| |
| |
| |
Nieuw Nederlands proza
1.
HET verbaast mij eigenlijk niet dat tot dusverre P.H. van Moerkerken niet de plaats kreeg toegewezen, welke hem krachtens zijn persoonlijkheid en talenten toekomt. Wat hij schrijft is zo eenvoudig en in die eenvoud zo rijkgeschakeerd, zo rustig en in die rust zo diepbewogen, dat een brede lezerskring er achteloos aan voorbij moet gaan, omdat hij onwederstaanbaar wordt afgeleid en aangetrokken door het narrenpak en het schel gebral der kermisklanken. De verhaaltrant en de schrijfwijze van P.H. van Moerkerken zijn niet dynamisch en willen het tot geen prijs worden. En op het dynamische schijnt Jan-en-alleman, mét de leiders die hen vleien, bovenal gebrand. De stof van Van Moerkerken's roman is niet ontleend aan het dagblad van heden of gisteren, gemaakt om het lezend gepeupel van ‘actualiteit’ te voorzien. Kortom zijn belangstelling, die zeer veelzijdig is, gaat alleen niet uit naar ‘de daverende dingen dezer dagen’; doch naar wat voorheen, nu en morgen, onveranderlijk: lieflijk, geestig, sierlijk en bekoorlijk is en dus alleen halfverborgen bloeien kan. Hij is geen vervaardiger van schelgekleurde aanplakplaten, doch van pastels, welke op het papier geademd lijken. De omvangrijke, brutale werfbiljetten vergaan in weer en wind en worden vergeten; de broze tekening, die er uitziet of zij zich zal oplossen in onze aandachtige blik, weerstaat de tijden.
P.H. van Moerkerken's belangrijkste verdienste is dat hij geen nadruk legt. Hij vertelt fijntjes nauwkeurig, doch langs zijn neus weg en vooral zonder stemverheffing. Hij houdt ons, zijn lezers, voor even scherpzinnig als hijzelf is en acht ons in staat zelf te ontdekken waar de kern van een betoog, de zin van een tafreeltje schuilt. Wie is zó zuinig als hij met zijn middelen? Hij zal nooit drie woorden toepassen, wanneer hij met twee het beoogde effect bereiken kan. Door deze uiterste soberheid krijgt zijn stijl, dat heerlijk koele, waardoor hij zich onderscheidt. En met zijn schroom, zijn halftonen en zijn zelfbeheersching bereikt hij méér en vooral een duurzamer uitslag dan ooit mogelijk ware met het opstapelen van bijvoeglijke naamwoorden en bijwoorden. Het is tenslotte voor de schrijver van min of meer historische romans van het allerhoogste belang, dat hij, als Van Moerkerken, de dubbele kunst verstaat, om ons zonder dwang deelgenoot te maken van zijn gestalten, ons op te nemen in hun bestaan, om zodoende aan hun avonturen, die onze avonturen worden, het vanzelfsprekende der dagelijkse dingen te geven. Deze schrijver doet nooit zichzelf, zijn stof, of zijn lezers geweld aan: wij geven ons natuurlijk aan zijn natuurlijkheid over.
Het lezen van zijn laatste roman ‘Naar de Eenzaamheid’ (G.A. van Oorschot, Amsterdam) schonk mij een onvermengd genot. In lange tijd heb ik niet een geschrift onder het oog gekregen dat, mét alle bekoorlijkheid van een niemendalletje, de diepte en spanning van een menselijk drama bezit. Het was mij een ware verademing, na zoveel boeken, waarin wij met rauw talent, ge- | |
| |
welddadige toestanden en zware woorden overdonderd worden, er één te vinden, waarin nu eens niet de wissewasjes tot rampen opgeblazen worden; doch waarin belangrijke dingen aan innigheid, hevigheid, en dus nog aan belang, winnen door een ingetogen voordracht.
Van Moerkerken doet het voorkomen of wij hier te doen hebben met het dagverhaal van een Nederlands schilder en plaatsnijder, die in het begin van de achttiende eeuw, van 1712-1714, in Nederland vertoefde na een verblijf in Italië en alvorens zich in Zuid-Frankrijk te vestigen. Deze verloren en door een gelukkig toeval teruggevonden aantekeningen laat prof. van Moerkerken, die als bezorger optreedt, door een korte inleiding voorafgaan, waarin hij verantwoording over de tekst aflegt. Het begint dan dadelijk met de reis naar Amsterdam en de aankomst aldaar, met de kennismaking met Melis Poffel en het wederzien met Thomas Rogiersz, de twee boeiendste figuren uit dit zeer afwisselend verhaal. Beide worden ons, met weinige, doch doeltreffende volzinnen, zo nauwkeurig en duidelijk getekend, dat wij hen niet meer vergeten kunnen. De schrijver weet om Poffel, die zich toneelspeler noemt doch door niemand ooit op de planken gezien werd, een atmosfeer van geheimzinnigheid te scheppen, die hem in boeiende tegenstelling brengt met de boekdrukker-Spinozist Rogiersz, die in een sfeer van helderheid en zuiverheid leeft. Alle figuren zijn met een verbijsterend minimum aan middelen geschetst en met een verborgen, doch onweerstaanbare kracht tot leven gewekt: de oplichter Trapero, de goedgeefse luiaard Josef Polaen, de verarmde kunstbeschermer Ramsbeck; de vrouwen, ernstige en lichtzinnige, ik ken ze en ik zie ze. En zij handelen met een zwier en een natuurlijkheid, dat wij ons toeschouwers denken bij een ballet, een ballet dat het leven verbeeldt. Of liever nog: het leven is hier een ballet.
Wij hebben te doen met een roman van avonturiers en schelmen, een eertijds geliefde kunstvorm, doch gemoderniseerd door een ironie, welke echter zo fijntjes wordt toegediend, dat hij de levensmogelijkheden der figuren niet aantast. Hier ligt, naar ik meen, de grote betekenis van van Moerkerken's opvatting. Hij is tegelijkertijd de schepper en de kriticus van zijn gestalten, doch die kritiek uit zich slechts in een glimlachend spottende vertedering.
