘Terzinen omtrent den Slaap’ is het de slaap die daarop wordt georiënteerd, in ‘Verzen van een Voorbereiding’ het zich klaarmaken op de aanvaarding van de volle levenseros, in ‘Verzen voor een Knaap’ het leiden van de door dit bestaan ‘dansende’ jonge held, waar die van ‘buiten’ naar ‘binnen’ dient te worden gevoerd en hij met zijn leven én dood hoeft ‘bezig’ te zijn. Trouwens, indien er ‘blijheid’ is in dit leven, dient die ‘moeilijk’ te worden veroverd, en is daar durf, wilskracht, uithoudingsvermogen, heldhaftigheid toe nodig. Hierom kan de dichter bezwaarlijk los van het kind, de knaap, de vrouw, de ‘dichte’ dood te midden van het oorlogsgeweld, en vooral zijn eigen dichterschap. Het komt er dus op aan zich in dit ‘smalle’ bestaan steeds vernieuwend aan zichzelf te openbaren, zich in zichzelf te oefenen, dichtend het leven te beamen en aldus te overwinnen. Liever dan naar ‘Proeven tot Verklaring’ van het geheim, dat in ons is, uit te zien, dient vooral de dichter zich onder de hoede van de Engel der Bevestiging te stellen, die hem richt. Een openbaring van nieuwe mogelijkheden verschaft in ieder geval de ontdekking van de volledige eros tijdens ‘Het voorbeeldig Bestand’ (1941), dat met de aanvangstijd van het huwelijksleven blijkt samen te vallen. Met de vorige periode van ‘bezigheid naar-binnen’ wordt het ‘eindelijk beminnen’ inderdaad meteen ‘verkenning’ ven het liefdeleven én ‘bestand’, na het ‘oud | |
[pagina 757]
| |
gevecht’ met het leven op zijn smalst. In ‘Verzen tot Lucretia’, ook in de gedichten die daarop volgen, wordt dan dit kuis en zinnelijk beminnen, als nooit te voren in de Nederlandse lyriek zo kies en tegelijkertijd physiologisch overtuigend, in al zijn ‘loutering en luister’ bezongen. Het wordt een bevestiging van eigen zeker, zuiver, volrijp geluk, doch waarin de band met het aardse, ruimte en tijd, leven en dood niet wordt verbroken, en voortdurend de wil aanwezig is de kloof van heden naar toekomst te ‘overspannen’, het momentele te ‘overstijgen’, ieder einde als een nieuw begin te ondergaan, vooral wat betreft de scheppende bekommernis om de dans, het rhythme, het dichterschap. Zo worden evenzeer, waar een ‘herkansing aller driften’ plaats heeft en een ‘verzoek tot meetbaarheid’ daarvan in het creatief gedicht op het oog wordt gehouden, in het eigen ik de Engel en de dansende Held beveiligd: ik meet mezelf met zulke maat:
ontwerp en overstijging.
Hoe het ‘oude wonder’ van het bestaan nu nog steeds een aanhoudende ‘openbaring’ is en de dichter bezig is met alle gebeuren, hetzij schepping of dood, het wezen er van is en blijft: heldhaftig te veroveren ‘moeilijke blijheid’. Zo is de geest steeds gericht op een trouwens ingeboren ‘wil tot eeuwigheid’, - de Prometheus-mythe zweeft de schepper weer eens voor de geest, - en blijft zijn hele bekommernis op het heroïsch bestaan ingesteld. Nu kan dit bezwaarlijk worden gerealiseerd buiten de ‘noodwendige eros’, de scheppende stuwkracht van alle worden, de bestendige overwinnaar van elke dood, de ziel van iedere ‘worp’, ieder ‘lied’, iedere ‘dans’. Binnen de banden van de Eros zal de mens derhalve het klimaat kennen, waarin hij zich vrij scheppend kan bewegen, al is het er ook een van ‘moeilijke vrijheid’. Zo en niet anders, hoe ook ‘tellurisch’ gebonden aan de wet van het zinnelijk paren, zal er voldoende kans bestaan, als mens én held, in een mogelijke ‘zoon’ het aardse te boven te komen, te groeien, te ‘duren’, zijn eigen eeuwigheid te verwezenlijken. Slechts in de ‘dubbele nabijheid’ van man en vrouw kan aldus het steeds hernieuwd herbeginnen van het wonderbare, ‘ongemene’ leven een rijpen worden tot de ‘vondst der heimelijke waarden’, een bouwen aan het ‘scheppende bestel’. In zulke gemoedstoestand zal pas voorgoed ‘Het onvoorwaardelijke Begin’ (1942) van dit ‘ongemene’ leven een aanvang nemen. De inzet er van is het kind, waarvan, als in ‘Verzen rondom het Geluk’, de geboorte in het vooruitzicht wordt gesteld, de bestaansreden zelf van de wonderbare band tussen de ‘moeilijke vrouw’ en de ‘moeilijke man’; het vormt trouwens slechts een schakel in het algemeen levensbestel, dat ten minste geestelijk op eeuwig herbeginnen, dus eeuwigheid is gericht. Om dezelfde reden is het echter geraadzaam de band met de moeder niet te verbreken: in een nieuwe cyclus ‘Elegieën voor mijn Moeder’ wordt dan door de dichter, die over de ‘brug’ van heden naar toekomst heen moet, het vertrouwen van de moeder, ‘gaaf en heilig’ als | |
[pagina 758]
| |
moeder en ‘toch zo mens als vrouw’, ongewoon fijnzinnig afgesmeekt. Ook met de dood valt steeds af te rekenen, hij die ‘bestendig met ons bezig’ is. Niets belet nochtans dat het zaad zwelt, uitspant, en eens zal openbarsten: O groei aan kiem en scheut en loot,
o dienstbaarheid der zinnen:
zoveel van wat wij winnen
wordt voorsprong op den dood.
