| |
| |
| |
Oswiecim
EEN tijdje geleden woonde ik, op de gebruikelijke Woensdagavond, een der maandelijkse bijeenkomsten van onze oude verzetsgroep OMBRA bij. Een heel trouw lid kan ik niet genoemd worden; ik ontbreek zelfs vaak, niet omdat ik de tweede wereldoorlog vergeten ben, maar omdat het woord ‘saboteur’ zo langzamerhand weer zijn gewone, lelijke klank heeft gekregen. Zelfs met het heroische ‘ex’ er voor, gaat men zich onwennig voelen. Ik weet wel, men kan daarover ook anders denken, en wanneer af en toe deze andere gedachte bij mij de bovenhand haalt, bezoek ik weer de vergaderde vrienden, in het schermzaaltje op de eerste verdieping van het café ‘Het Lam’.
Gezellig is het in elk geval, vooral sinds ieders hoedanigheid door een officiële commissie werd onderzocht, en de insluipers van het elfde uur weer uit onze rangen zijn verwijderd. We bevinden ons opnieuw ‘onder ons’, en al kennen we elkaar soms nauwelijks - we werkten tijdens de bezetting steeds in cellen van hoogstens drie man en blijven in onze omgang die gewoonte enigszins bewaren - we voelen ons door de gecontroleerde wapenfeiten van het rechte uur toch met elkaar verbroederd. Zelfs de kleine deukjes der ijdelheid heeft het stuifzand van de tijd al weer verevend.
Er wordt een glas bier gedronken, tot niemand meer blijkt te zullen komen. Dan bestelt men koffie en begint de afhandeling der agenda: verdere stappen tot allerlei officieels (aanpassing van pensioenen of herdoping van een straat), private hulp aan een ongelukkig geval, het drukken van nieuwe lidmaatschapskaarten, enz. Allerlei nuttigs - zelfs nodigs - en aandoénlijk onbelangrijks door elkaar. En vaak blijven, beneden in het café, groepjes van drieën tot laat nahangen, weer bij bier, en halen hun herinneringen op, zoals verzamelaars hun stukken, tegen de roest.
***
Dat laatste gedeelte van het gewone programma heeft me die avond onverwacht aangegrepen. Gedurende een paar uur heb ik weer, en misschien sterker dan ooit te voren, het helse verdriet der verleden jaren over mij voelen komen. Nochtans was het geen krijgsverhaal waar ik naar geluisterd heb, maar het relaas van een in wezen louter intiem zielsconflict, echter mogelijk gemaakt door de oorlogsomstandigheden. Het ligt nu eenmaal zo met de menselijke verbeelding, dat, vooral in tijden van vrede, de meer literaire stof van het individuele
De naam van de Poolse stad Oswiecim. door de Duitsers Auschwitz geheten, luidt ongeveer als ‘osviëtjim’. waarin e met dezelfde neusklank wordt uitgesproken als in het Franse woord ‘chien’.
| |
| |
avontuur nodig wordt, om het sociale drama van de achtergrond weer in al zijn gruwel op te roepen.
We zaten met zijn drieën om een tafeltje in een hoek van het café - twee op de bank, en ik over hen. Het was een stille avond, haast zonder klanten. De bijeenkomst, boven, had tamelijk lang geduurd; daarna waren de meeste leden dadelijk naar huis teruggekeerd. Behalve wij zaten er nog een paar groepjes van drieën, maar die zouden ook spoedig vertrekken.
Het waren niet mijn oude celgenoten waarmee ik thans een tweede of derde glas bier dronk; de ene daarvan was al weg, en de andere die avond niet gekomen. In hun plaats zaten over mij op de bank onze voorzitter, Dr. Frank, en een oude kennis, ingenieur Cohn. Het was helemaal onopzettelijk dat we na de vergadering bij elkaar gebleven waren. Op een bepaald ogenblik had ieder van ons alleen bij de schenktafel in het café gestaan, half op punt om ook maar te gaan. Onze onbesliste uitdrukking - wellicht te wijten aan een zekere vermoeidheid na de voorbije dag - had ons echter saamgehouden.
Dr. Frank is een keurig man, in de volledige betekenis van het woord. Een echt genees-heer, wat zijn beroep betreft, en ook daarbuiten de eenvoud zelf. Wellicht moet het aan deze hoedanigheden worden toegeschreven, dat ik onder de bezetting zelden zijn naam had gehoord. Ik wist in elk geval niet dat hij een der drijvende krachten onzer groep was. Pas tijdens de Bevrijdingsdagen maakte ik persoonlijk met hem kennis. Intiem met elkaar zijn we toen of later niet geworden, maar andere leden hebben mij geleidelijk van zijn verdiensten op de hoogte gebracht.