‘Naar de Eenzaamheid’ is niet, ietwat kunstmatig, gebouwd als een traditionele roman met een uiteenzetting, een botsing en een ontknoping. Het vormt een brokkelig relaas dat schijnbaar willekeurig begint en eindigt. In werkelijkheid echter is zowel het eerste als het laatste optreden der personen met zorg getekend en de spanning, het conflict en de afwikkeling geschieden niet in het verloop der gebeurtenissen, doch daarachter. Al wat hier gebeurt, deze veelheid van halfdramatische, halfkomische handelingen, heeft een zeer duidelijk doel: de hoofdfiguur, de kroniekschrijver voor te bereiden op, waardig te maken tot de Eenzaamheid. Het prachtige eindhoofdstuk: ‘De Eenzame Herder’ trekt werkelijk de innerlijke slotsom uit de feiten. De strijd en de ondergang van Thomas Rogiersz, het lustige bestaan van Josef Polaen, de verleiding en het sterven van Margriet, alle grote en kleine daden van deze mensen,
| |
| |
van dè mensen, krijgen hun waarde en zin in de Eenzaamheid, waarin alles tenslotte wordt opgelost.
Ik verneem dat bij dezelfde uitgever een herdruk ter perse is van de zes romans van P.H. van Moerkerken, die in hun tesamenhang, ‘De Gedachten der Tijden’ genoemd worden. De kenners zullen dan de gelegenheid krijgen hun kennis omtrent hem aan te vullen, hun oordeel over hem zo nodig te herzien. Dat een schrijver van de betekenis en de rijkdom van P.H. van Moerkerken zolang verwaarloosd werd, kan niet alleen aan zijn aangeboren bescheidenheid te wijten zijn. Er moet ook enig wanbegrip van de zijde van het publiek en zijn voorlichters bij te pas komen. Ik geloof niet dat er onder jongere prozaisten één bij machte is een boekje als ‘Naar de Eenzaamheid’ voort te brengen: zo luchtig, zo speels en tegelijk zo vol verborgen wijsheid en levenskracht.
| |
2.
Het was mij een grote en goede verrassing, na vele jaren weer eens werk van J.C. van Schagen onder het oog te krijgen. Ik herinner mij nog zeer wel de diepe indruk, welke zijn eerste gedichten op mij maakten. Zij verschenen, zo ik mij niet bedrieg, in ‘De Stem’ en in alle geval komt Dirk Coster de eer toe voor het eerst van Schagen's waarde en oorspronkelijkheid te hebben erkend en verkondigd. Zijn eerste boek, ‘Narrenwijsheid’, gaven wij vol geestdrift uit in een zeer beperkte oplage als één in de reeks ‘Palladium’. Hiervan verscheen thans, bij Van Loghum Slaterus te Arnhem, een derde vermeerderde druk. ‘Onderaardsch’ werd in 1946 door dezelfde uitgever aan het licht gebracht. Bij een uiterlijke gelijkenis viel mij een diep innerlijk verschil op tussen het vroegere werk en dat uit de laatste tijd. Het is noodzakelijk deze bundels, welke van Schagen's poëtisch werk bevatten, nader en aandachtig te bestuderen. Ze zijn het waard. Al ware het alleen omdat van Schagen op geen schrijver van zijn tijd gelijkt. Hij is wat geest en uitdrukkingswijze betreft een unicum. Kort na ‘Onderaardsch’ zond, wederom Van Loghum Slaterus, een werk in proza van dezelfde schrijver de wereld in: ‘Flarden van den Wind’, met als ondertitel ‘Omzwervingen in de Beklemming’. Zoals Van Schagen's poëzie telkens de grenzen van het proza nadert, beweegt dit proza zich voortdurend op de grenzen der poëzie. En, hier duidelijker dan tevoren en elders, worden wij er ons van bewust dat deze afbakening en deze onderscheiding eigenlijk geen bestaansrecht bezitten, niet méér zijn dan verzinsels ten bate van kritikasters en van de heren geschiedschrijvers der letterkunde. Vele van de drie-en-twintig hier bijeengebrachte stukken, zeer verschillend van aard, waarde, omvang, zou men geredelijk gedichten-in-proza kunnen noemen, indien men niet zodoende de
verwarring, reeds zo groot, nog groter maakte.
Sta mij toe te beginnen met de nadrukkelijke verklaring, dat ik deze verzameling met oprecht genot gelezen en gedeeltelijk herlezen heb, dat ik er tel- | |
| |
kens Van Schagen's oorspronkelijke gaven in hun volle ontplooiïng in herkend heb en dat ik eenieder aanraad zich de vreugde en de lering welke hij schenkt, vooral niet te laten ontgaan. Ik voel, dat ik dan daarna mijn bezwaren des te duidelijker kenbaar kan maken, uitgaande van de overtuiging dat kritiek een vorm van waardering is. Wie men gering schat acht men een oordeel en zelfs een veroordeling niet waard.