Dat het leven wel degelijk de bovenhand heeft spreekt uit de nieuwe ‘Sonnetten voor Lucretia’ en de zoveelste ‘Elegieën voor mijn Moeder’, waarin de beminde, tegelijk maagdelijke en ‘verhitte’ vrouw, ook de moeder van het toekomstig kind wordt toegezongen en het afscheid van het ouderlijk huis als een vrijwillig verzaken, echter niet als een ‘onverzettelijk’ vaarwel wordt ervaren. Trouwens, geen enkele herinnering aan voorbij geluk, aan de zijde van de moeder, zal nieuw geluk, aan de zijde van de eigen vrouw, kunnen in de weg staan. Het leven is onafwendbaar en het eist, als in ‘Lof der Gereedheid’ (1945), voortdurende bereidheid om wàt ook, gekneusd doch heldhaftig, te aanvaarden. De les van Goethe indachtig: ‘Was aber ist deine Pflicht? Die Forderung des Tages’, is de dichter, als in ‘Requiem voor een Kind’, wel genoodzaakt de ‘broodheid’ van ieder menselijk bestaan, in ieder leven eveneens de onverbreekbare eenheid van leven en dood te erkennen: Wij scheppen aan de daad en aan de vele dromen,
wij scheppen aan 't gedicht, het huis, de vrouw, het brood.
Er is alleen maar groei en, menselijk volkomen,
de kennis van geluk, met kennis van den dood.
Nochtans, zoals in ‘Verzen voor mijn Vrouw’ wordt uitgedrukt, herbegint, met een nieuwe Maart, het wekken van nieuw leven, het rijpen van man en vrouw, tot binnen hun eigen dood. Het hele bestaan wordt eens te meer in zijn volle omvang bereidwillig aanvaard en de dood zelf daarin, met hart, geest en schoot, opgenomen. Wat eens gelukkig bezit was blijkt allicht vergankelijk te zijn geweest, doch het was alles ‘schoon’ en, als in ‘Loutering’, een bron van zelfkennis en eigen volmaking. Derhalve, niet enkel het geluk, de hele omvang van het ervaringsleven is aldus. Zodat, slechts wanneer de dichter, al dichtend, dit wegens diens ‘drang’ naar ‘openbaring’ en ‘wil’ tot ‘duur’, het geheim en de betekenis van iedere ervaring zal hebben doorpeild, zal hij zich aan zichzelf onthullen, zich volmaken, en het bestaan enkel als een hulpmiddel leren kennen voor de ‘laatste voltooiing’ er van, de dood. Dit is alleen maar mogelijk in zelf aanvaarde eenzaamheid, binnen de discipline van eigen dichterlijk bedrijf. Waar o.m. de vrouw kan rekenen op de gewisheid van haar vrouwelijk ‘gewin’ | |
[pagina 759]
| |
tijdens haar zwangerschap, daar is het wezen van de dichterlijke arbeid steeds ‘verschuiven en ontwijken’, een voortdurend herhaald begin, al is die ook op duur, d.i. de ‘zegen der bestendigheid’ aangewezen. Het is dus nodig, als in ‘Amor fati’, het eigen ik zo gaaf mogelijk te beveiligen, het hoogste van alle innerlijke ‘kansen’ te eisen, voortdurend trots, tuchtvol en geduldig bereid te zijn om in zichzelf het ‘eigen’ geluk te verwezenlijken. Alleen op deze wijze is het mogelijk, los van hart en zinnen, ook los van goed en kwaad, het lot tegemoet te treden, wilskrachtig en arbeidend, te léven. Dit is de enige vereiste tot het redden van de geest, ook om bestaan en dichterschap, deze twee-eenheid, richting te geven. Zo wordt dan alles bron van aanhoudende herschepping, - Waar dan een evenwicht begint?
