| |
| |
| |
Reizen door Nederland
De tocht naar Groningen begint
TE kwart over achten komt de Ouwe Jan, Bakker's chauffeur, de Jonge Vlaamse Jan en zijn gezin reeds waarschuwen dat de wagen klaar staat. Niet zo'n vaart, man, we zijn nog aan 't ontbijt en de afspraak luidt: kwart voor negen. Maar het verorberen van een naoorlogs Nederlands dejeuner duurt geen halfuur (vroeger had hij wel langer mogen wachten; ik herinner me een reuzen-ontbijt met dito eetlust, te Scheveningen, in 1939, samen met Johan Daisne) en zo kan Bert Bakker reeds te kwart voor negen het stuur en de zorg over zijn Vlaamse gasten overnemen. We rijden nog eerst eens naar de uitgeverij: voor de post (zonder hoorn) en nu recht naar Wassenaar om Van der Veen op te laden. Zonder doeaneformaliteiten laat Robert ons binnen en daarna buiten. Adriaan sleept voor drie dagen een valies mee, zo groot als het onze voor drie weken. Maar het zit misschien niet zo vol als het onze. We hebben nu al met vijven in Berts vierpersoonswagen plaats genomen. We rijden voorbij Schiphol naar Amsterdam. Op het Hekelveld, vóór het gebouw van ‘Het Vrije Volk’, wordt Rein Blijstra nog opgepikt. Nu is ons gezelschap voltallig. Zes mensen, zes regenmantels, zes pakken bagage. Alles en allen sluiten als een bus. We vormen een harmonische groep, om het met een op die dagen vaak gehoorde, toeristische, volken- en stedekundige term te zeggen: een gesloten gemeenschap. We hebben drie dagen tijd om ons bij elkaar aan te passen, op elkaar af te stemmen, om de hoeken af te ronden en de rondheden hoekig te maken. Moest het regenen, dan zullen we ons in Bert's auto als in Noach's Ark gelukkig wanen. En blijft de zon schijnen, dan zullen we ons tot een makke brij laten kneden in Bakkees ‘oven’. Er is zon en er is wind, zo kan elkeen tevreden zijn. We zijn allen bezield met een zelfde groot verlangen: het Noorden gaan veroveren langs de wegen van de stof, de banen van de geest en de paden van het hart. Bert's wagen, ónze wagen,
wordt voor drie dagen een smeltkroes van diep-Nederlandse vriendschap. Zijn Vauxhall is de blauwe vogel uit het Zuiden die naar het Noorden de broederboodschap komt brengen, de Hollands-Vlaamse pijl naar het Groninger doel. En zonder dat we het aan elkaar zeggen, weten we dat elk zijn rol te spelen krijgt. Bakker blijft de leider van deze daverende weekeindexpeditie, de man van de daad, die veilig in zijn handen het stuur van onze levens houdt. God save Bert; want anders zou hij de man van de dood kunnen worden. Maar hij is een pracht van een autobestuurder, zodat we geen ogenblik aan het ergste denken. En om hem bij voorbaat gunstig te stemmen, krijgt hij het gezelschap van Carmen en Annie. Dit geeft de wagen een fleurig uitzicht vooraan.
Rein Blijstra is gids nr. 2. Telkens als we uit de auto stappen, zal hij de leiding overnemen. Hij moet er scherp over waken, dat monumenten en landschappen niet aan de algemene aandacht ontsnappen.
Adriaan van der Veen krijgt een even belangrijke, doch materialistischer op- | |
| |
dracht: er ons op tijd en stond aan herinneren dat spijzen en dranken niet voor de ganzen werden bereid.
Waarin mijn werk bestaat, voel ik enkel bij intuïtie: het komt me gewenst en wenselijk voor, dat ik zo goed als het kan binnen de perken van een apprecieerbare oprechtheid de rol van dankbare buitenlander speel en ook de rol van een enigszins door al die hoog- en laag-, Noord- en Zuidhollandse wonderen, mirakelen, verrassingen en orakelen verblufte Vlaming. Ik doe het graag en met liefdevolle overgave en overtuiging.
| |
Broek in waterland
Bij het verlaten van Amsterdam moeten we met de wagen het IJ over. De pont is juist weg. Verschillende auto's wachten. Een politieagent komt om zeggen, dat we aan de kop van de rij kunnen staan. Hij heeft gezien dat we van ver naar verder moeten en we mogen de anderen voorbijsteken.