Nu ik mij in de laatste maanden, weer meer dan voorheen in de Nederlandse letterkunde van de dag verdiep, valt het mij, ik durf wel zeggen dagelijks, op hoe de meest uiteenlopende geschriften een gemeenschappelijke fout vertonen. Ik ontdek minder tekortkomingen, dan het tegendeel daarvan, een tevéél, een niet zelden schromelijke overlading. Ik kom tot de slotsom dat onze letterkunde, zonder dat dit openlijk beleden wordt, een tijdvak van barok is binnen geloodst. Doch hier ontbreekt de onweerstaanbare drift en zwier, de dartelheid, de verbeelding, heel het uitbundige leven waarmede de echte barok zin gaf aan de overdrijving en de gekruldheid rechtvaardigde.. Onze neobarok is niet een nieuwe stijl, doch een gebrek-aan-stijl. Stijl, ook de ingewikkeldste, de woeligste, de overdadigste is altijd gegrond op een bewuste afwijzing van wat, binnen een bepaalde opvatting en een bepaald beeld, als onwezenlijk en dus onnodig beschouwd moet worden. Ook rococo is, met al zijn heerlijke dwaze schulpen er tierlantijnen, de uitslag van het merkwaardige schiften en rangschikken dat vormgeven nu eenmaal is. De overlading echter en de overdrijving, waar ik mij nu telkens weer aan stoot en daarom tegen verzet, is waarlijk niet te danken aan kiezen en groeperen; doch alléén, helaas, te wijten aan de onverschilligheid der kunstenaars ten opzichte van de wetten van hun kunst en de vraagstukken welke daaruit voortvloeien. Hierdoor krijgt men de indruk van er-maar-op-los-pennen en van een duidelijk gebrek aan waardering voor den lezer. Schrijvers schijnen soms te denken, dat zij hun lezers uitsluitend onder de armen van geest moeten werven en dat zij het er daarom niet dik genoeg óp kunnen leggen. Dat een goed verstaander aan een half woord meer dan voldoende heeft, is nooit tot hen doorgedrongen. Dit alles geldt in een niet geringe mate ook voor Van Schagen. In hem koken en borrelen gevoelens en gedachten, hij bezit
ongetwijfeld vaardigheid, eer te veel dan te weinig, hij weet zo nu en dan geestig te zijn, hij is in staat te overtuigen, ja mede te slepen. Hij bezit vele gaven en deugden, maar niet die van de zelfkritiek, welke tot zelfbeperking voert. Ik ben van mening dat vrijwel alle bijdragen in dit boek door verkorting aanzienlijk zouden winnen. En daaronder moet men niet verstaan het schrappen van zinnen of woorden, doch het herschrijven in een gebalde vorm. De spanningen, welke men in Van Schagen aanwezig voelt, worden ons hier aangeboden door breedsprakerigheid verslapt, ontkleurd en ontgeurd. Terwijl het juist de taak des kunstenaars is al wat in hem leeft door een strakke vorm tot groter hevigheid en innigheid op te voeren. Kunst eist het samenpersen van gedachten en gevoelens en is dus altijd onverenigbaar met het zich-laten-gaan en het zich-uitschrijven. Te veel kunstenaars vergeten dat, zo zij zich volledig uitspreken, hun geschrift geen
| |
| |
wijkende achtergrond, geen schaduwpartijen, geen geheimen meer bezit. Wat ons, lezers, werkelijk en blijvend boeit is het onuitgesprokene, omdat wij vermoeden dat dit onuitsprekelijk en dus een openbaring van bovenmenselijk en althans buitenmenselijk bestaan is. De meeste lezers noemen een boek vervelend, wanneer het traag of bespiegelend is; ik noem het vervelend als het, onafhankelijk van wat er wordt medegedeeld of voorgesteld, niets te raden overlaat, wanneer het op zijn best maar drie afmetingen heeft. De vierde is het mysterie!
Mijn tweede bezwaar tegen J.C. van Schagen, en waarlijk niet tegen hem alleen is, de neiging om, zijn lezers onderschattende, voortdurend gebruik te maken van klemtonen en nadrukken. Hij verzwaart daardoor zijn proza en vergalt ons plezier. Een goede vondst, een geestige speling of schakering boeten veel van hun bekoring in, of verliezen die geheel, wanneer de schrijver zich daarnaast voordelig opstelt en, vol zelftrots, alle omstanders vraagt: ben ik niet verbazingwekkend gevat, kan ik niet onbeschrijfelijk goed schrijven? Ik houd niet van het proza dat als kakadorus op mij afkomt. En ik wantrouw schrijvers, die zich met alle kentekenen van welbehagen voortdurend op de borst kloppen. Wanneer J.C. van Schagen niet een man van mijn leeftijd en iemand die ik in vele opzichten hoogstel, doch een aankomend broekje was, zou ik mij verstouten hem een raad te geven. En wel deze: laat u door Jan van Krimpen in duidelijke letters, zonder krullen en in tweevoud, een wandtekst tekenen: ‘Glissez, mortel, n'appuyez pas’, één voor beven de werktafel en één om in de slaapkamer, zo op te hangen dat, bij het ontwaken, de eerste blik erop valt.
Lees ik een boek als ‘Flarden van den Wind’, boordevol leven, rijk aan poëtische vondsten, geestige wendingen, nauwkeurige waarnemingen, juiste oordelen, diepzinnige opmerkingen, dan erger ik mij omdat de schrijver (door overhaasting?) van die verrukkelijke rijkdom niet méér gemaakt heeft door er minder van te maken. Wat een klein meesterstuk had kunnen worden, is nu slechts een boek, de moeite van het lezen, zowel om zijn deugden als om zijn gebreken, dubbel en dwars waard, doch dat geen bevrediging schenkt en een neerslag van spijt in ons gemoed achterlaat.
Het treffendste voorbeeld van 's mans noodlottige neiging om iedere gedachte tot het dunste draadje uit te rekken, wordt geleverd door zijn lyrische boutade ‘Adam en Eva’, die zo voortreffelijk had kunnen worden en zo vervelend werd. Wat hij in dat stuk mededeelt, doet gevoelen en uitbeeldt, had zijn volle kracht en betekenis kunnen krijgen binnen vijf en wordt verwaterd in twintig bladzijden. Hij wekt hier het denkbeeld op van een man die een flesje rozenolie in een boordevolle regenton uitstort en dan het vocht als reukwater wil slijten. Van Schagen verspilt op die manier heel wat kostelijke grondstof. Zo men uit dit boek genoegen en baat wil putten, er alles uit wil persen wat er in zit, en dat is per slot niet weinig, moet men iedere bijdrage niet als een geheel zien, doch bladzijde voor bladzijde, zin voor zin opzichzelf onderzoeken en als het pas
| |
| |
geeft opzichzelf genieten. Men ontdekt dan al spoedig wat wezenlijk, wat vulsel is. Men doet aldus zelf de keuze, waartoe de schrijver, te zeer meegesleept door zijn schrijflust, niet in staat bleek.
| |
3
Het strooien van roet in feestschotels vind ik een onaangenaam bedrijf. Bovendien zijn er weinig schrijvers die ik welslagen en bijval gun als Dola de Jong. Doch men komt zo nu en dan te staan voor gevallen, welke ons noodzaken gelukwensen en betuigingen van genegenheid te onderdrukken om enige onvermijdelijke onaangenaamheden te formuleren; uitingen welke, hoe oprecht goed bedoeld ze ook mogen zijn, den betrokkenen immer onaangenaam in de oren klinken.
