| |
| |
| |
Geniaal... maar met te korte beentjes
Het niets
IK dacht volgende bijdrage eerst ‘triomf der Dwaasheid’ te noemen, daar het haast in hoofdzaak gaat over boeken waarin de schrijvers ons de dwaasheid voorstellen, als uitkomst der wereld. De mens, met de eigen persoonlijke ideeën die hij zich voorstelde te zullen uitwerken, met de maatschappelijke idealen die hij overeenkwam te zullen betrachten... maar die hij noch uitwerken noch bereiken kan, en tenslotte alleen aanwendt als schild en dekmantel waarachter hij zijn maag en buik voldoening schenkt: het is de eeuwige dwaasheid die in alle tijden de enige uitkomst bleek, en die door deze schrijvers, uit verschillende tijden, alhoewel verschillend behandeld toch schrijnend juist werd weergegeven. En toch aarzel ik deze bijdrage ‘triomf der Dwaasheid’ te noemen, want tonen deze schrijvers ons dat zij heft enigst ware Bezit van de mens is, zij heeft toch een bron, zij spruit toch ergens uit voort. Geef de mens de hoogste waarden in handen... geef hem, zoals Dostojewiski het noemde, ‘het schone en verhevene’ zelf in handen.. hij zal zich verheugen om dat bezit, doch slechts om de handelswaarde die het vertegenwoordigt. De mens is nog immer het dier dat slechts voor zichzelf leeft... dat slechts voor zichzelf leven kan... in deze te harde oerwoudstrijd-om-het-bestaan. Gisteren bracht een brave buurvrouw mij nog een zeer oude kruik, al zeggend: ik geef u die alleen maar, omdat ik weet dat gij ze met zorg zult bewaren... en ze achter mijn rug niet zult versjacheren. Ziet ge, dat is het, die mens versjachert nog steeds zijn ‘menselijke waarden’. En daarom is deze triomf der Dwaasheid alleen een gevolg der algemeen erkende huichelarij: elkeen weet voor zichzelf dat de mens een met verstand ‘begaafd’ dier is... t.t.z. een dier dat het verstand hanteert als middel, als de geperfectionneerde knots die hem helpt zijn dierlijkheid boosaardiger en geraffineerder bot te
vieren: zijn gestelde idealen zijn slechts een mom, zijn uitkomst is slechts dwaasheid... de grond van zijn ware wezen blijft echter het nihil, het Niets.
| |
Lof der zotheid
Ik ontmoet de Student, en de student weet mij niets te zeggen. Hij weet niets, buiten dàt wat men hem bij de examens vraagt - gelukkig als hij reeds dàt weet, zult ge ironisch opmerken - maar men vraagt hem ook over Erasmus,
| |
| |
en daar ik juist de ‘lof der zotheid’ achter de rug heb, vraag ik hem wat hij daarover denkt. En hij somt op al wat hij voor het examen meent te moeten weten: dat cervantes invloed heeft van Erasmus - maar of dat waar is heeft hij nog niet nagegaan of zal hij ook nooit nagaan - en dat Erasmus geboren werd daar, en een vriend had ginder. Maar wat denkt gij over de ‘lof der zotheid’, vraag ik nogmaals. En hij zwijgt. En slechts nadat ik vertelde deze nieuwe uitgave te moeten bespreken, komt hij opnieuw op dreef... hij meent te begrijpen, dat ik bronnen zoek waar ik mijn licht wens op te steken, en hij deelt mij enthousiast mee waar ik een interessante bespreking over dat boek zal vinden... en knipogend deelt hij mij mede ‘de lof der zotheid’ niet te hebben gelezen, maar uit diezelfde bespreking de dingen over Erasmus heeft onthouden.
Ik heb nagepluisd wat Erasmus over deze laatste zotheid zegt, maar zover gaat hij niet... zover dacht hij misschien niet, dat studenten er gingen in gelukken het dringendst noodzakelijke over hem te weten, zonder de verplichting te hebben zijn werk zèlf te lezen. Hij leefde in een tijd dat de dingen waarschijnlijk nog niet zo ingewikkeld waren, en de Dwaasheid nog in eenvoudiger gestalten viel waar te nemen. Hij geeft ons alleen haar voornaamste aspecten... o.a. in de schrifturen de ronkende en van vreemde woorden doorspekte volzinnen, die de leegheid aan inhoud vervangen moeten. Hij geeft alleen de voornaamste types van bewuste dwazen, die zich draperen in het schitterendst idealisme, om hun nihilisme achter te camoufleren: pausen kardinalen vorsten en godgeleerden. En het jammerlijkste van zo een boek is dan ook, dat het niet kan voortgezet worden van vader op zoon, om er een soort van eeuwigdurende kroniek der Zotheid van te maken.