- Onbeschrijflijk Amsterdam, juicht Bert.
We rijden vijf minuten later het Waterland binnen. Te Broek stappen we uit.
- Hier woont C.J. Kelk, zegt er een.
- En Jo Spier, deelt een tweede mede.
Bert en Adriaan verdwijnen in rechtse richting. Wij volgen Rein Blijstra links, die ons enkele houten huizen wil tonen.
- Alles hout, tot soms de klink van de deur toe, zegt Rein, die vervolgt: Alleen het onderste gedeelte, dat met de vochtige grond in aanraking komt, werd gemaakt van klei, gebakken met turf.
Rein: je reinste bereisde Roel. Het is een genot hem te volgen. Op zoek naar geveltjes en typische hoekjes wordt deze gesloten mens plots een open Baedeker. Dan kent hij geen vermoeidheid, dan ontpopt hij zich, hij de oudste van de groep, eensklaps tot de allerjongste; het is dezelfde man van zopas niet meer. Over de hobbeligste wegen schijnt deze ‘beer-op-sokken’ (hij vergeve me deze Vlaamse karakteristiek) plots vleugeltjes te hebben gekregen. Met de gratie van een balletdanseres evolueert hij dan van toren tot kapel, van poort tot achterdeur en hij houdt alvast zijn zware handen in de broekzakken om zélf enigszins zijn enthusiaste vlucht te kunnen beheersen. Deze zwijgzame Fries ontdooit tot een gezellige en ervaren globetrotter. En zelfs als het gezelschap hem niet meer kan bijhouden, zwerft en zweeft hij fanatiek verder, als gedreven door zijn reisdrift. Zijn bereisde-roelerigheid, die anderen wel eens tegenstaat, heb ik op deze tocht heel sympathiek en leuk gevonden. Hij schijnt met een breed gebaar een kerkje, dat aan de bocht van een water schuilevinkje speelt, naar zich toe te willen halen, hij loopt recht naar een verbleekte houten gevel en zwenkt dan dadelijk links naar een zomerhuisje door buissmalle slootjes omringd en wij volgen hem maar in het zog van zijn hartstochtelijk toeristische zigzaglijn. En we vernemen nog iets over gepotdekselde en geteerde zijwanden aan de Zaan en
| |
| |
over bedsteden met beweegbare luiken in de zoldering om in geval van watersnood niet als een rat in de val te verzuipen. En Rein maakt de lof van het onvertaalbare woord kozijn. Of was het van de dakpan? Ik weet het niet zo goed meer. Komt er trouwens niet zo op aan. Rein is belangrijker dan kozijn.
Dan gaan we Bert en Adriaan opzoeken, om te zien hoe zij zich van hùn tank hebben gekweten. Want er zijn ook kroegen in Waterland, waar men wel wat anders dan water zal verkopen. En we hebben ze vlug gevonden en we stappen allen weer in de auto. We begroeten nog vluchtig Mevrouw Kelk die daar juist voorbijkomt. Nog hangen onze roezemoezige stemklanken in de lucht, wanneer de portieren weer dichtklappen en we Broek in Waterland aan de critische en dichterlijke zorgen van Kelk overlaten. En ook van Jo Spier, die met twee streepjes zoveel kan zeggen als velen met tienduizend woorden, maar het zijn dan ook altijd dezelfde lijntjes. Ook steeds hetzelfde landschap: streep van de sloot en streep van de horizont. Toch blijft het altijd aandoenlijk voor ons, lagelanders, waterlanders.
| |
Monnikendam
Te Monnikendam, een halte van een kwartier om de Waag en de Speeltoren in ons toeristenvizier op te nemen. Maar Carmen heeft nog geen haast om foto's te maken. Houtstof waait uit een schrijnwerkerij en Bert moet uitwijken voor een stootkar. Kalme grachten en kleurrijke huisjes, rood, zwart en groen zoals in vele kleine steden, van Sluis tot Urk. En bijna nog meer toeristen dan inwoners op straat. Eén minuut kijken we elkaar nieuwsgierig aan, daarna gaat weer elkeen zijn gewoon gangetje. En zoals overal: de wolken en de bomen rond, de huizen en de kanalen rechtlijnig. En ook hier spiegelen gevels en bomen en wolken zich in de stille grachten: de eeuwige wisselwerking tussen natuur en mens. Alle zichten: prenbriefkaarten die een derde dimensie kregen.
