| |
| |
| |
De trits der betreurde dooden
IK geloof niet dat iemand in Nederland zooveel als W.L.M.E. van Leeuwen gedaan heeft om belangstellende leeken en de schooljeugd nader te brengen tot het beste wat onze nieuwe letterkunde heeft voort gebracht. Ik weet niet of zijn omvangrijk werk, voortgekomen uit liefde, geestdrift en kennis, wel voldoende gewaardeerd en op de juiste wijze geschat wordt. Hij verstaat de zeldzame en moeilijke kunst om een zware, ingewikkelde, ongewone text binnen het bereik van den gewonen lezer te brengen zonder den schrijver te verraden of hem ook maar in het minst te kort te doen. Hij paart intelligentie aan goede smaak en hij weet steeds de juiste toon te treffen. Het eenige wat hem, ook in zijn beste opstellen ontbreekt, is scheppend vermogen. Hij is en blijft de bemiddelaar, de onbaatzuchtige dienaar zoowel van den kunstenaar als van het publiek. Wij stellen zijn eerlijkheid op hoogen prijs, wij weten zijn goede trouw, vakkundigheid, belezenheid, zorg en overgave op hun waarde te schatten, doch nooit treft hij ons door vindingskracht, door een sterk persoonlijke opvatting, door oorspronkelijkheid of meeslepende taalbehandeling. Men zou kunnen zeggen dat Van Leeuwen almede het hoogste bereikt heeft wat er in de letterkunde zonder kunstenaarschap te bereiken valt. Het heeft mij altijd verbaasd dat dagblad, weekblad en tijdschrift niet meer gebruik gemaakt hebben van de bekwaamheid, ijver en rechtschapenheid, welke Van Leeuwen tot een ideale voorlichter en inleider maken.
In zijn laatste boek: ‘Drie Vrienden, Studies en Herinneringen aan H. Marsman, Menno ter Braak en E. du Perron’ (W. de Haan, Utrecht), leeren wij hem met zijn beste eigenschappen kennen en hij heeft er één aan toegevoegd: een warme, door en door echte menschelijkheid. De stof leende zich daartoe: hij heeft deze schrijvers niet alleen van hun aanvang af weten te erkennen en waardeeren, maar hij heeft ze ook persoonlijk gekend en met een van hen, Marsman, was hij bevriend. In iedere bladzijde aan zijn herinneringen gewijd, voelt men de genegenheid warm doorstralen. Het boek is voor een deel samengesteld uit kronieken, die hij schreef onmiddellijk na het verschijnen van de belangrijkste boeken der Drie Vrienden, voor een deel uit brieven met toelichtingen, voor een deel uit herinneringen uit een verleden, dat wij met weerzin als verleden erkennen. De kronieken zijn dikwijls goed, zeer goed. Uit mededeelingen van Ter Braak, volkomen in overeenstemming met hier aangehaalde brokstukken uit brieven van zijn hand, weet ik dat hij, evenals Marsman, ten zeerste ingenomen was met de scherpzinnige, nauwkeurige, eerlijke wijze waarop Van Leeuwen zijn, Ter Braaks, bedoelingen samenvattend weergaf. Voorwaar geen gemakkelijke taak! Vele van deze beschouwingen kende ik. Ik heb ze herlezen. En bij de herlezing wonnen zij. Ik werd, meer dan de eerste maal, getroffen door Van Leeuwen's vermogen om in een beperkt bestek, een groot betoog, zuiver en levend weer te geven. Iedere schrijver moet zich gelukkig voelen zoo begrepen, zoo evenwichtig gewaardeerd te worden. Uit deze artikelen blijkt mij duidelijk,
| |
| |
dat W.L.M.E. van Leeuwen naar zijn aard de innigste belangstelling voor het essay bezit, want zijn verhouding tot Ter Braak's kritische, wijsgeerige beschouwingen is meer onmiddellijk, meer natuurlijk dan die tot Marsman's poëzie, welke hij bewondert, ongetwijfeld liefheeft, doch waar hij niet zoo volledig in kan opgaan als in het werk van Ter Braak. Het derde deel van zijn boek, aan E. du Perron gewijd, is verreweg het zwakste. Hij is betrekkelijk laat tot du Perron gekomen en heeft hem niet voldoende gekend om, door zijn levendige verhalen, door te dringen tot het geheim van zijn heele leven: zijn jeugd.