De eigenlijke leider van OMBRA, tijdens het grootste gedeelte van de oorlog, was zijn broer, advocaat Frank, die hij als dichtste medewerker van meet af aan heeft bijgestaan. In het laatste jaar van de bezetting werden beide broers, samen met hun gezin, aangehouden; er was ergens een lek gekomen, te weinig om bewijzen door te laten, maar genoeg om de verdachten naar een concentratiekamp af te voeren. De geneesheer kon echter onderweg ontsnappen en zette ondergronds, ten slotte ook bovengronds, het werk van zijn broer voort. Deze zou nooit terugkomen. Kort na de val van Berlijn vernamen we dat hij enkele weken vroeger, tijdens een luchtaanval, in een Duits kommando de dood had gevonden.
Ook met ingenieur Cohn ben ik nooit intiem geweest. Ik herinnerde mij hem van de universiteit, waar we, aan een verschillende faculteit, ongeveer gelijk hebben gestudeerd. In het begin van de bezetting ontmoette ik hem in de hoofdstad, waar hij werkzaam was bij een belangrijke aannemersfirma. Hij vertelde me toen dat hij overwoog weldra onder te duiken, vanwege zijn gedeeltelijk Joodse afkomst; maar vooraf zocht hij aansluiting bij het verzet, ten einde zijn ondergronds bestaan tegelijk mogelijk en nuttig te maken. Ik beval hem OMBRA aan, waarvan ik wist dat het toen ook al zijn werking tot de hoofdstad had uitgebreid. Sedert had ik van hem niets meer gehoord, tot ik hem vanavond, voor het begin der bijeenkomst, plotseling in ons midden herkende.
| |
| |
Ik vernam nu dat hij de vorige maal al aanwezig was geweest, toen ik de vergadering niet had bijgewoond. Hij was officieel erkend door de OMBRA-afdeling der hoofdstad; maar aangezien hij daar thans niet meer woonde, had hij gevraagd tot onze avonden te worden toegelaten. Zijn hachelijk voorkomen was me dadelijk in 't oog gevallen: zijn slechte kleur, zijn armelijke kleding, zijn haast op de helft afgevallen figuur. Ik dorst niet onmiddellijk vragen te stellen, maar bleef hem steels opnemen, terwijl ons gesprek nog over allerlei liep. Hij had een lelijke hoest en het verbaasde me dat Dr. Frank niets zei tegen de sigaretten die hij voortdurend rookte. Bovendien lag er iets bepaald onheilspellends in de koortsige glans van zijn blik en in de onbedaarlijke zenuwachtigheid van zijn handen. Maar zijn stem klonk rustig, haast bevreemdend zacht en mat.
Ja, hier had je iemand die de oorlog niet was vergeten. Hij sloeg hem als 't ware nog uit, zodat Cohn voorzeker niet veel moeite kon ondervonden hebben in het bekomen van zijn erkenningsdiploma. Ik kon zelfs het gevoel niet van me afzetten, dat deze man pas thans aan het zwaarste gedeelte van zijn beproeving was gekomen. Wellicht de ellendige kringloop der werkongeschiktheid, ten gevolge van lichamelijke en geestelijke uitputting, die daar op hun beurt jammerlijk door bestendigd werden. Vandaar waarschijnlijk die rafelige mouwen, dat bedeesde stemgeluid en de vertwijfelde zorgeloosheid waarmee hij ons absoluut op een fles gin wilde vergasten. Dr. Frank had hem voorzeker net als ik alleen laten begaan uit meewarigheid, met het vaste voornemen achteraf ons aandeel in het gelag te betalen.
Het gesprek was langzamerhand maar met een onafwendbare zekerheid, waarvan ik een vreemd duidelijke gewaarwording had gehad, op het thema der konzlager gekomen. Dat wil zeggen, Dr. Frank had af en toe een paar woorden in die richting geuit, Cohn was daar vrij grif op ingegaan, en het was thans grotendeels hij alleen die nog sprak. Ik heb zoals iedereen over de folter- en dodenkampen der nazi's genoeg gehoord en gelezen. Maar het verschrikkelijke onderwerp en 's mensen ongelovige belangstelling voor zoveel afschuw schijnen wel gelijkelijk onuitputtelijk te wezen. Ik ook stelde nu en dan een vraag, al was 't maar om mijn meevoelen te laten blijken, doch uit eerbied zweeg ik daarna weer gauw. Hier was iemand aan 't woord die het had belééfd; een eerlijk man kan daar alleen onwennig bijzitten. Ik had de indruk dat dit ook met Dr. Frank enigszins het geval was. Wel had die heel veel gewaagd, en zijn broer zelfs alles geotterd, maar hemzelf was het immers gelukt te ontsnappen, nog voor het konvooi ter bestemming was aangekomen.