Dit boek, dat een ‘werk van alle tijden’ wordt genoemd, wil bewijzen dat de dwaasheid van de mens - met ander woorden, zijn te korte beentjes - het eeuwige tekort is waardoor het genie struikelt en valt. Hij kon er tevens door bewezen hebben, dat de zeldzame individuën, die de inerte massa in beweging hebben willen brengen... naar een om het even welk ver Doel... een ontstellend onbegrip tegenover deze massa hebben aan de dag gelegd: want het enige dat deze zeldzame individuën ontbrak was niet zozeer zin voor humor - zoals men beweert - doch zin voor de realiteit: een kennis van de eeuwige Dwaasheid, die des mensen enige verworvenheid is. Hij kon bewezen hebben dat even zeldzame, en misschien nog een iets méér begaafder individuën, deze hogergenoemde kennis der realiteit wel hadden... en zich dan ook gewacht hebben hun genie als een klopper-aan-dovemans-deur te laten fungeren, zich onthielden van deze vermeende taak de mensen naar een ver Doel te moeten leiden. Hij kon bewezen hebben dat deze zeldzame... zoals Goya, die zijn beste werk op de binnenmuren van zijn huis schilderde... zoals hijzelf, met zijn ‘lof der zotheid’... tenslotte misschien blijvender werk hebben voortgebracht, en tenslotte misschien de massa, tóch, naar een nog verder, nog ‘schoner en verhevener’ Doel zullen leiden.
***
| |
| |
Waar heb ik ergens gelezen, dat een Engels rechter in geheimschrift een dagboek bijhield, waarin hij zijn meest intiemste opinies neerschreef... en dat bewust dagboek, in al zijn onbekendheid, een der schitterendste menselijke getuigenissen mocht worden genoemd? En ook Malaparte verklapt ons, dat de president Azana een dergelijk geheim dagboek bijhield ‘waarin hij de kleinste en, in schijn, de meest onbetekenende bijzonderheden van de revolutie en de burgeroorlog opgetekend en van commentaar voorzien heeft’... en dat het, in zijn neg grotere onbekendheid, eveneens een meesterwerk van alle tijden zou mogen genoemd worden. En had nu Erasmus niet de bedoeling gehad zijn ‘lof der zotheid’ te publiceren, dan zou ook hij openlijker, giftiger, dodender, zijn mening hebben neergeschreven. Nu echter heeft hij wèl deze bedoeling gehad, en heeft hij daarom de al te bittere pil verguld... en niet alleen heeft hij er voor gezorgd dat zijn tijdgenoten de pil gemakkelijker konden doorslikken, maar trachtte hij tevens te zorgen dat hij er de eigen huid niet bij scheurde: hij verwittigt de lezer een lichtzinnig en boertig onderwerp te hebben aangevat, en hij beroept zich op voorgangers die eenzelfde hebben gedaan, ‘want het is toch hoogst onbillijk om, terwijl wij de mensen van elke levensrichting hun uitspanningen gunnen, de mannen der wetenschap geen scherts veroorloven’. Het is dus scherts. Hij zal op geestige wijze de spot drijven, vermits hij ‘de grote vrijheid niet in bandeloosheid zal laten ontaarden’. Het is hem niet te doen om hatelijk te wezen, doch veeleer om ‘te leren en te vermanen’. Enzovoort. Ondertussen is de aderlating gegeven, en weten wij wat hij over de wereld denkt.
Hij bindt zich het masker der Zotheid voor het gelaat, en laat dat masker spreken... hij laat een soort buikspreker in zijn plaats optreden... maar, hoe groot en hoe ‘van alle tijden’ dit boek ook is, Erasmus begaat de fout nu eens buik te spreken en ons in de waan te laten dat het de Zotheid is - iets wat tóch niemand gelooft - en dan weer te vergeten dat hij het masker der zotheid heéft opgezet, om zèlf te beginnen spreken. Bekijkt ge deze fout van wau dichterbij, dan merkt ge dat de Zotheid spreekt als de schrijver ofwel onbewogen is, ofwel té hete kastanjes uit het vuur moet halen... de Zotheid zwijgt echter als de schrijver, tóch, zich in zijn opwinding vergeet, en begint te ‘leren en te vermanen’.
Wat er nu in dat boek allemaal gezegd wordt aan dagelijkse, maar eeuwiggeldende waarheden... ik, Boontje, moet het niet opsommen, want gij allen hebt het reeds vóór mij gelezen... trouwens, ik zei reeds in de eerste ‘te korte beentjes’, dat deze kroniek alleen voor mezelf is, om bij andere stielmannen te leren wat mij ontbreekt, om bij anderen fouten op te sporen die ikzelf vermijden kan. En voor mij heeft het boek nog deze fout: de te grote belezenheid van Erasmus, waardoor hij niets kan mededelen zonder zich andere dergelijke geschiedenissen te herinneren bij Griekse en Romeinse schrijvers. Het is best mogelijk dat Erasmus naar deze mannen verwijzen moest... maar mij kan het niet bommen wat Homerus weet te zeggen, het ogenblik dat ik Erasmus lees. En ik voeg bij mijn ‘raadgevingen aan mezelf’ dit volgende toe: als ge schrijft
| |
| |
moet ge alles vergeten wat ge reeds hebt gelezen... voeg aan uw werk niet de ballast toe van alle bekende en onbekende namen, die vandaag uw mening hebben te staven, want morgen zijn er reeds een massa voetnota's om uit te leggen, wat ge met die ballast van namen hebt willen bedoelen of bereiken.