Daar waar wij overstijgen:
de vrouwen doelend op het kind,
ik doelend op mijn eigen.
In dit ‘overstijgen’, dat in de beste omstandigheden het geluk als ‘overwinning’ met zich brengt, hebben we dan de wet van alle bewust en hardnekkig veroverd leven te zien. Die wet te doorpeilen is en blijft de bezielende en wijze dagtaak van de dichter ‘aus Fülle’, vooral dan in zijn onverpoosd streven naar het ‘zuivere gedicht’.
Scheppend verklaren, dichtend begrijpen, dichterschap als kennismiddel opvatten en beoefenen, - dit alleen heeft het bestaan voor de kunstenaar onder de vorm van ‘moeilijk geluk’, moeilijk te veroveren levenswijsheid te bieden. In een dergelijke geest van nietzschiaanse levensdrift én stoïsche bezonnen ‘hardheid’ zal dan de bedreiging van de dood, o.m. een dierbaar verlies als dat van de vader, hoe pijnlijk ook, toch nog een bron blijken te zijn van ‘moeilijke blijheid’, ook troost dat sterven ten slotte toch niets verkort. Het leven ‘leeft zich’ voort
Aldus, volgens de meest duidelijke ‘lijnen van geleidelijkheid’, de evolutie van dit bewust menselijk en voornaam geestelijk poëtisch oeuvre, zoals het zich, met eigen levensinhoud en -stijl, van ‘De Cirkel tot Narkissos’ tot ‘Lof der Gerredheid’, en verder in de jongste bundel ‘Daidalos’ (Ibidem, 1948), ononderbroken en onder de hoede van Nietzsche en Epiktetos, ontwikkelt.
De eerste maal in de Vlaamse dichtkunst sinds van de Woestijne, van wie de ontwikkelingsgang, hoe ook gebonden aan eigen levensdrift en geestelijke verzuchtingen, nochtans eerder intuïtief is bepaald en uit meer getormenteerde ‘fin de siècle’-regionen van instinct, hart en geest is gegroeid, blijkt de dichtkunst van Hensen, van den beginne af, haar bezieling te putten in een levenssfeer, waarin het àl te menselijke, de tegenstelling tussen goed en kwaad, de | |
[pagina 760]
| |
atmosferische stemming, de troebele hartstocht, de ‘modderen man’ werden overwonnen, en nog slechts van uit een onthecht en ontheven, bezonken en bezonnen innerlijk bestaan wordt gedicht. Waar bij van de Woestijne het ‘Omnis quippe caro corruperat viam suam’ zwaar weegt, met alle gevolgen vandien, en zelfs zijn uiteindelijk opstijgen in de mystieke wereld van ‘Het Berg-Meer’ bepaalt, kent Hensen zowel zinnelijke als geestelijke drift als even gelijkwaardige, volwaardige drijfveren van alle zieleleven. Vandaar in zijn werk geen doloristisch conflict, geen gevoel van gespletenheid en verworpenheid, geen tragiek. Of liever, indien er tragiek is, ontstaat die, los van hart en zinnen, uit de ‘moeilijkheid’ waarmee het bestaan geduldig, durvend, heldhaftig kan worden ‘overstegen’, het willekeurig dionysisch driftleven tot wijze apollinische helderziendheid kan groeien, aldus kan worden teruggegrepen naar het Hellense, olympische ‘ongenaakbaarheid’. In de pas verschenen cyclus, ‘Apollo tegenover’Ga naar voetnoot(1), blijkt de dichter zo ver te zijn geraakt, dat hij, nog slechts maar ‘wordend’, volledig, d.i. buiten alle gespletenheid om, wenst te leven, als een god te zijn, die énkel maar schept, en aldus Geest is. Gegroeid uit sommige van de Woestijniaanse complexen, heeft zich het dichterschap van Hensen tot de antipode daarvan ontwikkeld en wordt thans daarin, op een uiterst waakzaam geestelijk plan, de lijn doorgetrokken van waaruit van de Woestijne in een eerder intuïtief-extatische sfeer van mystieke onthechting zijn ‘gedicht, dat zónder einde...’ is, had moeten afbreken. Hensen zou geen groot dichter zijn, en zijn werk op zijn minst niet naast dat van van de Woestijne kunnen worden gelegd, indien zijn levenstijl ook niet in een eigen taalstijl tot uiting was gekomen. Zijn dichterschap groeit uit een duidelijke van de Woestijniaanse facture, ontwikkelt zich tot het tegendeel van wat de meester soms zo eigen was, en komt er dan toe ook die barokke poëtische techniek te ‘overstijgen’, welke van de Woestijne na ‘De gulden Schaduw’ eveneens moest opgeven. Ik wees reeds op het technisch epigonisme van Hensen in ‘De vroege Schaduw’, ten opzichte van van de Woestijne. Al zijn daarvan nog sporen in ‘De Cirkel tot Narkissos’ te ontdekken, - uitingen van troebele gemoedscomplexen in een taal, waarvan de woorden zwaar wegen van donkere sonoriteiten, - toch stijgt hierin de taalkunstenaar reeds tot de hoogte van zijn heldere, zelfzekere zegging, een nuchtere taalstijl, die vooral vanaf ‘De dubbele Vaardigheid’, o.m. door het louter benoemen van wat des geestes is, allicht méér zeggen dan zingen, niettemin zeggen én zingen blijft. In zijn meest zuivere gedichten komt de dichter er dan toe het gedicht als een uitgebalanceerde equatie van slechts benoemde antithetische, ook progressief elkaar versterkende geestelijke concepten op te bouwen: | |
[pagina 761]
| |
Ik werk. Opnieuw en nog die telling,
opnieuw dit rijm en deze maat;
verzoek, ontwerp, voorspelling,
beraming en beraad.
o Wijde zicht der open ramen,
o dichte grens der toeë deur,
o stilte die 'k van namen
en die 'k van roepen scheur.
Ik werk; ik werk. Aan keel en longen,
aan hand en schrift begint mijn Plicht
doorvoeld, doordacht, doorzongen,
beduidende gedicht.
Dergelijke tot de uiterste grens van dit benoemen strevende poëzie bewijst, hoe Hensen hier ver staat van alle overladen woordzwelgerij, barokke pronk en praal, symbolistisch ‘fin de siècle’-estheticisme, en niettegenstaande bedoelde woordascese, er toch toe komt in zijn werk voelen, denken én zingen tot een ‘beduidende’ geestelijke daad te maken. Het ingrijpen van de maker, de koel overleggende artist, heeft hierop duidelijk zijn stempel gedrukt, doch zonder het contact met de geestelijke haard, waaruit het gedicht is ontstaan, prijs te geven. Wanneer Hensen zoveel mogelijk partij trekt uit o.m. het variëren op eenzelfde woordthema, het periodisch construeren van de poëtische phrase, tal van syntactische enjambementen, het te pas brengen van vraag en vragende zin, de parenthesis, het in en uit elkaar groeien van diverse zinsgeledingen, het onvergelijkelijk rhythmeren in deze ten slotte weinig melodische, evenmin plastische poëzie, dan weet hij het telkens en telkens zó te pas te brengen, dat daaruit de in onze dichtkunst allicht minst impressionistische, doch meest toegespitste poëzie van de Geest ontstaat. ‘Benomen van 't getal’, net als van de Woestijne in zijn laatste ontwikkelingsstadium, - diens ‘Heilige van het Getal’ en Hensen's ‘Engel der Bevestiging’ bewegen zich op eenzelfde plan, dat van de ‘gelijke telling’ als duurzame én toch rhythmische vormgeving van alle levenservaring, - is hij te onzent dé dichter, die de ‘zegen van het gedicht’, op ‘moeilijke’, ten slotte overwinnende wijze, van het taalapparaat zó heeft weten af te dwingen, dat dit geworden is tot een zeldzame bloei van apollinische dichtkunst.