Nog geen jaar na onze ontmoeting in de hoofdstad was Cohn in de klauwen der Gestapo gevallen, tijdens een ongelukkige onderneming om het OMBRA-maquis, waarbij hij zich gevoegd had, van mondvoorraad te voorzien. Na een kruisweg door Dachau, Neuengamme en kampen waarvan ik nog nooit de naam had gehoord, was hij ten slotte in Auschwitz beland. Oswiecim! De hel van rijksleider Himmler, waarnaast die van Dante pure renaissance is.
| |
| |
- Ja, ik heb geboft, ik heb krankzinnig geboft, prevelde Cohn. Niemand, ik ook niet, zal 't ooit kunnen begrijpen, - en zijn verbijsterde blik staarde ons inderdaad ongelovig aan. - Al van in den beginne. We arriveerden met een trein van een paar duizend gevangenen. Negentig procent daarvan moesten zo de Entlausungsanstalt in, nadat men ze van alles had beroofd. Een half uur later kwamen ze er uit als verwrongen lijken - de douches werkten met cycloongas! - en konden ze afgevoerd worden naar de crematoria en de brandgraven. Maar dat weet u natuurlijk allemaal. Met een paar honderd anderen behoorde ik tot de uitgekozenen die de rangen der 200.000 kampslaven konden gaan verrijken - of beter: gewoon op peil houden, want Obersturmführer Dr. Mengele selecteerde die precies in hetzelfde tempo.
- En ook daaraan bent u ontsnapt? Hoe is 't mogelijk, zei ik naast beschaamd.
- Geen menselijk verstand kan 't begrijpen. Ik aarzel om het te zeggen, omdat het op mij betrekking heeft, maar je kan het toch niet anders noemen dan een wonder. Hoe en waar of ik dat verdiend mag hebben!
Cohn bleef zijn hoofd schudden, stak de hand naar zijn glas uit, maar liet ze dan weer zakken. Toen zei de arts langzaam:
- Er zijn wonderen die men misschien achteraf kan verdienen...
De ingenieur hield dadelijk op met hoofdschudden en keek star voor zich uit, alsof hij de woorden van Dr. Frank niet had gehoord maar ze toch op een zonderlinge wijze onderging. Toen dronk hij opeens zijn glas uit en stak tegen de oude peuk een nieuwe sigaret op.
- Al het uithoudingsvermogen, al de list, al de ook voor mij ondoorgrondelijke kaballistiek van mijn voorouders, vervolgde hij met brandende ogen, heb ik nodig gehad om het duivelse dobbelspel te winnen. Juda is een taai, een toverkrachtig ras! Ik wist vroeger niet wat een Jood was, mijn ouders waren het eigenlijk niet en ik ben het nog niet - maar in dat kamp heb ik Israel voelen ontwaken, heb ik hem even als een raadselachtig iemand in mij voelen komen en beleefd, en hij heeft mij gered. Toen de beruchte order van Obersturmbannführer Liebegenschel werd uitgevaardigd, heette mijn huid nog 60 rijksmark waard, de premie die aan de eerste de beste SS werd uitgeloofd voor elke gevangene welke hij kon neerknallen als die probeerde te ontvluchten. Maar wat was ze in werkelijkheid waard? U kent thans de officiële cijfers van het Russische verslag: meer dan vier millioen mensen heeft Oswiecim verdelgd! Er zijn dagen geweest - God weet hoeveel - van meer dan 10.000 moorden. Ik heb alles doorstaan, allen overleefd. Ze hebben mij geslagen, gebeten, uitgehongerd, smetstoffen hebben ze me ingespoten, en - het lukt maar één keer, maar het is dus mogelijk! - het gevolg is geweest dat ze me zo stelselmatig afgehaald hadden, dat ik hun als een schim door de vingers ben geglipt. Negen en twintig Januari 1945 verschenen de Russen, Kozakken op hun snelle paardjes. Precies 2.819 gevangenen hebben ze nog in het ontruimde kamp gevonden. Ik was een van die 2.819 spoken, maar levendig genoeg om onze Poolse capo, die vanwege
| |
| |
het vuil dat ik in zijn eten had gemengd, niet mee had kunnen vluchten, uit zijn schuilplaats te sleuren en dood te gooien tegen de prikkeldraadversperring, voor ik daarvan de stroom heb afgelegd. Ik voel er nog spijt over - ik had hem door het Rode Leger levend voor kaviaar moeten laten inblikken!...