Het gaat over ‘En de Akker is de Wereld’ (Em, Querido Amsterdam), in verband met een belangrijke prijs welke de gemeente Amsterdam, op aanraden van een willekeurig driemanschap, aan deze roman toekende. Ik las hem enige jaren geleden in handschrift en onmiddellijk werd ik getroffen door de bekoring welke er van het boek, of eigenlijk meer nog van het gegeven, de gegevens, uitstraalde; door de lichte, frisse toon der beste gedeelten en door de verteltrant die, in weerwil van een zekere kortademigheid, toch levendig bleef. Ik las het boek bij het verschijnen, ik herlas het na de bekroning. En mijn oordeel bleef ongewijzigd: ik genoot van deugden hierboven aangeduid, doch ik werd er mij steeds sterker van bewust dat deze schrijfster alleen maar even nipt aan haar stof. Ik heb minder bezwaar tegen het springerige van de schrijfwijze, ofschoon die wel eens hinderlijk wordt, dan tegen haar afkeer of onmacht om dieper op enige figuur of enige gebeurtenis in te gaan. Telkens denkt men dat zij een aanloop neemt en vol verwachting roept men: nu komt het. Maar neen, zij ziet er weer van af en fladdert naar een ander gegeventje.
Deze roman is en blijft een aaneenschakeling van anecdoten en stijgt nergens boven het anecdotische uit. Onder anecdote verstaan wij het vlot en vluchtig verhaal van een samenloop van omstandigheden, welke in een, niet noodwendig komisch, hoogtepunt wordt opgelost. In salon of koffiehuis luistert men er met plezier naar. Maar dat plezier mag ons niet doen vergeten, dat zulk een vertelling niet méér behelst dan wat medegedeeld wordt. Wat Dola de Jong mede te delen heeft, deelt zij met een overtuigende opgewektheid, helaas, soms wat zenuwachtig en daardoor onrustig mede; maar zij zegt niet méér dan zij zegt. En in dat méér schuilt nu juist alles wat een roman, een novelle, een gedicht tot een kunstwerk maakt en het een kans op duurzaamheid schenkt. In geschriften, welke wij tot de letterkunde rekenen, is het nu eenmaal in laatste aanleg nooit te doen om wat er staat; doch om wat, ongenoemd en nauwelijks aangeduid, toch aldoor volledig en dwingend aanwezig is. Het is niet voldoende pittig en blijmoedig een verhaal te vertellen. Men moet, al vertellende, dóór het vertellen, uitzichten openen op een tot dusver verborgen leven; men moet
| |
| |
onpeilbare zielsdiepten, onmetelijke geestesruimten ontsluiten; men moet al wat gebeurt een zin, een noodlot door die zin beheerst, en daardoor het onaanvechtbaar recht op een onafhankelijk bestaan verstrekken.
Een romanschrijver, die naam waardig, geeft niet de wereld weer en hij vertelt ook niet over de wereld. Hij schept, met een aantal (zo weinig mogelijk) gegevens aan de werkelijkheid ontleend, een tot op dat ogenblik onbekende, ja onmogelijke wereld, die door zijn daad mogelijk en bekend wordt en die wij, of wij willen of niet, moeten erkennen als waarachtiger, belangrijker dan die waarin ons dagelijks bestaan zich voltrekt. In een goede roman zijn dus de mensen, hoe écht ze zich ook mogen voordoen, de gebeurtenissen hoe ‘gebeurd’ ze ook schijnen, de landschappen hoe natuurgetrouw ook afgebeeld, altijd: tekens, welke ons de geheime aanwezigheid van wezenlijke figuren en feiten openbaren.
Ik heb waarlijk geen bezwaar tegen een prettig, eerlijk, boeiend verhaal-dat-alleen-maar-verhaal is. Ik weet ook, dat het niet de eerste de beste gegeven is het te vervaardigen. Maar wij mogen de rangorde nimmer uit het oog verliezen. Wanneer we, met de verdraagzaamheid, welke ons behoort te sieren, het anecdotische niet buiten de kunst willen sluiten, is het niettemin onze plicht met een duidelijkheid, welke misverstand van meet af uitsluit, vast te stellen dat het nooit anders dan een aanvankelijke, vergankelijke, altijd oppervlakkige vorm van kunst kan vertegenwoordigen.
Aan ‘En de Akker is de Wereld’ ontleen ik het vermoeden dat Dola de Jong tot een beter, dat wil zeggen, dieper, eenvoudiger, noodzakelijker boek in staat is, wanneer zij afstand kan doen van haar letterkundige maniertjes, van haar taferelen en volzinnen die bedacht zijn om ‘het te doen’, van haar noodlottige neiging om gegevens los te laten voor zij aan de verwerking ervan toe is. Ik leef van de eerste lezing, dus van 1943 af, onder de indruk, dat zij dit werk ondernomen heeft zonder zich vooraf bewust te maken van de eisen, welke aan een roman, aan een romanschrijfster gesteld worden, van de nog veel hogere eisen, welke een romanschrijfster aan zichzélf behoort te stellen. Zij is argeloos en zorgeloos van wal gestoken, zonder zich om het doel van haar tocht te bekommeren. Er bestaat een Frans spreekwoord, dat niet voor schrijvers bedoeld, niettemin voortreffelijk hun hoogste plicht vertolkt: ‘Quand on s'embarque il faut savoir où se trouve le poisson’. Deze uitspraak richt zich tegen het dodelijk gevaar voor ieder die begaafd is: de improvisatie. Ik vrees dat Dola De Jong is scheep gegaan zonder één gedachte aan de Vangst te wijden. Daarom is zij bij aankomst niet rijker dan bij vertrek.