En toch een citaat! Erasmus geeft ons en zichzelf een nodeloze raad: zo een mens lust heeft zich tegen allen samen te verzetten, hem zou ik raden een eenzaam plekje op te zoeken en daar afgezonderd van de wereld zich te vermeien in zijn wijsheid. Een nodeloze raad, want wij doen dit toch niet - en daarbij, waar zult ge de dag van vandaag een eenzaam plekje vinden? - wij doen dit niet, maar blijven ons ergeren en stroomop varen... en onze ‘lof der Zotheid’ schrijven. En dat is ook veel beter. Want wat nut hebt gij aan het volgen van de wijze raad der anderen?... en wat zouden we niet gemist hebben als Erasmus zelf een eenzaam plekje was gaan opzoeken?
***
Doch genoeg over Erasmus. Laat het ons eens hebben over deze uitgave, die vertaald werd door Mr. Dr. J.B. Kan, en uitgegeven en van korte ophelderingen voorzien door Dr. A.H. Kan. Ik lees op bladzijde 68 het volgende:
Evenals dus onder de stervelingen zij het verst van het geluk afstaan, die zich op de wijsheid toeleggen, daar zij zeer zeker hierom dubbel dwaas zijn, omdat zij, ofschoon als mensen geboren, zonder om hun stand te denken, uit zucht om als de onsterfelijke Goden te leven, op het voorbeeld der Giganten 135), met de stormram der geleerdheid der natuur de oorlog aandoen, zo zijn ook zij, mijns dunkens, het allerminst ongelukkig, die het naast bij de aanleg en de dwaasheid der redeloze dieren komen en in niets verder gaan dan een mens geoorloofd is.
Bij de vierde of vijfde herlezing is het vanzelfsprekend mogelijk, er in te gelukken deze volzin volkomen te snappen. Maar ik vraag mij af of dit werkelijk het proza van Erasmus is, dan wel het proza van de vertaler... en ik vraag mij tevens al of het, in beide mogelijke gevallen, niet had kunnen zijn dit in verstaanbaarder Nederlands om te zetten? Op bladzijde 91 leest ge: ook is het bezit van geen goed aangenaam... en wat ik meen daaruit te verstaan, is: geen enkel goed is aangenaam te bezitten... Doch, op bladzijde 107 vindt ge het volgende: gelukkig door hun eigenliefde zien zij, alsof zij zichzelf in den derden hemel 254) wanen, op alle overige stervelingen als op aardwormen uit de hoogte, haast met een gevoel van medelijden neer. Als men er nu rekening mee houdt, dat deze ‘zien zij... neer’ ook nog verder wordt gescheiden door een bladzijde die moet worden omgeslagen, dan gelijkt die ‘neer’ op een manke pastoor die komt aanstrompelen lang nadat de processie voorbij is.
En midden in de tekst vindt ge dan de cijfers die verwijzen naar de ‘ophel- | |
| |
deringen’, en ge slaat het boek achteraan open en ziet dan, dat het er om gaat een illustratie van Holbein te verklaren: het plaatje stelt voor... Dank u, Dr. A.H. Kan. Ten andere, deze dingen brachten mij meer in verwarring, dan dat zij mij ‘van ophelderingen voorzagen’. In ‘137’ las ik bijvoorbeeld: eens zouden alle meisjes van Milete door een krankzinnige lust zijn (bevangen om zich op te hangen. Feitelijk heb ik niets tegen ‘zich op te hangen’ - tegen de manier van het zo te schrijven, vanzelfsprekend - maar toen ik het eens neerschreef, wou een bestweter het veranderd zien in ‘zich verhangen’. Doch bij opheldering 345 - want er zijn er zo 360 voor de 167 bladzijden tekst van Erasmus - heldert de heer Kan voor ons op, dat de illustratie van Holbein de geest van Scotus voorstelt, in de gedaante van een kind met stekels op de rug en een monnikstonsuur, dat de Zotheid in de mond vliegt. En hij voegt er aan toe: Holbein heeft zich daarbij nog een uiterst platte aardigheid veroorloofd. Terwijl het niet uiterst plat, doch doodgewone keuteltjes zijn. Doch, dit was maar schertsend... wat mij echter heilige ernst is: had niet Erasmus, doch de heer Kan de ‘lof der Zotheid’ geschreven, dan had Holbein deze uiterst platte aardigheid moeten weglaten. Gelukkig voor ons is het nu wèl Erasmus geweest, en heeft de heer Kan ons alleen maar ‘voorzien van ophelderingen’.
| |
Kaputt
Laat mij u ‘Kaputt’ voorstellen als de ‘lof der Zotheid’ van deze tijd. Ik schreef reeds hierboven hoe Malaparte, de schrijver van ‘Kaputt’, ons in zijn boek verklapt dat Azana een geheim dagboek bijhield... en mij schijnt het of hij dit verklapte, precies met de spijt dat ‘Kaputt’ niet geheim kon blijven: hij zou in dit geval misschien de scherpe kanten wat minder hebben afgerond.