Cohn sprak steeds met zachte stem, maar zijn handen waren nog onrustiger geworden en zijn voorhoofd begon klam te glanzen. Hij schonk onze glazen opnieuw in. De sterkedrank was ook op mij niet zonder uitwerking gebleven. Bij dat kannibaalse ‘inblikken’ - een germanisme, nog toe! - had ik onwillekeurig geglimlacht, ofschoon het voorgevoel van iets anders, ongehoord aangrijpends, mij vreemderwijze aan het doordringen was. Dr. Frank rookte roerloos zijn sigaar, maar het wilde me voorkomen dat zijn oogleden zwaarder waren dan in den beginne, en zijn blik daaronder aanvankelijk niet dezelfde glans had gehad. Ofschoon hij anders voorzeker even matig als keurig moest zijn, had hij ditkeer telkens met ons zijn glas geledigd.
- En daarna bent u nog een hele tijd in die bezette gebieden gebleven? vroeg hij vrij rhetorisch.
Als voorzitter moest hij immers inzage hebben gekregen van de papieren die Cohn ongetwijfeld niet nagelaten had bij zijn vorig bezoek mee te brengen. De ingenieur knikte kort en bleef dan weer star voor zich uitkijken, zoals hij reeds een keer had gedaan. Het herinnerde me de woorden van Dr. Frank, waarna aldus was geschied, en voor ik goed had overlegd wat ik zei, was het er uit:
- Om het wonder te verdienen?...
Nog even bleef Cohn voor zich uitstaren, de kaken op elkaar gebeten en de handen ineengeklemd. Welke zielestrijd speelde zich in deze man af? Ik bemerkte dat ook de geneesheer zijn blik op hem gericht hield. En ditkeer was het Dr. Frank die onze glazen nog eens vulde. Cohn weerstond niet langer.
- Nee, brak hem eindelijk uit en alle matheid was plotseling uit zijn stem verdwenen. - Nee, het was niet alleen om de Soviëts mijn erkentelijkheid te bewijzen, dat ik nog jaren ginder gebleven ben. Ik heb, mag ik wel zeggen, me niet gespaard om hun en iedereen die 't maar wilde, van dienst te zijn. Maar er was nog iets anders. Iets wat ik tot elke prijs moest terugvinden, desnoods om het te kunnen vergeten. Ik ben in het ene noch in het andere geslaagd. Niemand heb ik daarover ooit kunnen of willen spreken. En toch moet het er ééns uit. Misschien zal dat me verlossen. Laat het dan vanavond zijn, als jullie willen. Ik voel mij bij jullie in vertrouwd gezelschap: een oud-studiemakker, een levende herinnering aan mijn gelukkigste jaren - en een geneesheer, en dat is toch altijd ook een beetje een zielsvriend, nietwaar? Jullie zullen daarna over mij denken wat jullie willen, - dat ik een ziekelijke dwaas ben, iemand die... 't wonder niet waard is geweest! Ik voel het ook wel - als ik me ten minste op een OMBRA-standpunt probeer te plaatsen, en dat standpunt is ontegenzeglijk juist, hoewel er nog andere zijn - dat er iets verkeerds aan vastzit, om in deze kolossale maatschappelijke tijd met een onnut innerlijk geval rond te lopen. Maar ik kan het niet helpen. Hetzelfde lot dat het wonder heeft verricht, liet mij ook het
| |
| |
verbijsterendste avontuur beleven dat wellicht een oud-gevangene is overkomen. Luister, wat voor vreselijk schoons mij in het legendarische oord van verschrikking dat Oswiecim heette, precies in de laatste Kerstnacht van de oorlog is gebeurd. Ik werkte toen met een der ploegen van blanke koelies, gehuurd door de I.G. Farbenindustrie voor de uitbouw van een chemische fabriek voor oorlogsdoeleinden in de buurt van Birkenau. Een onbeschrijflijke beestenarbeid in moerassen van slijkerige sneeuw. Voortdurend vielen er kameraden onder de zweepslagen of mitrailleurschoten van de SS. Alleen omdat ze niet meer konden, want voor morren schoot hun de adem al lang te kort. Nog onlangs hadden onze beulen ons trouwens aanschouwelijk gewaarschuwd. Een paar dozijn makkers hadden ze tot boven de schouders kaarsrecht in de grond laten begraven, en daarna waren ze er een paar keer met hun hengsten over heengedraafd, tot er van de kermende hoofden niets meer dan zwartrose gelei overbleef.... De dag vóór Kerstmis was buitengewoon baldadig geweest. Ieder slavendrijver was er blijkbaar op uit zoveel keer 60 RM. in de wacht te slepen, als die krengenvreetwolf van een Liebegenschel maar kon uitbetalen. Waarschijnlijk had ik het behoud van mijn leven alleen te danken aan een opdracht van Oberfeldwebel Schubko, om na mijn dagtaak voor hem een kist af te halen aan het station te Birkenau, en die niet voor de taptoe naar zijn barak in Oswiecim te sjouwen. Ik had natuurlijk begrepen dat er iets slinks was met die kist - waarschijnlijk een ongeoorloofde bezending drank - en dat ik negen op tien keer riskeerde onderweg neergeschoten te worden of door de bloedhonden van de bewakers de strot te worden afgebeten. Maar indien ik slaagde, had Schubko gegrijnslacht, wachtte mij een ‘geschenk’. De verdachte sympathie die de oberfeldwebel mij af en toe had laten voelen, schrikte mij nog meer af dan de onverschillige haat van onze Poolse capo.