Het is mij, na jaren, nog niet mogelijk om persoonlijke herinneringen aan deze Drie Vrienden, die de mijne waren, met de gewenschte onbevangenheid te lezen en te beocrdeelen. Terwijl ik Van Leeuwen volg, en ik heb zijn boek méér den eenmaal doorgenomen vermengen zich mijn eigen herinneringen zoo innig met de zijne, dat ik op het laatst niet meer onderscheiden kan wat zijn, wat mijn aandeel was. Maar ik moet zeggen, dat zeker voor zoover het Ter Braak en Marsman betreft, zijn beeld in hoofdzaak overeenstemt met dat wat ik bewaard héb en altijd bewaren zal. Alleen geloof ik dat hij de jonge Ter Braak te romantisch schetst. Ik heb bij Van Leeuwen trouwens een noodlottige neiging tot groote woorden aangetroffen. Zoo nu en dan schiet hij uit in krachttermen, welke door hun overdrijving niets zeggen. Hij spreekt over Ter Braak, als over ‘een bloeddorstige herdershond’; van zijn ‘tijgergenoegens’ en elders van zijn ‘satanisch genoegen’. En dat terwijl Ter Braak met nuchtere zelfkennis de draak stak met de verslaggever der Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, toen die hem ‘mefistophelisch’ noemde. De plaats ontbreekt mij om vele voorbeelden aan te halen. Het is een zwakheid van deze schrijver, dat hij zich zoo nu en dan laat verleiden tot formuleeringen, welke men het beste met het Engelsche woord ‘overdone’ kan kenschetsen. En een tweede, wellicht bedenkelijke zwakheid van dit boek, ligt in de stijl.
Zoo nu en dan schrijft Van Leeuwen volzinnen die mij koude rillingen of kippenvel bezorgen. Er op los schrijven is iets geheel anders dan los schrijven en slordigheid is geen synoniem voor levendig. Ik ben sterk gekant tegen deze zinsbouw: ‘maar niet willend bemind worden en niet willend beminnen’, en tegen deze beeldspraak: ‘langs welke hersenpaden zijn geestelijke mars leidde’. Twee voorbeelden uit tientallen die ik geërgerd aangeschrapt heb. Ik had verwacht dat de schrijver ter gelegenheid van de uitgave in boekvorm zijn werk nog eens ernstig ter hand genomen zou hebben. Het is jammer en bovendien onnoodig de vele deugden, welke dit boekje zonder twijfel bezit, te laten ontsieren door zooveel kleine onzuiverheden.
Wie oprecht belangstelt niet alleen in de Drie Vrienden, maar ook in de ontwikkeling der Nederlandse letterkunde tusschen de oorlogen, kan het niet zonder dit boek van W.L.M.E. van Leeuwen stellen.
Het tekort, voor zoover het Charles Edgar du Perron betreft, wordt prachtig aangezuiverd door G.H. 's Gravesande, die een goed boek over hem schreef (Stols, 's-Gravenhage) en het is goed, omdat het juist is wat het voorgeeft te
| |
| |
zijn, omdat het niet meer wil lijken dan het is. De schrijver heeft de grens van zijn bedoelingen duidelijk aangegeven door de ondertitel: herinneringen en bescheiden. Wat hij ons wilde aanbieden was beperkt, doch binnen die zichzelf opgelegde beperking heeft hij zijn opvatting volledig en lotwaardig verwezenlijkt. Aldus leverde hij bouwstoffen, onvervangbaar en daarom van onschatbare waarde, voor de toekomstige levensbeschrijver van E. du Perron. Men doet 's Gravesande onrecht wanneer men hem verwijten zou, dat zijn schets van du Perron's bestaan onvolledig is, of dat hij geen volledig beeld van zijn persoonlijkheid oproept. Met zijn gewone bescheidenheid, een zelfkennis en een eerlijkheid welke hem sieren, heeft hij zich beperkt tot een dienende taak. Hij legt ons voor wat hij bezit, enkele documenten, enkele mededeelingen, enkele souvenirs. Weinig? Maar voor wie du Perron vereeren en voor wie een ernstige studie van hem maken, heel héél veel! 's Gravesande heeft zijn arbeid tot een zoo bevredigend einde kunnen brengen, omdat hij een nauwkeurig man is, die niet over één nacht ijs gaat en die daarenboven beschikt over een rijkvoorzien persoonlijk archief, een niet minder rijk voorzien geheugen; - èn omdat hij de behandelde stof beheerschte. Doch wat zijn woorden en stukken papier, wanneer ze niet bezield worden? En hierin schuilt de wezenlijke waarde van 's Gravesande's bijdrage tot de kennis van du Perron: hij ondernam een werk van liefde. Hij heeft van den aanvang af een oprechte bewondering gekoesterd voor den kunstenaar, een oprechte vriendschap voor den mensch du Perron en deze gevoelens, die het leven levenswaard maken: waardeering en genegenheid, geven dit boek zijn zin en bekoring. Ik weet dat du Perron op zijn beurt 's Gravesande's deugden: zijn hulpvaardigheid, zijn overgave aan de schoone letteren, zijn trouw en zijn hartelijkheid, op hoogen prijs stelde en het besef dat du Perron hem vertrouwde en
waardeerde gaf 's Gravesande een rustige zekerheid welke wij in zijn boek terugvinden. Ik ben alle gegevens door 's Gravesande verstrekt nauwlettend nagegaan en bleek niet in staat hem op één feitelijke onjuistheid te betrappen. Alleen had ik hem hier en daar wat vollediger willen zien. Zijn tekst bestudeerende, dacht ik telkens: ‘hier had hij wat dieper op moeten in gaan’, of, ‘dat had hij wat breeder moeten uitwerken’. Doch ik bedacht tegelijk dat een stof zoo rijk, ja, schier onuitputtelijk, zelfbeperking eischt.