Maar, ik moet ook met ‘Kaputt’, net zoals met de ‘lof der Zotheid’, van wal steken met de mening die de doorsnee-lezer er over heeft: ook hier vroeg ik iemand of hij ‘Kaputt’ had gelezen, en wat hij er over dacht... en die iemand antwoordde mij: o dat is het boek waarin verteld wordt, hoe Axel Munthe zich in zijn tuin doodstil hield om de vogeltjes niet te verschrikken, en hoe die vogeltjes iets op hem lieten neervallen... verder heb ik het niet meer gelezen. Nu was deze iemand nochtans een intelligente man, en toch had hij het niet begrepen. Want ‘Kaputt’ schijnt inderdaad een dezer succesboeken, die sommigen onder ons zullen laten liggen... een boek dat precies meer door een zakenman werd geschreven dan door een kunstenaar... een boek waarvan het voornaamste doel is: het cijfer der verkochte exemplaren in een reeks onmogelijke vertalingen zo hoog mogelijk op te drijven. En daarin is Malaparte gelukt. Hij is er in gelukt dank zij zijn handigheid, de techniek van een der grootste succesboeken ‘de geschiedenis van San Michele’ natuurgetrouw te copiëren. Het is die net eendere vorm, waarin een paar personen - liefst met zeer bekende namen - in een reeks bonte verhalen te laten optreden. Zelfs tot in een der minste details werd dat boek van Axel Munthe gecopieerd: de truk om de helden
| |
| |
af en toe wat Frans of Italiaans te laten spreken... doodgewone zinnetjes die iedereen begrijpt, maar waar toch in een voetnota een vertaling wordt van gegeven. En nu zoudt ge zo zeggen: wat een dwaasheid... ofwel laat hij zijn helden af en toe wat Frans of Italiaans spreken, van de veronderstelling uitgaande dat iedereen die paar zinnetjes wel zal begrijpen... ofwel geeft hij, in de tekst, de onmiddellijke vertaling, als hij meent dat er tóch mensen kunnen zijn die het niet zouden begrijpen. En toch is het niet onzinnig: het is een truk... het is iets dat in ‘de geschiedenis van San Michele’ door het groot publiek werd op prijs gesteld. En Malaparte, de zakenman, geeft het publiek dàt wat het verlangt. Hij sleurt er Ciano bij, Max Schmeling, de kleindochter van Willem II, prins Eugenius van Zweden, enzovoort... zodat er op de omslag van het boek kan gedrukt worden: lees het gesprek met prins Eugène van Zweden, in diens paleis te Stockholm... reichsminister Frank, de nazigouverneur van Polen, en zijn barbaarse banketten te Krakau... de ontmoeting met Louisa van Pruisen, kleindochter van Willem II, om slechts enkele passages te noemen.
En toch is het boek veel meer dan dàt... het is Het oorlogsboek... het is de Remarque van deze oorlog... het is de lof der Zotheid van deze 20ste eeuw. Of neen, niet de ‘lof der Zotheid’, maar de lof van de Waanzin. Malaparte noemt het een ‘wreed en vrolijk’ boek. Wreed in deze zin, dat het zonder schaamte ligt te roeren in de poel der dierlijkste instincten, om de verborgenste duisternissen naar boven te moelen... Wreed, omdat het ons de mens der 20ste eeuw toont als een barbaar, een zedeloze, een godsdienstloze, een ideologie-loze. Omdat het de ideologie toont als een mombakkes... Duitsers en Italianen zeggen voortdurend: merde voor Hitler en Mussolini; omdat het de zedeleer toont als een mombakkes: Italiaanse vrouwen zeggen midden in de oorlog: de oorlog wordt dit jaar zo veel niet meer gedragen, hij raakt uit de mode; omdat het de godsdienst toont als een mombakkes: de katholieke Spaanse gezant houdt van de katholieke godsdienst omdat men er het bloed en het vlees van Jezus-Christus ‘nuttigen’ kan... wij katholieken houden er van mensenvlees te eten, zegt hij. En het is een vrolijk boek... maar het is de vrolijkheid van de Waanzin, de schaterlachende vrolijkheid van wie het verstand kwijtraakt bij het zien van al deze puinen en al dat ‘genuttigd’ bloed. En de man die ‘Kaputt’ dichtsloeg bij de passage, waar de vogeltjes hun gevoeg doen op Axel Munthe, die man begreep Malaparte niet. Want ook met zijn lezers, met deze zo-talrijk-mogelijke-Kopers van zijn boek, neemt Malaparte een loopje. Ook jegens hen is hij ‘wreed en vrolijk’, want pas is hij, om zijn lezers tegemoet te komen, begonnen met Axel Munthe's techniek over te nemen, of hij voert Axel Munthe zelf ten tonele... hij laat ons die bekijken als een curiosum, als een dood ding zonder zin, dat ginder in een tuin op Capri doodstil staat om de vogeltjes niet te verschrikken... en dat, terwijl de wereld
‘kaputt’-gaat.