Gelukkig had Schubko echter steeds zoveel te kluiven aan de onoverzienbare vrouwelijke prooi uit de experimenteerbarakken, dat er hem waarschijnlijk te weinig maagsap overbleef om metterdaad ook aan de duisterste helft van zijn gemengde smaak te voldoen. Ik dacht aan dat alles met een huivering die mij de onpasselijkheid nabij bracht, terwijl ik in een muf hok, helemaal achter aan het station, moest wachten. Het was al lang donker geworden. Hoeveel uren ik daar heb zitten vriezen, viel niet uit te rekenen. Eindelijk kwam de kist, ofschoon ik niet het minste geluid van een aanrollende trein had kunnen opvangen. Waarschijnlijk waren de medeplichtigen van de oberfeldwebel er pas thans in geslaagd, de kist tot hier te smokkelen. Het was een verpletterend bakbeest, en inderdaad, zoals me gedempt werd meegedeeld, gevuld met breekbaar goed. Indien ik 't ongeluk had ook maar één fles te breken...! Ik knikte zenuwloos tot het pistool waarvan ik de loop onder mijn neus zag flikkeren. Men hielp mij het gevaarte opladen en waggelend begon ik de vijf kilometer naar ons kamp, door de duisternis, het slik en de duizende gevaren. Weldra strompelde ik compleet zonder gevoel of gedachte. Het is onbeschrijflijk wat al in een mens schuilt aan geheimzinnige vermogens. Indien men dàt maar eens had kunnen optekenen en willen bestuderen gedurende deze oorlog, waarin
| |
| |
zich duizenden van de meest wonderbare gevallen moeten voorgedaan hebben, dan zou de ware wetenschap, dié welke ons hoop moet geven, er ten minste ook iets aan gehad hebben! Ik geloof - want dààrtoe zou de kracht me wèl ontbroken hebben - dat ik de kist geen enkele maal heb neergezet, ook niet toen eensklaps luchtalarm werd geloeid. Als hemelse muziek klonk het aan mijn oren. Inderdaad heb ik aan die omstandigheid waarschijnlijk voor de tweede keer in de loop van die dag mijn leven te danken gehad. Onopgemerkt bereikte ik het kamp en struikelde door de sneeuw tot voor Schubko's barak. Ik werd geheimzinnig binnengelaten en weer in een ternauwernood verlicht hok geduwd. De mof, die haastig de deur had gesloten, droeg alleen een open hemd en een slordig dichtgeknoopte broek; uit een der zakken zag ik de kolf van een pistool steken. De man zwaaide veelbetekenend en rolde vervaarlijk met zijn ogen, terwijl hij een vreselijke lucht verspreidde. Tot spreken bleek hij al niet meer bij machte. Met het pistool begon hij de kist open te breken. Ik beefde van schrik - de warmte had me weer doen bijkomen - niet zozeer om het wapen dat, aldus gehanteerd, elk ogenblik kon afgaan, maar om de breekschade aan de inhoud, die natuurlijk op mijn rekening zou worden gesteld. Gelukkig gebeurde er niets. Nadat de laatste lat van het deksel verwijderd was, begon de man in het pakstro te graven. Er verscheen een eerste fles - champagne. Met een vergenoegd gebrom verdween de kerel. Er stond geen stoel of bank in de kamer. De warmte die me eerst had bijgetrokken, begon me thans te overweldigen met al het gewicht van mijn eigen vermoeidheid. Ik meende dat mijn hart zou blijven stilstaan, en ging op de grond liggen. De lucht die de mof had achtergelaten, was natuurlijk die van alcohol. Maar nu begon ik ook andere reuken gewaar te worden, zwakke, langvergeten geuren, die plotseling en heftig als hartstochtelijke herinneringen in mij ontwaakten: van
fijngebraden vlees, van Amerikaanse sigaretten, van vrouwelijk odeur. Ik lag er zo van te duizelen dat ik me afvroeg of mijn verbeelding me parten speelde, dan wel of ze echt was, de gedempte, smachtende dansmuziek die ik meende te horen. Onmogelijk was het in elk geval toch niet. Er kon een radiotoestel spelen in een der andere kamers, waar thans blijkbaar Kerstnacht werd gevierd. Toen stond eensklaps Schubko naast mij, beminnelijk grijnslachend. Ik heb nooit de Germaanse bestie zo in flagranti aanschouwd als op dat ogenblik; dierlijk sentimenteel, de kop gladgeschuurd boven de rosharige apenromp, een bloederige stiersnek en huisvaderlijke pantoffels, wankelend van de dronkenschap, maar schneidigst, als een kwijlend blok cement! De oberfeldwebel droeg inderdaad geen hemd en ook zijn voeten waren bloot. Op zijn zeildoeken broek bleek hij allerlei drank en voedsel gemorst te hebben.