Even duidelijk als de deugden, zijn de gebreken van dit boek, alleen ze wegen veel zwaarder. Wanneer het de kinderen geldt, worden wij verkwikt door de innige en oprechte tederheid welke de schrijfster tot diep in ons doet doordringen. Temidden van hen leeft zij haar beste leven en voor hen weet zij liefde, medelijden en humor op een zeer eigen en doeltreffende wijze te mengen. Deze kinderen doet zij léven in hun wereld. Grote mensen echter voert zij ten tonele. Wij krijgen ledepoppen te zien, die potsierlijk of vulgair, maar in
| |
| |
elk geval houterig en onwezenlijk bewegen. De consul en de zijnen schijnen ontsnapt uit de oudbakkenmoppentrommel en men vraagt zich af, zelfs al kent men de juiste toedracht, of deze schrijfster ooit deze consul, ooit een consul gezien heeft. Zij maakt haar bitterste ervaringen en ontmoetingen ongeloofwaardig en niet in staat ons te ontroeren, door er onbeholpen karikaturen van te maken.
‘En de Akker is de Wereld’ is een werk, dat, binnen de beperkte grenzen van het anecdotische, enkele goede eigenschappen bezit, ofschoon die toch ook een begrensde waarde bezitten. En deze rechtvaardigen niet de toekenning van een prijs, waar er romans mededongen, die verre van feilloos, toch wat opzet, uitvoering, innerlijke waarachtigheid betreft, duidelijk tot een hoger kunstsoort behoren, romans waarin, niettegenstaande de jeugdige onervarenheid, wel degelijk een onvermoede wereld met eigen wetten geschapen wordt, waarin figuren, feiten, uitspraken niet alleen zijn wat zij voorgeven, doch duidelijk en onafwijsbaar een dieper, ander leven openbaren. Zij, die het geringe en oppervlakkige uitverkiezen en verheffen boven het sterke en diepe, vervalsen de maatstaven en brengen het lezersvolk, toch al tot gemakzucht geneigd, op het verkeerde pad. Met zulk een luchthartige keuze is niemand gebaat, de letterkunde niet, de minnaars der letterkunde dus al evermin en de schrijfster zeker allerminst. De erkenning van een welslagen, hoe beperkt ook, schenkt het rechtschapen kunstenaarsgemoed meer voldoening dan een overschatting, die de vrees voor belachelijkheid wekt. Als het Dola de Jong om bijval te doen is, dan kan zij volop van haar bekroning genieten; stelt zij alleen maar belang in het goede werk en is het beste haar, gelijk behoort, nog niet goed genoeg, dan zal zij zich onder al deze eer wat ongemakkelijk gevoelen.
Ik geloof dat deze onbevredigende uitkomst aan de samenstelling der jury te wijten is. Wanneer men een drietal schrijvers bijeenroept om over de arbeid van hun vakgenoten een oordeel uit te spreken en men verbindt aan dat oordeel baat en onvermijdelijk faam, is men tegenover hen, die er zich aan onderwerpen, zedelijk verplicht daarvoor kunstenaars van een onbestreden en onbestrijdbare betekenis te kiezen. De mededingers hebben recht op de zekerheid dat zij niet tegenover kenners met min of meer smaak, of min of meer bevoegde ijkers, doch tegenover meesters in hun vak komen te staan. Die zekerheid hadden de jonge schrijvers die de prijs van Amsterdam begeerden, voor zoverre het de romankunst betreft, zeker niet.
Ik heb in beginsel bezwaar tegen prijzen voor kunst. Kunstenaars zijn stierenfokkers noch dahliakwekers en ik weiger hen gelijk te stellen met slaners-op-het-hoofd-van-Jut. Het kunstwerk vindt zijn enige waardige beloning in zichzelf. In het feit dat het, door zijn bemiddeling, tot bestaan gewekt werd, ligt de enige prijs welke den schepper toekomt. Ik heb er ook een practisch bezwaar tegen: de ervaring heeft bewezen dat jury's zelden of hooit bestaan uit kunstenaars van een onaantastbaar overwicht, dat een ieder zich aan hun uitspraak kan onderwerpen zonder te kort te schieten in eerbied tegenover zichzelf.
| |
| |
| |
4
In de nacht van 14 op 15 October 1947 is op 37-jarige leeftijd plotseling aan een hartaandoening overleden dr. J.W.G. Verhage, oogarts te Hengelo (O). De overledene debuteerde het vorig jaar als prozaïst met ‘Het onverbreekbaar Zegel’, een ‘drieluik in proza’. Hij publiceerde dit werk onder de schuilnaam H. van Grevelingen.
Deze ontijdige dood bracht er mij toe Van Grevelingens novellen verenigd in ‘Het Onverbreekbaar Zegel’ (W. de Haan, Utrecht), nog eens en met innige aandacht te lezen. Niemand kan, waar het een jonggestorven schrijver geldt, ook maar bij benadering vaststellen, wat hij, met min of meer waarschijnlijkheid, nog had verricht zo hij in leven gebleven ware. En dus nog minder, welke aard en welke waarde we mogen vermoeden in een werk dat ongeschreven bleef. Wel echter lijkt het mij mogelijk en nodig enige algemene regels te vinden, met de zekerheid dat er daarbij op talloze uitzonderingen gerekend moet worden. Eén van deze regels luidt, althans voor mij, dat een schrijver die voor het eerst de openbaarheid binnentreedt met een geschrift dat te véél goede hoedanigheden, een overdaad van deugden bezit, dat de volmaaktheid te zeer nabij streeft een minder goede kans maakt op een uiteindelijk welslagen, dan hij wiens eersteling vele en opvallende tekortkomingen vertoont, doch daarbij ook vele mogelijkheden. Ik ben, op grond van een, helaas reeds langdurige ervaring tot de overtuiging gekomen, dat een kunstenaar (evenals een kunstwerk), langzaam, geleidelijk groeien, een levenswerk met hartepijn en bittere moeiten, steen voor steen, opgebouwd moet worden. Zij die de macht van de tijd overschatten, zij die haast hebben, zij die zweren bij voor-de-vuist-weg, brengen het niet ver. In het zweet uws aanschijns zult gij uw brood, in het ‘zweet’ van uw geest zult gij uw welslagen verdienen. Alleen mag de einduitslag zelf nooit het kenmerk ener moeizame geboorte dragen want in het ware kunstwerk wordt al het scheppingsleed opgeheven. Romans worden dus niet als konijntjes uit een gibus getoverd en gedichten zijn niet als zijden zakdoekjes die een goochelaar uit zijn neus trekt.