***
| |
| |
Kaputt, de lof van de waanzin onzer eeuw. En evenals Erasmus neemt hij de tijdgenoten bij de neus en leidt hij hen om de tuin. Hij vangt zijn boek aan met de ‘geschiedenis van het manuscript’, en daarin maakt hij ons wijs dat deze bladzijden met levensgevaar worden geschreven, dat hij ze in de binnenzolen van zijn schoenen moest steken, in de voering van een schapenvel. Maakt hij ons wijs eens gefouilleerd te zijn geweest op het vliegveld van Tempelhof... doch toen gelukkig maar een bladzijde van ‘Kaputt’ bij zich gehad te hebben.
En toch is ‘Kaputt’ veel meer. Misschien begrijpt Malaparte het zelf niet. Weliswaar is hij een goed schrijver... en schrijver in de betekenis van vakman... zoals er weinigen zijn te vinden. Iemand die het absoluut niet nodig had de techniek van de een of andere over te nemen. Want de techniek van ‘de geschiedenis van San Michele’ verzinkt in het niet bij deze opmerkingsgave, bij deze manier van aangrijpend voorstellen, van zich uitzonderlijk-nieuw uit te drukken. Honderden gloednieuwe dingen kunt ge in dit boek aanstrepen... ge doet het alleen niet... want de wrede en vrolijke Waanzin zweept u verder. De schoonheid dezer taal wordt haast waardeloos bij deze razende opeenvolging van dodende details, die u telkens nader en nader brengen bij het monsterachtig wezen, dat hij ‘kaputt’ noemt.
In het hoofdstuk ‘het glazen oog’ vertelt hij - en het is inderdaad, zoals de reclame mededeelt, aan Louisa van Pruisen... die dan bovendien nog een zeer lief meisje is - vertelt hij een der wreedste geschiedenissen. Een Duitse officier die een Russische partisaan heeft gevangen genomen... een kind van nog geen 10 jaar... en hij zal dat kind vrijlaten op voorwaarde dat het raden kan welke zijner beide ogen een glazen oog is. Het kind antwoordt: het linker oog, want dat ziet er het meest menselijke uit. Daarna vraagt Louisa van Pruisen wat er dàn met het kind is gebeurd, en Malaparte begint een nieuwe geschiedenis: toen Aldous Huxley eens bij de koning van Engeland was uitgenodigd, nam deze laatste hem terzijde om te zeggen: in uw boek Point Counterpoint had ge dat kind niet mogen laten sterven. Daarna vertelt Malaparte dat hij die Duitse officier later nog heeft teruggezien, en dat het een serieus man was en een goede huisvader... en wat zijn glazen oog betrof: men kon het zeer moeilijk zien welke der beide ogen het echte was. Trouwens, die officier zei: in Duitsland maakt men de beste kunstmatige ogen die er ‘haast menselijk uitzien’. En prinses Louisa zegt, in het Frans: taisez-vous. Dit had nu inderdaad volkomen kunnen zijn... doch Malaparte, in zijn overdaad, voegt er nog dit allerlaatste aan toe: alle Duitsers hebben een glazen oog. En onmiddellijk daarna vangt het verhaal aan: ‘een mand oesters’... dat de waanzinnige voortzetting is van het glazen oog, met volgende verbindende gedachte: ‘o, geloof jij nog dat ogen vliegen? je bent een echt kind’... ‘ogen zijn gevangen vogels’... ‘ogen van blinden zijn dode vogels’... ‘de ogen van Hitler zijn vol ogen van doden, er zijn er honderden, duizenden’. En dan vangt de geschiedenis der mand oesters aan: Malaparte vertelt hoe hij Ante Pavelic
| |
| |
ontmoette, een groot mens die er slechts aan dacht zijn volk in goedheid en rechtvaardigheid te leiden... en op de hoek van Pavelic's bureel staat een tenen mand met iets dat oesters schijnen te zijn... doch Pavelic zegt dan dat het een geschenk is van zijn trouwe soldaten: 20 kilo mensenogen.