‘Schön!’ was alles wat hij voorlopig uitbrengen kon, terwijl hij liefkozend mijn hoofd heen en weer schopte met zijn naakte, klamme voet. Ik probeerde weer overeind te geraken, maar hij was me voor. Eerst zwaaide hij naar de deur, om te controleren of de grendel er wel op was, daarna plooide hij zijn mestbuik tot een gebuilde winkelhaak en dolf uit de kist een fles champagne op, sloeg er tegen de rand de hals van af, dat het schuimende vocht van zijn armen liep,
| |
| |
en stak ze me grinnikend toe. ‘Erst trinken, dann kommt das Geschenk!’ lalde hij. Ik weerstond niet. Het verbrijzelde glas schend mijn lippen, kraakte tussen mijn tanden, maar ik dronk, ik dronk - ik geloof dat ik de hele fles zou uitgedronken hebben, indien Schubko ze me niet uit de handen had gerukt om ze, door mijn dorstig voorbeeld blijkbaar weer gretig gemaakt, jaloers zelf te ledigen. Lachend slingerde hij ze daarna aan splinters, hielp me met zijn spekkige armen verliefd overeind, blubberde iets kleverigs van ‘Jetzt kommt das Grrrosze!’ tot mijn hals, wel een halve hard beneden mijn oorlel, en begon me voor hem uit te stommelen door een donkere gang, een ander hok door en weer langs een gangetje, tot voor de deur van een kamer waarin ik gesmoorde geruchten hoorde. De wulpse muziek was intussen luider geworden. ‘Augen schlieszen!’ gebood Schubko. Ik geloof dat ik het gedaan heb, maar alleen uit angst voor de verrassing. Toen ik ze weer opende, vrienden, heb ik het tafreel gezien dat me tot aan het eind van mijn dagen vervolgen zal. Ik zal proberen zo beknopt mogelijk te zijn, maar vergeef me dat ik jullie thans uiteraard het onoorbaarste wat een mens gebeuren kan, moet meedelen; zoniet heeft mijn verdere geschiedenis helemaal geen zin meer. De kamer waarin ik me bevond, waarschijnlijk het private woonvertrek van de oberfeldwebel, was verlicht door het schijnsel van kaarsen - de waskaarsen van een uit bloeiende hulst gevlochten Advent-Krone, asjeblief! Op een rommelige tafel slingerden de rijke overblijfselen van een slempmaal, waaraan blijkbaar een zestal personen hadden deelgenomen. Waarschijnlijk gaven die zich op dit ogenblik in de andere kamers van de barak aan de verdere genoegens over die jullie kunnen raden. In de hoek over die tafel, op het divanbed van de oberfeldwebel, lag een naakte vrouw neergesmakt, die door twee van Schubko's trawanten half overeind werd gehouden. Ik
mag zeggen dat ik me ogenblikkelijk met een ruk heb willen omdraaien - een heftige en diepe gemoedsbeweging, waarover ik later nog vaak met trots nagedacht heb. Maar Schubko versperde me de weg naar de deur, die hij al achter zich gesloten had. ‘Guck' doch!’ likkebaardde hij en in de stalen bankschroeven van zijn om mijn schouders geknelde knuisten, was ik wel verplicht me weer om te laten wenden. En ik heb gekeken. De handen van de vrouw zaten achter haar hoofd met de polsen aan elkaar vastgesnoerd. Haar borsten en haar buik waren besmeurd met slijmerige rode vlekken, waarschijnlijk van wijn of bloed, en andere vochten. Het was een rijzige, prachtige vrouw, met verwarde blonde haren, afgematte grijze ogen en een mond als een stempel van de edelste smart. Opgehouden zat ze daar tussen de twee schurken, stom van uitputting en met een sijpel zweet parelend tussen haar wenkbrauwen. En als in een lichtflits begreep ik het hele walgelijke spel. Schubko had eerst met het puik van zijn vrienden op het Kerstkind gefuifd, en daarna had ieder zich afgezonderd met een lekker vers buitstuk uit de experimenteerbarak, waarbij de oberfeldwebel zich vanzelf de fijnste kluif had toegewezen. Ontelbare keren moest de bokspoot reeds zijn slachtoffer misbruikt hebben. Hij had haar dronken gemaakt, ingesmeerd met parfums, maar toch nog moeten binden en door zijn handlangers doen vasthouden, om haar te beletten
| |
| |