‘Het Onverbreekbaar Zegel’ nu lijkt mij, als het werkelijk beginnerswerk is, te goed. De mogelijkheid is echter niet uitgesloten dat de jonge schrijver talloze proeven verscheurde of wegsloot vóór hij er toe overging een beroep op het lezersvolk te doen. Of hij in een verre of nabije toekomst het tot werk van grote betekenis gebracht zou hebben, ik zei het, is niet uit te maken; doch dit boek bezit zoveel prijzenswaardige hoedanigheden, dat er te weinig ruimte voor ontwikkelingsmogelijkheden overblijft. Men moet het dus aanvaarden, gelijk het hier ligt, als een eindpunt.
H. van Grevelingen bezat, dat is buiten kijf, een aangeboren letterkundig talent. Hij schreef eenvoudig, zuiver, levendig, doch zonder een persoonlijke toon. Zijn proza is eerlijk en klaar, doch het mist een uitgesproken eigen aard. Dit gemis heeft als gevolg een zeker eentonigheid, welke de lezing niet verge- | |
| |
makkelijkt. ‘Het Onverbreekbaar Zegel’ is een omvangrijk boek en als men bij het studeren daarvan nimmer verheugd wordt door een treffende woordkeus, die opeens licht en kleur aan een bladzijde geeft, of door een buitengewoon fraaie, doeltreffende formulering, dan begint men het op den duur moeilijk te vinden de verveling te onderdrukken. Gewoonheid, simpelheid, natuurlijkheid zijn ongetwijfeld lofwaardige deugden, als het om stijl gaat; maar het zijn bijdeugden. Hoofdzaak in alle schrijven blijft een onvervangbaar, onherroepelijk karakter, dat zich juist in alle eenvoud en natuurlijkheid het sterkst en duurzaamst doet gelden.
Deze schrijver beschikte over een rijkgeschakeerde mensenkennis, hij verstond de kunst levensomstandigheden duidelijk en hier en daar aandoenlijk, uit te beelden. En hij bleek in staat een moeilijk werk bevredigend te volbrengen: het onderdeel zijn juiste waarde en plaats in het geheel te schenken.
Met deze onmiskenbare bekwaamheden, met al zijn goede wil, met geheel zijn eerlijke overgave aan het werk, slaagde hij er niet in deze drie novellen tot een kunstwerk van grote betekenis te maken. Onder vele gaven werd er hem één onthouden: die om leven te geven. Het verhaal blijft geschreven. Intelligent geschreven, ongetwijfeld; doch gebeurtenissen, voorstellingen, figuren maken zich niet los van het papier. Zoals men wel van een schilderij zegt dat het niet uit verf komt, zo kwam dit boek niet uit de inkt. Het is een geschrift met talrijke deugden, welke wij vooral niet mogen onderschatten, met weinig (misschien té weinig) gebreken; mààr een geschrift en niet méér dan een geschrift.
Ik denk nu onwillekeurig aan het werk van een jong Vlaams schrijver, die men in zijn vaderland met vereende krachten over het paard tilt, Louis Paul Boon. Hij begon met een roman ‘De Voorstad groeit’, welke niet een tiende deel bezit van de goede eigenschappen van ‘Het Onverbreekbaar Zegel’. Het is een slordig, vormeloos, rommelig en groezelig geschreven boek, doch in weerwil van dit alles, opent het mogelijkheden, welke ik in ‘Het Onverbreekbaar Zegel’ niet ontdek. Boon beschikt niet over de ervaring, de kennis en het inzicht van Van Grevelingen; doch hij beschikt over iets, dat in Van Grevelingen, zo niet ontbreekt, dan toch te bescheiden werkt: scheppingsdrift en scheppingsmacht. Scheppen is tot leven wekken. Men kan een gedrocht scheppen. En men kan een fraaie boeiende constructie samenstellen. In laatste aanleg is het in letterkunde, in kunst in het algemeen, nooit om de uiterlijke verschijning te doen. Het bedachte, het opzettelijke, het geconstrueerde kan buitengewoon sierlijk, bekoorlijk, strelend voor oog en geest zijn; het geschapene wanstaltig, onevenwichtig, ja weerzinwekkend. Maar het blote feit dat het geschapene door de schepping tot léven gekomen is, geeft het voorkeur boven het gemààkte. Ik vind ‘De Voorstad groeit’ een mislukt boek, ik vind ‘Het Onverbreekbaar Zegel’ in vele opzichten een geslaagd boek. Ik lees liever het laatste, dan het eerste. Doch dit alles verandert niets aan mijn overtuiging, dat in deze vergelijking het slechte boek den schrijver méér, veel meer ontwikkelingskansen biedt, dan het goede.
| |
| |
De vraag lijkt mij gerechtvaardigd: waar schuilt het verschil tussen het geschapene en het gemaakte? Het geschapene krijgt onmiddellijk een zelfstandig karakter, los van zijn schepper. Het gemaakte behoudt altijd een verband met zijn maker. Men zegt niet: wat heeft de heer Tolstoi zijn roman ‘Oorlog en Vrede’ mooi, degelijk, vernuftig en aantrekkelijk weten te vervaardigen. ‘Oorlog en Vrede’ is om te beginnen niet aantrekkelijk, niet vernuftig, niet mooi en niet degelijk gemaakt. ‘Oorlog en Vrede’ is een wereld op zichzelf, met alle onvolmaaktheden, maar ook met de oneindige mogelijkheden van een wereld. Men wordt er in opgenomen en gaat er in onder. Het is niet een boek dat men léést, het is een boek dat men bewóónt. En de mensen, welke men daar ontmoet, dringen dieper in ons wezen door dan onze verwanten en beste vrienden, dat ooit vermogen. Heeft iemand bij het lezen van ‘Oorlog en Vrede’ aan Tolstoi's talent gedacht? Maar als men, bijvoorbeeld. Oscar Wilde ter hand neemt, denkt men aan niets ànders dan aan zijn talent.