En nu ligt het succes van het boek meer hierin, dat het alles om bekende namen gaat, om mensen en monsters waarover wij in de oorlogskranten hebben gelezen... doch binnen tijd van jaren zullen de Pavelic's vergeten zijn, maar zal de geschiedenis der ogen, de geschiedenis van deze beschaving die ‘kaputt’-gaat, in haar meesterlijke wrede en vrolijke beschrijving, werkelijk de lof ‘van de Waanzin’ zijn.
| |
Hamlet
Erasmus bindt zich het masker der Zotheid voor, en hoopt de wereld door zijn welbedoelde zedepreek te kunnen redden... want ondanks dat hij zich in averechtse zin uitspreekt, heeft hij de bedoeling ‘te leren en te vermanen’. Malaparte denkt wel beter te weten, hij ziet de ondergang en kan er alleen om grijnzen, wreed en vrolijk. Hij weet dat de dingen die hij beschrijft, van alle tijden zijn geweest - na een hoofdstuk over de Duitse gruwelkampen, begint hij een volgend verhaal met de abrupte mededeling dat hij stoelen zag die overtrokken waren met de huid van mensen... en de lezer denkt onwillekeurig aan Ilse Koch... doch het blijkt dan dat het in de 16de eeuw is gebeurd, in een Italiaans kasteel... er was een stoel bij, met de huid van een non, en de tepels der borsten waren haast helemaal weggesleten door het veelvuldig gebruik. Hoe, het gebruik? vraagt iemand. Welnu, tot wat wordt een stoel gebruikt? vraagt Malaparte. En verder zwijgt hij daarover... maar voor de lezer doemt deze afgrijselijkheid op: dat er meer dan 300 jaar zijn voorbijgegaan, en dat in al deze voorbijgaande tijden steeds mensen waren te vinden, die op deze stoel wilden gaan neerzitten.
Hamlet daarentegen is de menselijke geest, die huivert bij het aanschouwen van al deze dingen:
Hamlet: ... Hoe niet te dragen voos, plat, laag en nut'loos
Lijkt heel 't gedoe van, deze wereld mij!
... Ze is als een ongewiede tuin
Die in het zaad schiet, geile en grove dingen
De nacht maakt tot een gruw'lijke verschrikking.
Ons, narren der natuur, verbijst'rend met
Gedachten die 't begrip te hoven gaan
Mijn dagboek!... dit behoor ik op te schrijven
Glimlachen kan men, glimlachen en toch
| |
| |
Hamlet zou in opstand komen en aan al deze dingen willen verhelpen... zou de schuldigen wensen gestraft te zien, en het kwaad uitgeroeid. Maar om het kwaad uit te roeien en de schuldigen te straffen, moet men een Daad stellen... en Hamlet durft geen daad stellen, want hij twijfelt aan de juiste handelwijze, hij twijfelt er aan of hij niet, door het stellen ener daad, een nieuw kwaad zal stichten, en op zijn beurt een schuldige worden.
***
Pas is de kantieke schoolmeester weg... die u gezegd heeft dat hamlet het volgende betekent: de mens die zich over zijn innerlijke buigt moet zich al maar dieper buigen, moet al maar dieper neerdalen in een put zonder (bodem waarin de verborgen kern moet zitten.... maar die innerlijke kern gevonden hebbend heeft men de waanzin vast, of de dood waarin misschien nog een dieper verborgen kern moet zitten. Pas is de kantieke schoolmeester dan weg, of professor spothuyzen komt opduiken en zegt: hamlet is niet gelijk uw kantieke schoolmeester beweert de innerlijke aanschouwing die naar de waanzin voert, hamlet is het wikken en wegen langs zoveel kanten dat het tot in de zero en tot in het oneindige op een punt loopt... gelijk de kousen van van paerewijck... op een Dood punt. En nu, vervolgt professor spothuyzen, zou ik willen aantonen dat hamlet niet zomaar een uitzonderlijk geval is, doch veel meer een probleem is dat onze tijd beheerst: zij die het knarsen van de ontredderde machine horen weten dat er iets moet gedaan worden... en de verstandigen onder hen zetten zich neer met het hoofd in de handen en beginnen te peinzen... maar al peinzend ontdekken zij steeds meer reddende mogelijkheden, doch zien zij dat iedere reddende mogelijkheid op haar beurt een nieuw probleem te voorschijn roept... maar even ondertussen knarst de ontredderde machine steeds heviger steeds doller, en schreeuwen de omstandigheden om een Daad... en dan komen de onverstandigen en stellen een daad: zij zeggen: wij weten niet of het goed is of slecht, wij handelen en daarna zullen wij nadenken... t.t.z. daarna zullen wij de verstandigen laten nadenken. En ge onderbreekt professor spothuyzen, want de angst en de vertwijfeling die u om het hart slaan breken uw mond open: maar dan zijn in de geschiedenis van onze beschaving alle Daden reeds door onverstandigen gesteld, en hebben de verstandigen nog niets anders gedaan dan er over nagedacht wat er eigenlijk diende gedaan te worden? En
professor spothuyzen beweegt met armen en handen en mond en ogen die vol electriciteit zitten, en zegt ironisch: dat weet ik
| |
| |
niet, ik schrijf mijn studie over hamlet en zal daar achteraf over nadenken: ik hou me voor tmoment alleen bezig met in de geschiedenis de hamlets op te zoeken: politiekers economen staatsmannen professoren... allen die zaten te wikken en te wegen tot zij het dode punt bereikten, terwijl de omstandigheden ondertussen om een daad smeekten schreeuwden huilden. En met bezwaard gemoed en geweten hoort ge niet wie en wat professor allemaal opsomst als voorbeeld - o.a. een Engels staatsman die een gloedvolle rede hield om er een wetsvoorstel door te krijgen... en die achteraf aarzelend aantoonde wat er allemaal tégen dat wetsvoorstel pleitte... en die nog achteraf, toen er over dat wetsvoorstel moest gestemd worden... zich onthield - ge hoort het niet, want ge denkt aan uzelf, die van mens tot mens, van partij tot partij, van filosofie tot filosofie zijt gegaan, en nergens thuiswaart... en weet en ziet dat schrijven geen nut heeft, want al schrijvende zijt ge eveneens niet in staat om tot De oplossing te komen.