Aan het slot van deze ‘Critiek van de Vlaamse Dichtkunst’ over de poëzie van Daisne, Decorte en Hensen kom ik er toe het werk van de laatste tegenover dat van de eerste twee, eveneens nog in volle groei zijnde dichters, af te wegen. Vooreerst valt op, dat het oeuvre van Hensen, heel wat meer dan dat van | |
[pagina 762]
| |
Daisne en Decorte, thans reeds tot een vast geheel is gegroeid én uit een, niet enkel euphorische, occasioneel bezielende ervaring van de aldag als bij Daisne, of luimige, vaak verliteratuurde levensverrukking als bij Decorte, doch geestelijke houding is ontstaan. En met ‘geestelijke’ houding bedoel ik die van de hele omvang van Hensen's méns zijn, - die nl. welke de eenheid vormt van zijn intuïtief en intellectueel leven, zijn impulsen en overwegingen, zijn gevoel en rede. Voor de eerste maal in de Vlaamse literatuur, - de evenwichtige complexiteit van de critische Vermeylen niet te na gesproken, - staan we met zijn werk voor het streven van een geest, waarbij het hart niet zonder de bezinning, deze het niet zonder het gemoed kan stellen, en het bestaan wordt tegemoet getreden met al de warme én koele krachten, waarop een volledig mens beroep kan doen. Ik verzet me tegen de legende, die zich reeds rond de menselijk volwaardige persoonlijkheid van deze nog jeugdige levenskunstenaar begint te vormen, als zou hij in leven en dichtkunst al te zeer aan de rede toegeven: indien hij bezinnend tegenover zichzelf en het bestaan een houding aanneemt, gebeurt zulks niet zonder ook, ten overstaan van ik en omwereld, de partij van het hart te hebben gekozen. Er is, op de hoogste toppen van zijn kunst, slechts dit bij gemoeid, dat hart én rede, in deze te onzent uitzonderlijke, dus kostbare levens- en taalstijl veroverende, ‘moeilijke’ dichtkunst, slechts uitingen blijken te zijn enkel van wat des geestes is. Er is niet alleen dit. Hoewel in dit werk niet zelden, dan eens naar Epiktetos, dan weer naar Nietzsche wordt teruggegrepen, groeit de eenheid er van eveneens uit een bewust, zelfzeker, aan alle contingenties ontheven innerlijk streven naar eigen levensbevestiging. De Engel, die het leidt, weet waar het levensdoel ligt, en in een verlangen én ook wil naar heldhaftige aanvaarding van het bestaan, duurzame roem en stralende eeuwigheid krijgt het, stuk voor stuk, de betekenis van een ‘overstijgen’ van alle geestelijke hinderpalen, een doorpeilen van alle levensgeheimen, meteen die van een boodschap. Indien ooit in de Nederlandse lyriek een vrije geest zich ‘aus Fülle’, nadien ‘los’ daarvan, heeft uitgezongen, dan is het in dit gloedvol doorlaaid én nuchter, bezonnen werk van Hensen, waarin geen plaats is voor herfstige dweepzucht, blind geloof, geestesvreemde lijdzaamheid. Het is dat van een geest, die alleen maar op zichzelf kan en wenst te bouwen, en aan zijn innerlijk bestaan vrij richting geeft. Als zodanig is het op schepping aangewezen. Ook technisch is deze ‘moeilijke’, tegelijk doorzichtige, hooggeestelijke dichtkunst van Hensen een zegen voor de Nederlandse lyriek in haar geheel. In de lijn van Verwey, Van Eyck, A. Roland Holst, ook van van de Woestijne, in het bijzonder waar deze in ‘Het Berg-Meer’ was beland, is ze, in haar schijnbaar verstandelijke, benoemende, duidende vorm, maar waarin de bekommernis om de zang nooit wordt opgegeven, een enig voorbeeld van gevoelig evenwicht zoekende, classiek georiënteerde woordkunst. Vooral in deze tijd van babelse taalverwarring op stuk van poëzie! Indien iemand onder ons ‘op zoek naar de mens’ is, het léven huldigt, maar daarbij ook de Vlaamse poëzie in | |
[pagina 763]
| |
wording de weg wijst om uit het slop van een verarmde esthetische taalbeoefening te geraken, waarbij het woord veelal nog slechts afgesleten en waardeloze pasmunt is, dan is het Hensen, deze mathematicus en dichter, in wie de eerste, bij het dichten, allicht evenzeer geestelijke medezeggenschap heeft als de tweede. Van de Woestijne erkende eens het bestaan en de grootheid van het mathematische dichterstype, - ik acht het een zegen voor onze jongere dichtkunst, dat we dit thans in Hensen kunnen begroeten. Het is allicht te vroeg om, voor de ontwikkeling van de Nederlandse dichtkunst, de hele esthetische, geestelijke en culturele waarde van het oeuvre van Hensen, - hierbij hoort ook zijn toneel, waarbuiten zijn ‘beeld’ onvolledig zou zijn, - te schatten. Niettemin staat dan toch reeds buiten kijf, - dat de hele omvang, geestelijke voornaamheid en moderne schoonheid van dit ‘doorvoeld, doordacht, doorzongen’ oeuvre de schepping is van een volledig Europeër, over wie Vermeylen, nog steeds ons aller leider naar de Geest, zeker niet zou hoeven te blozen. M. RUTTEN |
|