zijn kraakbeen te knakken, hem dood te bijten, de muziek van de radio te overschreeuwen. Thans waren blijkbaar die krachten in haar gebroken, en kon ook hij, de bestendig overwerkte geilaard, niet meer. Maar nu moesten de champagne en ik dienen als nieuwe prikkel! Ik perste mijn ogen dicht. God! was dat de straf voor de voorstellingen en gesprekken waaraan we ons onder gevangenen herhaaldelijk hadden overgeleverd? Die zijde van het kampleven, welke men meestal in een gevoeglijk duister laat, behoort inderdaad tot het ellendigste wat zekeren van ons te verduren hebben gehad. Er zijn gevangenen die tengevolge van de ontberingen en de uitputting spoedig elke overbodige behoefte verliezen. Anderen - hoe paradoxaal dat ook moge klinken - blijven ‘normaal’, doordien ze een natuurlijke functie, zij het dan op onnatuurlijke wijze voldoen. Op de derden echter werken de gedwongen onthouding en de lichamelijke beproevingen dubbel opzwepend. In de zedelijke verstomping van het kampbestaan heb ik mogen menen tot die laatste soort van martelaars te behoren - het ongehoorde avontuur van die Kerstnacht heeft mij bewezen dat ik niet enkel een klier ben, maar dat een onvervreemdbare ziel ze beheerst! Ik opende opnieuw de ogen. Schubko moest een van zijn knechten een teken hebben gegeven, want die liet de vrouw los en kwam zijn meester helpen om mij de kleren van het lijf te rukken. Ik verweerde me wanhopig, maar stond weldra met mijn armzalige lichamelijkheid tegenover de beledigde naaktheid van die vrouw. We keken elkaar in de ogen aan. Haar blik was die van een kameraad, epen en eerlijk. Eén ogenblik heb ik gezien dat hij afgleed, naar een lager gedeelte van mijn lichaam, dat maar niet wilde beantwoorden aan de wensen van mijn kwelduivels. Toen, dadelijk daarna, haar ogen weer naar mij opstegen, stond er een boodschap in te lezen. Vrienden, hoé moet ik jullie dit weerzinwekkend avontuur verder vertellen? Geen woord hebben die vrouw en ik
gewisseld. Alles hebben we elkaar met onze ogen gezegd. ‘Ik wil niet,’ heb ik haar gezegd, ‘ondanks het onnoemelijk gedoe van mijn verzoekers, ondanks hun messen in mijn zijde, ondanks hun bedreigingen met Köntgensterilisatie en castreren! Ik wil niet en ik zal niet, omdat we kameraden zijn, slachtoffers van dezelfde helse vijand. Ja, ik zou je kunnen liefhebben, ik hèb je lief, omdat je onaards schoon bent en omdat ik nu eensklaps wéét - waaraan het leven me steeds had doen vertwijfelen - dat liefde en genegenheid, dat hartstocht en eerbied, dat schoonheid en goedheid toch wel kunnen en moeten samengaan! Ik wil niet, vrouw, die mijn vrouw niet bent, en zo waar is het, zie, dat ik, die wel zou willen, indien ik mocht, dat ik niet kàn!...’
Daarop heeft zij, met haar ogen, geantwoord: ‘Je moet en je mag... Voor jezelf en voor mij... Laten wij ons op hen wreken met het enigste goed dat ons blijft!... Ik ben wel je vrouw, al was 't maar voor één maal...’ En zo is geschied, vrienden. Het was verschrikkelijk schoon. En het schoonste was haar kus, die ik haar niet heb afgedwongen, die onze pijnigers mij niet hebben verplicht haar af te persen, want die hadden alleen oog voor 't andere, en die ik haar niet zou hebben durven te vragen, maar die zij mij vrijwillig heeft geschonken, als de
| |
| |
stempel van haar ongeuite woorden en van haar vergiffenis. Op haar lichaam ben ik toen bezwijmd. Ik ben wakker geworden, waarschijnlijk slechts enkele ogenblikken later, door een ijselijke kon. Ik lag naakt in de sneeuw geworpen, vóór Schubko's barak. Een bloedhond sprong me brullend naar de keel, maar er knalde een schot, dat zeker voor mij bedoeld was en uit het pistool van de oberfeldwebel kwam, maar dat het beest heeft gedood. Met mijn witte lichaam heb ik in de sneeuw kunnen ontvluchten - een derde keer had de Kerstengel mij die dag gered. 