| |
Anna Karenina
Zodat de idee, die bij Erasmus overheersend is, zo kan worden samengevat: zich moraliserend terugtrekken, zich glimlachend onthouden. Bij Malaparte: er bij aanwezig zijn, het ontwikkelingsproces van de waanzin tot het laatste ogenblik bijwonen... en er, bij gebrek aan wat anders, zich wreed en vrolijk om voelen. Bij Hamlet: er willen aan verhelpen, maar twijfelend en twijfelend er aan ten onder gaan. Anna Karenina echter is het boek ‘met moraal’: de schrijver die de wereld heeft gewogen, en er ons zijn mening over kondt doet, ze opdringt, ze bij zijn werk gratis ten geschenke geeft. Doch als Tolstoï, de dag dat hij Anna Karenina beëindigde, zei dat de oplossing was: ‘goed te zijn voor de anderen’... had hij evengoed in een volgend boek een andere oplossing kunnen geven... b.v.b. niet goed te zijn, want het kwaad kan even goed voortspruiten door al dat te-goed zijn, door al dat maar-verdragenom-bestwil.
Doch, laat ons beginnen met het begin. Anna Karenina is het boek dat mijn vrouw mooi vindt: ze spreekt er enthousiast over, ze dringt het elkendeen op, ze vindt die liefde van Anna iets enigs... bij zoiets móét men krankzinnig worden, zegt ze. En alleen reeds omdat het eindigt met de waanzin der heldin, zou men het inschakelen in deze reeks. En ik lees het boek, bladzijde na bladzijde, en vindt dat het een volmaakt boek is, iets waar men een hele schone winteravond kan mee doorbrengen. Want kalmpjes, juist, duidelijk, volmaakt, stroomt dit proza aan uw ogen voorbij. En toch, ik ben aan bladzijde 66, aan 166, aan 366, en ik blijf het weliswaar een volmaakt boek vinden... maar ik blijf toch eveneens vinden dat ik mijn tijd aan het vermorsen ben. Het is groot... doch geef mij liever
| |
| |
Dostojewski, geef mij Erasmus en Shakespeare en Malaparte. Want dat zijn boeken die geschreven worden met hartstocht, uit noodzaak er een te moeten schrijven. Anna Karenina echter is het volmaakte boek, waaraan de schrijver heeft gewerkt en gewerkt... alleen als een vakman. En ge slaat een hoop bladzijden om, maar dat geeft niet... ge vindt daar datzelfde proza terug, als een kalme rivier die ge een tijd hebt verlaten en nu weer opnieuw ontdekt, en waarvan ge zegt: o daar is zij weer, wat mooi! Of liever: wat rustig! Want de kalmte van dit proza is het spiegelvlak der kalmte van de schrijver. Het krioelt er van hartstochten, van allerhande soorten liefden... géén zijner helden is niet zonder een of meer hartstochten... en toch beroeren die de schrijver niet: hij is een God die hoog boven hen verheven zit en de touwtjes in handen heeft.
Inderdaad, de touwtjes. In een roman met grootscheepse opzet zijn er teveel dingen die moeten omschreven, voorbereid of verklaard worden. Er zijn teveel dingen waar de schrijver, in zijn hoedanigheid van behartigend stielman, denkt nog een weinig meer uitleg te moeten geven. Terwijl in de hedendaagse roman deze touwtjes vermeden worden. Als men Sartre leest, of Malaparte, of Miller, don ziet men dat deze schrijvers het vertikken om de dingen ‘te verklaren’, om ze aaneen te binden met touwtjes. Ik herinner me zelfs hoe Miller, in de hartstocht waarmee hij het verhaal naar het einde jakkert, een personage vergeet, een halfvertelde geschiedenis laat liggen, voor een nieuw-opkomende en voor hem misschien beter geschikte geschiedenis. Doch ook als men Shakespeare en Erasmus leest, merkt men geen touwtjes. Men merkt er geen hij mensen, die bezeten waren van hun onderwerp. Men merkt er alleen bij de volmaakte ‘boeken-maker’. Bij de man die een roman klaar heeft en nu aan een volgende gaat beginnen, die een onderwerp ‘zoekt’, en reeds bij zichzelf aan het indelen, afwegen en omschrijven is.