Men moet altijd de juiste verhoudingen in het oog houden. Ik eis van een jong schrijver niet dat hij Tolstoi nabijstreeft. Ik wilde alleen duidelijk maken, dat er, wanneer het om romankunst gaat, altijd sprake moet zijn van het vermogen om aan, tenminste één figuur, een eigen, ongebonden, moedwillig leven te schenken, dat hem in staat stelt uit het boek in ons bestaan te stappen.
Zulk een figuur nu, hoe bescheiden van opzet of uitbeelding ook, mis ik in ‘Het Onverbreekbaar Zegel’. Men verliest dit boek lezende, nooit de verbinding met de schrijver. Wij zijn verplicht hem te waarderen. Wij erkennen zijn gave, zijn vaardigheid, zijn sobere trant, zijn goede kijk op mensen en verhoudingen; doch wij erkennen ook zijn beperkt gezichtsveld. Hij schenkt ons niet de vrijheid om, boven erkenning en waardering uitstijgende, zijn wereld eenvoudig te aanvaarden en er ons in te nestelen.
Naar de uiterlijke gebeurtenissen te oordelen, vertonen deze drie verhalen slechts weinig tesamenhang, doch innerlijk zijn zij wel degelijk en vrij sterk gebonden door de persoonlijkheid van den schrijver, die zich in zijn opstelling van de menselijke vraagstukken en hun ontwikkeling sterker, duidelijker, nauwkeuriger openbaart dan in zijn stijl.
Ik weet niet of er nog werk in Van Grevelingen's nalatenschap gevonden werd. Het zal zeker de moeite waard zijn er kennis van te nemen, want binnen de grenzen welke ik trachtte aan te geven, was hij een schrijver wiens verlies wij, toch al niet rijk aan novellisten, betreuren.
| |
5
Heeft het verhalend proza van een tijd, van deze tijd, een aantal wezenlijke eigenschappen en kenmerken gemeen, zodat men van de ‘kleur’ van een bepaald tijdvak kan spreken? In weerwil van mijn vrees voor veralgemening, begin ik te geloven dat thans meer dan voorheen het vernuft te werk gesteld wordt bij het vervaardigen van roman of verhaal. Ik zou niet gaarne in beginsel een voort- | |
| |
brengsel afwijzen omdat bij het tot standkomen ervan het verstand een belangrijker aandeel nam dan het gevoel, omdat het meer gemaakt dan ontstaan is. En evenmin is de aanwezigheid van verlangen, drift, ingeving, voldoende om het welslagen van een werk te verzekeren. Een kunstwerk komt tot stand door, doet een beroep op, hoofd én hart. Het is de grote kunst het juiste evenwicht te vinden. Wel echter staat het voor mij vast dat het gemaakte, met het verstand te genieten, door het verstand te beoordelen, nooit de bekoring kan uitoefenen, nooit de vreugden schenken, de liefde wekken van wat, ontsprongen aan het gevoel, de koesterende warmte daarvan in wijde kring verspreidt.
Wanneer ik terugdenk aan de verhaalkunst van een jaar of dertig geleden en aan ‘klein’ werk uit die dagen (bijvoorbeeld ‘Kinderen’ door Ina Bakker) dan begrijp ik ook nu nog heel goed, dat wij dat moesten afwijzen, omdat het ons te onbelangrijk, te weinig verantwoord, te beperkt van bedoeling, te kinderachtig toescheen. Doch hoe uitnemend verstond deze zeer beperkte schrijfster, die niemand te goeder trouw voor een grote kunstenares kan verslijten, de onomschrijfbare, onnavolgbare kunst om een indruk van onmiddellijk leven te wekken. Zij riep een uiterst beperkte maar onmiskenbare werkelijkheid op, waarin wij ademen en ons bewegen konden. Die kinderen, de personaadjes van haar latere romans, bezaten een ingeschapen geloofwaardigheid De vraag was niet: leven deze gestalten? Ze leefden! Doch: is dat leven de moeite waard er ons voor te interesseren?
Veel proza uit de laatste jaren bewees mij dat de schrijvers ervan deze gave om leven te wekken en te doen aanvaarden, moesten ontberen. Er worden vraagstukken aangeroerd, zielsstaten geschetst, botsingen van denkbeelden en karakters beschreven, oneindig belangrijker en boeiender dan ze ooit in het brein van een Ina Bakker opkwamen. Maar een bewegende, ademende, hoorbaar pratende mens tref ik tegenwoordig, al lezende, maar bitter zelden aan. Een goede roman ontstaat, naar het mij voorkomt, door een gelukkige vereniging van de macht om leven te scheppen én die om menselijke en maatschappelijke vraagstukken te doordenken; toestanden en verhoudingen kritisch te doorgronden én uit te beelden. Kortom: door een vermenging van la part de Dieu en la part de l'homme.
Ik miste en mis in veel ouder werk, vooral bij herlezing, ook waar het getuigenis van groot talent aflegt, een gevoel voor, een begrip van wat belangrijk is en wat niet, van wat wezenlijk is, wat niet.
En ik mis nù, in de uitingen van dezen tijd, zelfs bij een schrijver als S. Vestdijk, die van al zijn tijdgenoten het meeste recht op de naam van een genie kan doen gelden, veelal het gevoel voor het elementaire, voor het donkere, voor de alom openbare en toch geheime overmacht van de domme en heerlijke kracht die niet alleen leven schept, maar óók de illuzie van leven. Ik mis: het werk waaraan oordeel en drang beide deel hebben, dat de harmonie van schepping en schikking vertegenwoordigt.
Ik heb van B. Rijdes niets onder de ogen gekregen voor ik zijn roman ‘Twee
| |
| |
tegen Eén’ las (Stols, 's-Gravenhage). Zijn twee bundels gedichten in de ambtelijke opgave vermeld, heb ik, tot mijn spijt, niet kunnen bemachtigen. Levensbijzonderheden werden mij niet verstrekt. Ik ben dus op deze alleenstaande text aangewezen. Deze nu verraadt een vaardigheid, een gevoel voor verhoudingen, een doeltreffende smaak, deugden welke gewoonlijk door ervaring geschonken worden, zodat ik mij moeilijk kan voorstellen met een eersteling te doen te hebben.