's Anderendaags, nuchter, heeft ook Schubko, waarschijnlijk na een geslaagd nachteinde, mij gespaard. Tot aan de komst der Russen en ook daarna heb ik vergeefs geprobeerd, met alle middelen die ik maar verzinnen kon, die vrouw terug te vinden of ook maar achter het minste nieuws over haar einde te komen. Waanzinnig heb ik het magazijn doorzocht met de 293 balen, 7.000 kg. haar, afkomstig van 140.000 vrouwen, overtuigd dat ik het hàre zou hebben kunnen herkennen! Ik ben met Tsjerkessen zolang gereden tot we Schubko op het spoor zijn gekomen. Maar hij kón niet meer spreken, de vuilkar; de angst had hem totaal stompzinnig geslagen en-zijn tong voorgoed verlamd. Uren heb ik hem vruchteloos bewerkt. Ik heb zijn schandelijk lichaamsdeel met cornedbeef ingesmeerd en het door zijn uitgehongerde honden laten afvreten... Tenslotte heb ik hem eigenhandig, met de scherf van een champagnefles, millimeter na millimeter de strot overgesneden. Ik weet het, het is monsterachtig en de schaamte verteert me, maar hadden zij het mij niet geleerd?! Het vreselijkste evenwel is dat ik nooit hààr einde zal kennen. Is zij gedurende die nacht onder Schubko's heropgestijfde zinnen bezweken? Heeft de A.G. Strem haar fijngemalen beenderen opgekocht en verwerkt tot superfosfaat? Of werd haar as in de Weichsel gestrooid? Uren, dagen, heb ik op de boorden van de Wisla gezeten en de golven
ondervraagd. Maar nooit, nooit zal ik mogen weten, ik, die niet eens haar voornaam zal gekend hebben! En ziedaar waarom ik zolang nog ginder ben gebleven; ziedaar hoe ik hier thans terug ben...
Ik kon geen woord uitbrengen. Cohn was zichtbaar op. Hij roerde zijn halfgeledigd glas niet meer aan en liet zijn laatste peuk uitgaan. Ook Dr. Frank bewaarde lang het stilzwijgen. Ten slotte besloot hij aldus het gesprek:
- Het is goed, Cohn, dat je dat alles hebt verteld. Het was nodig. Maar nu moet je er nooit meer over spreken. Het werk zal je weldra weer opeisen, en dan zul je genezen. Geloof me. Een geneesheer is inderdaad ook altijd een beetje een zielzorger. En beloof me nu dat je met Daisne Zaterdagvond bij mij komt souperen.
Cohn aanvaardde willig de vriendelijke uitnodiging.
***
Die Zaterdag stond ik, precies op hetzelfde ogenblik als mijn oud-studiemakker, voor de deur van Dr. Frank's mooie herenbehuizing. Cohn zag er precies uit zoals drie dagen geleden, bij het begin van de vergadering in ‘Het Lam’.
| |
| |
Ik vroeg me vrij beklemd af, hoe of déze avond wel zou verlopen. Maar hij verliep biezonder rustig, zelfs onbegrijpelijk rustig. Over concentratiekampen werd niet meer gesproken. Wel over geneeskunde, over de kunst van de ingenieur, en over mijn vak, literatuur. Toch was er iets vreemds bij dat alles: een soort van onwaarneembaar stilzwijgen, dat ik maar niet doorgronden kon. Aanvankelijk oefende het een tamelijk pijnlijke indruk op me, die echter algauw - en dat was niet het minst raadselachtige - in een diep en gelukkig gevoel overging. Ik zou echter spoedig genoeg alles begrijpen.
Cohn zei vroeg weg te willen, vroeg weg te moéten. En alleen wenste ik ook niet langer te blijven. Het echtpaar Frank begeleidde ons tot aan de huisdeur. En op hetzelfde ogenblik toen mevrouw Frank Cohn de hand drukte - een hartelijke, lange druk, met haar beide handen om de zijne - werd me alles opeens duizelingwekkend helder: een rijzige, prachtige vrouw, blond haar en grijze ogen, en een zielsadellijk gestempelde mond!!!
- Veel succes, Cohn, zei ze, het is nu alles best, nietwaar?
- Ja, mevrouw Frànk, antwoordde hij, jà! Ik dank u en zeg u vaarwel! Dr. Frank glimlachte daarbij zoals wellicht alleen een geneesheer dat kan.
Terwijl ik met Cohn langs de gracht liep, in de heerlijke zomernacht, wist ik eerst niet wat te zeggen. Maar ik hoorde mijn vriend diep ademhalen. Hij rookte niet. En plotseling gaf bij mij een vrolijke slag op de schouder:
- Ik loop maar gauw naar huis. Ik ben achter in mijn vak. En er is juist een machtig boek van Pref. Engelo verschenen over de nieuwste mijntechniek!
- Schön!... ontsnapte mij, maar het was zo stemloos gemummeld, dat het Cohn, gelukkig maar, ontgaan is.
Johan DAISNE
|
|