En zelfs een Amerikaanse uitgave, die de helft van het boek wegsnoeit, kan geen redding brengen. Ik weet wel dat de Amerikanen gesnoeid hebben om een heel andere reden... maar zelfs met goede bedoelingen in een boek knippen, is foutief: men redt een boek nooit met er de touwtjes van door te knippen. Zo is het hoofdstuk XLIII er alleen maar om ons te herinneren dat we een dubbele roman lezen, deze van Anna en deze van Ljewin... en de geschiedenis van Anna wordt er alleen maar onderbroken, om ons ook op tijd en stond wat over Ljewin mede te delen. Maar noodzakelijk? neen, dat is het er niet. Ik geloof niet in de volmaakte roman, zoals dit er een voorbeeld van is. Want ondanks alle berekening, alle nauwkeurig meten en passen... en vooral dóór dat meten en passen... bereikt men slechts een dood iets. Ge kunt misschien een volmaakt kind construeren, met mond en neus, handen en voeten, van verscheidene kinderen bij elkaar te brengen... doch het zal een dood kind zijn, en geen organisch gegroeid geheel. Verre van mij te beweren dat Tolstoï niet schrijven kan, het boek wemelt integendeel van meesterlijke dingen... zodat men zich afvraagt hoe het mogelijk is hoe een boek, waarin de beschrijvingen meesterlijk kort, en juist gekozen zijn,
| |
| |
u zo langdradig kan toeschijnen. En de fout van Tolstoï ligt dan in het kunstmatige: in het gemak van schrijven, het gemak van mensen en dingen voor te stellen, te laten praten en handelen, en zo het een boek na het ander kunstmatig te construeren.
***
En wat heeft dit boek dan met de andere te maken? Het is een werk dat tegenovergesteld is aan de andere: een boek dat de waanzin als eindpunt heeft... maar een geleide waanzin, een geconstrueerde waanzin. Tolstoï wil ons aantonen dat het hoogste geluk, dat men voor zichzelf veroverd, iets waanzinnigs heeft... iets dat tenslotte eindigen moet met kwelling, last en lijden. De mens die twijfelt en onderzoekt heeft niets dan last en kwelling. De mens die vecht voor het behoud van een liefde, voor het behoud van wat geluk, heeft eveneens niets dan last en kwelling. Het verlangen en de strijd der mensen heeft iets waanzinnigs: zij verlangen steeds naar dàt wat ze niet bezitten. Op Kitty rust de doem door haar minnaar of echtgenoot te zullen worden verlaten, op Anna te zullen eindigen in een huwelijk van sleur en slenter... en deze angst, om te beleven wat hen eigenlijk precies is toegemeten, doet hen het tegenovergestelde najagen. Niets heeft zin, ook voor Tolstoï. Niets heeft zin, zoals Erasmus het aantoonde, zoals Shakespeare het aantoont, zoals Malaparte het aantoont. Het Nihil overheerst. En zelfs de broer van Ljewin, een algemeen en bekend schrijver die op het platteland is gaan wonen en veldarbeid verricht - dus Tolstoï zelf - die af en toe in deze roman opduikt, heeft een boek geschreven dat een mislukking is: zes jaren heeft hij aan een werk gezwoegd, maar bij het verschijnen blijft het onopgemerkt.
Dit is het eindpunt: Anna zelfmoordt zich, Wronski gaat als een gebroken man naar het front, Ljewin ‘gelukkige vader en echtgenoot, kerngezond man, stopte elk stuk touw weg om niet in verzoeking te komen zich op te hangen’ - alweer ophangen en niet verhangen - Dat is het eindpunt van de roman... maar niet het eindpunt voor de schrijver die alles heeft voorzien... want nu komt de moraal. En eigenlijk moest hij ons verwittigd hebben, hij moest gezegd hebben: mijn helden hebben in hun liefden allen zichzelf liefgehad, en zijn daar aan ten onder gegaan... doch ik stel iets anders in de plaats, heb niet uzelf, doch de anderen lief, wees goed voor de anderen en ge zult gelukkig zijn.
Ljewin, de hoofdheld na Anna, is de Hamlet van Shakespeare, maar een Hamlet die tot op de voorlaatste bladzijde twijfelt en twijfelt... en op de allerlaatste bladzijde tot klaarheid komt, dank zij de goede raad van Tolstoï zelf, die een volmaakt boek schreef... en die van oordeel was dat een volmaakt boek aan de behandelde problemen ook een volmaakte oplossing moet geven. De vorigen hebben niet uit overleg geschreven... doch hebben integendeel, met alle
| |
| |
kracht die in hen was, uitgeschreeuwd dat deze goedheid niet bestaat ... en de oplossing van Tolstoï eindigt dus dààr, waar het probleem der anderen pas een aanvang neemt.
L.P. BOON
Erasmus: ‘Lof der Zotheid’ - Wereldbibliotheek, Amsterdam. |
Curzio Malaparte: ‘Kaputt’ - Uitgeverij A. Manteau, Brussel. |
Shakespeare: ‘Hamlet’ - Wereldbibliotheek, Amsterdam. |
Leo Tolstoï: ‘Anna Karenina’ - Het Kompas, Antwerpen. |
|
|