De atmosfeer der kinderjaren heeft 's Gravesande beter weten te behouden en weer te geven, omdat hij zelf een Indische jeugd gehad heeft, dan het leven op het Kasteel Gistoux, dat hij nooit heeft meegeleefd. En het is de vraag of iemand anders dan du Perron zelf, ooit in staat was of zijn zal, de wonderlijke mengeling van bohème en deftigheid, van typische indischheid en cosmopolitisme; om al deze spanningen, ontladingen, verwikkelingen en kuiperijen, om deze krankzinnige mengeling van de meest uiteenloopende karakters, persoonlijkheden en opvattingen, gegroepeerd om, beheerscht door du Perron's moeder, ook maar bij benadering uit te beelden. Allen die op Gistoux verkeerd hebben, die deel genomen hebben aan het bestaan-onder-de-oppervlakte aldaar, menschen als Franz Hellens, Jan van Nijlen, ikzelf en in mindere mate A. Roland
| |
| |
Holst hebben wel een zeer sterk, nadrukkelijk beeld van Gistoux bewaard., maar geen hunner is in staat de bekoring en de verschrikking van dit oord, dat in de jaren tusschen 1928 en 1938 eenig op de wereld was, nauwkeurig te omschrijven.
Het beste deel van dit boek, dat zich van het begin tot het eind op een behoorlijk peil weet te handhaven, is het laatste. En wel omdat in het tijdperk tusschen du Perron's terugkeer uit Indië en zijn dood 's Gravesande in een onafgebroken verbinding met hem stond. Hier spreekt hij dus, méér dan als hij du Perron's Belgische jaren behandelt, uit eigen ervaring en het is duidelijk dat daardoor het innerlijk rhythme van zijn schrijftrant verlevendigd wordt.
G.H. 's Gravesande heeft veel brieven tot zijn beschikking gehad, de briefwisseling tusschen Ter Braak en Du Perron en alle brieven aan mij gericht, voor zooverre die in het Haagsche Gemeente Archief aanwezig zijn, te weten tot 1 Mei 1939. Hij beschikte verder over het exemplaar van ‘Het Land van Herkomst’ dat ik met wit papier liet doorschieten en waarop Du Perron een reeks aanteekeningen maakte, die nauwkeurig aangeven waar zijn verhaal van de werkelijkheid afwijkt. De gegevens daarin door Du Perron bijeengebracht zijn, naar mijn meening, belangrijk genoeg om een afzonderlijke studie te rechtvaardigen. Wellicht vindt 's Gravesande tijd voor een beschouwing over ‘Waarheid en Verdichting in Het Land van Herkomst’, op de hem eigen zorgvuldige wijze gedocumenteerd. Maar het is niet altijd voldoende om over vele belangrijke en nieuwe gegevens te beschikken. Men moet deze ook weten te gebruiken op de juiste wijze. Dit nu heeft 's Gravesande gedaan. Hij heeft zijn aanhalingen met overleg en inzicht gekozen en ter snede aangebracht. Hij kon dit doen, omdat zijn diepe kennis van het onderwerp hem in staat stelde de juiste waarde en de juiste plaats in de keten der gebeurtenissen van iedere uitlating vast te leggen. Hij verstaat de tallooze toespelingen in Du Perron's brieven, zijn verborgen en halfverborgen bedoelingen en hij verstaat ook, wat nog belangrijker en weinigen gegeven is, zijn humor, zijn speelschheid.
Toch mag ik deze aankondiging niet eindigen zonder te wijzen op een groote leemte. De verhouding tot Malraux, welke in Du Perron's leven van overwegende beteekenis is geweest, wordt hier ternauwernood, althans zeer onvoldoende behandeld. Om dit goed te doen zou men niet alleen Du Perron zoo goed moeten kennen, als 's Gravesande dit doet, doch óók (waartoe 's Gravesande niet in staat is) Malraux, zijn oavatbare persoonlijkheid, zijn werk, zijn tijd, zijn omgeving. Ook dit is het onderwerp voor een afzonderlijke studie.
Mede door de bijlagen, die schilderachtig materiaal aan de vergetelheid ontrukken, is 's Gravesande's ‘E. du Perron’, een boek dat niemand die Du Perron in de werkelijkheid gekend heeft of alleen uit zijn werk kent, onverschillig kan en mag laten.
J. GRESHOFF
|
|