Rijdes, wie hij ook zij, hoe hij ook heten moge, jong of oud, is in elk geval een schrijver die onze aandacht weet te boeien door de opstelling en uitwerking van zijn vraagstukken, meer nog door zijn eenvoudige, rustige, overtuigende schrijftrant. Hij vermijdt grote woorden, schept geen buitensporig behagen in rederijkerij. En hij is er zodanig in geslaagd een leesbaar boek samen te stellen, ook zondér dat hij de macht bezit ons iets wijs te maken. Hij verplaatst ons niet in een nieuwe wereld, neen, wij blijven kalm en nuchter in onze stoel zitten. En wij verbeelden ons zelfs geen ogenblik dat wij te Haarlem zijn en déél hebben aan het lief en leed van enige lieden welke wij, naar het ons voorkomt, van kindsbeen af kennen.
De heer Rijdes is een vrij handig vertoner van een poppenspel die de hoekige, en door die hoekigheid zo dikwijls komieke, bewegingen van zijn poppen op vernuftige wijze toelicht en daarbij de benodigde mededelingen verschaft. Het poppenspel is een vermaak als een ander en niemand zal het wagen het bestaansrecht ervan in twijfel te trekken.
De hoofdpop heet Koekebakker. En daarbij nog Peter. Maar dat hindert niet, want hij wordt huiselijk Faust genoemd. Hij belichaamt, ietwat tè Haarlems, het Kwaad met een vette hoofdletter. Een leraar aan het gymnasium, die later rector wordt, en dan fluks overlijdt, heet gewoonweg Ander Ik. En de notaris, die zich aldaar laat verleiden, eerst door het Boze en dan door het Goede, Ware en Schone, is, door de baas van de popenkast, die het zich in dit opzicht niet moeilijk maakte, Cruce gedoopt. En de vrouw? Margaretha natuurlijk! Hoe verzint een mens het!
Het verhaal, in den strikten zin des woords, is zo simpel dat men den schrijver onrecht aandoet warneer men het, als dikwijls geschiedt in sterk verkorte vorm weergeeft. Het doet ook weinig ter zake. Van belang voor Rijdes, en in beperkte mate ook voor ons, zijn een aantal verstandelijke en verstandig opgestelde toestanden, met bijpassende verwikkelingen, woordenwisselingen, gewetenswroegingen en, zo ik mij niet bedrieg, ook handtastelijkheden; - toestanden, welke door middel van gehele en halve oplossingen, weer in andere toestanden overgaan en die ons zo nu en dan wel even boeien, zoals wij wel even geboeid over de schouders van de spelers heen een partijtje kaart volgen.
De heer Rijdes heeft, om enige opvattingen hem dierbaar een meer algemene bekendheid te geven, enige figuren bedacht en zo de wijze, waarop hij die figuren als schaakstukken, op het blokbord beweegt, wellicht enige voldoening aan den geest schenkt, het gemoed, het hunkerend lezersgemoed, blijft onbevredigd. Zelfs als de aartsbrave Anderik met de (hoe kan het anders?) door Faustus
| |
| |
verleide Margaretha huwt, het kind de schande van een buitenechtelijke geboorte bespaart en daarna, volgens het programma waar de afspraak op gegrondvest was, het tijdelijke met het eeuwige verwisselt; zelfs dus in de énige ogenblikken, waarin het verhaal aanleiding tot enige ontroering zou kunnen geven, blijven wij even onbewogen als wanneer de koning van het bord verdwijnt.
Niets ontbreekt op het appèl.
Daar is om te beginnen de middenpop, de Kwade, het Kwaad. Het is een zeer Nederlands kwaad. Deze Faust is geen alchemist, zelfs geen chemicus, doch makelaar. Makelaar! En al het slechte dat hij verricht en teweegbrengt is makelaarsslechtheid. Hij is en blijft een koekebakker, die bitterkoekjes bakt en zich verbeeldt dat hij daarmede de wereld vergiftigen kan.
De Boze dus. En de Verleiding. Deze is in optima forma, toch steeds in het Haarlemse gehouden. De Argeloze Liefde, de Juffrouw van Gezelschap en haar kwaadaardige Mevrouw (ontleend aan Marlitt). En het Offer, de Val (van een notaris), het Kind van de Zonde, maar dat juist bijtijds door het Offer wordt opgevangen. En de kleine Stad met duizend Grote Ogen, de Huishoudster die zorgt dat het Nette gehandhaafd blijft en die dus uitgaat wanneer er bemind wordt. En dan is daar, van den aanvang tot het einde, het Gesprek, binnenshuis, in de openlucht, op Trou moet Blijcken en bij Brinkman. Men weet zeker dat dit gesprek aan den gang was voor men het boek openslaat en dat het nog voortgaat wanneer men het, met een zucht van verlichting, gelezen ter zijde legt. Het Gesprek zonder Eind.
Ik zou niet gaarne willen beweren dat alles wat Rijdes zijn poppen laat zeggen, onzin of overbodig is. Verre van dien. Er zijn echter mensen die de juiste toon niet weten te treffen. Bovendien heeft het buikspreken altijd iets griezeligs. Men weet dat het geluid wordt voortgebracht door de vertoner, maar het is alsof het de poppen zijn die het een en ander te berde brengen. Hieruit ontstaat een scheve verhouding tussen de toehoorders en de man die hen bezig houdt. En die scheve verhouding tussen mij en de buikspreker Rijdes heeft mij voortdurend gehinderd.
‘Twee tegen Eén’ is niet door de eerste de beste geschreven, het bezit een aantal bladzijden, die de moeite van lezen en herlezen waard zijn, het boek verraadt een streven naar iets meer en iets beters dan de gangbare huis-tuin-en-keukenroman. Hier en daar wordt men getroffen door een denkbeeld of door de wijze waarop daaraan vorm wordt gegeven. Het is een werk dat men met hartzeer afwijst, omdat men de schrijver in staat acht tot zuiverder uiting dan deze krampachtige gewichtigheid, deze allegorie zonder achtergrond, dit poesjenellengedoe waarbij de houten gezichten niet overtuigend gesneden, de kleding onbekoorlijk is.
J. GRESHOFF
|
|