Ik vertoef een poosje bij een sluis om het zoveelste classieke Grachtgezicht te bekijken. Hoe innig kunnen zo'n stadjes zijn. De verticale lijnen reiken niet hoog, zelfs de torentjes zijn zeer bescheiden in hun élan. En dan een massa gezellige horizontalen, die ook al niet ver schieten en plots beschaamd achter een hoekje verdwijnen.
- Honger, roept Adriaan uit.
- Een bakkerij, wijst Rein, zelfs dààrin flink beslagen.
En met elk een hap tussen de kiezen, schuiven we weer in de wagen, het volgende pleisterplaatsje tegemoet.
| |
Edam
- Denk er om, Rein, we moeten vóór zes uur te Groningen wezen, waarschuwt Bert, wanneer hij te Edam de motor weer stillegt.
Eein antwoordt niet, mompelt slechts wat. Hij weet dat we niet enkel een
| |
| |
gesloten, doch nog veel meer een vrije gemeenschap vormen. En daar de auto veel weg heeft van een goed gevuld sardineblikje, is elke halte welkom, als rustpunt om het roest van onze stramme leden te wrijven.
- We hebben geen tijd om aan de Achterhaven het laat-Gothische houten huisje te gaan bekijken, zegt Rein.
En ik stel mezelf reeds bij voorbaat gerust; zie ik het hier niet, thuis vind ik het wel in een boek.
- Heeft het ook zijn kruis?
- Nog veel meer dan dat, het bezit een opgeklampte deur, diefijzers, een makelaar met windvaantje, een nooddeur, een ribgoot en houten afvoerbuizen. Wil je nog méér?
- Het volstaat, Roel, pardon, Rein!
We vernemen dat er hier een Kwakelbrug is. En ook een Speeltoren, een groter broer van de Monnikendamse. We zien aardige bakstenen Renaissancegeveltjes. Rein snoept ervan, en we likken mee. En vóór het Huis aan de Dam, thans Museum, permitteren we ons de lef om niet binnen te gaan en even uit te rusten op de houten banken, met de ijzeren leuning stevig in de rug. Geen zee van tijd, maar een zee van plaats. We strekken onze armen uit zover als we kunnen. We zitten hier hoog en droog en volop in ons reisgeluk. Maar weer bekruipt ons de spijt, dat we in elk dezer stadjes niet een godganse dag kunnen vertoeven. En vóór we het weten, heeft Carmen ons hier allen gekiekt. We zien er uit als genoeglijke straatfilozofen, als openluchtstrategen die bezit van Edam hebben genomen. E zelfs Blijstra draait zijn rug naar het Museum. Stel je voor een museum op een stap van ons allen, en géén die er aan denkt, de conservator lastig te vallen en met vragen te bestormen. Och, we zijn maar zwerfvogels die even uit de kooi mogen.
- 't Zal voor een volgende maal zijn!
- Hoe langer een Museum op bezoekers en op giften wacht, hoe rijker het wordt, meent een humorist.
Nog even de geuren van kaas en grachtwater opgesnoven, meer in onze verbeelding dan in werkelijkheid, en we verdwijnen in noordwaartse richting.
| |
Hoorn
Bij het binnenrijden in Hoorn wordt Blijstra buitengewoon beweeglijk. De archeologische jachthond ruikt prachtig wild. En Van der Veen zegt dat het uur voor de lunch nadert; maar dat hij eerst prentkaarten van Hoorn wil kopen om aan zijn vader te Leiden op te sturen; want zijn ‘oude heer’ werd hier geboren.
- We moeten de Hoofdtoren gaan bezichtigen, juicht Rein, en het Westfries Museum en het St-Jansgasthuis, en de huizen aan de Slapershaven en aan het Munnikenveld.
| |
| |
- Laten we het geboortehuis van Adriaans vader opzoeken, stelt de meer literaire Bert jolig voor, deels ernstig, deels voor de grap.
- En dat van Willem Ysbrants Bontekoe, de auteur van het bekende Scheepsjournaal, vult Rein aan.
- En dat van Jan Coen, als het nog bestaat, roept Bert.
We stoppen vóór het standbeeld, van even genoemde Jan Pieterszoon. ‘Dispereert niet’, lezen we op het voetstuk. En Rein vertelt iets over de Slag op de Zuiderzee, verloren door de Spanjaarden in 1573 en waarbij de Graaf van Bossu door de Hoornaren werd gevangen genomen, en over Bossu-feesten die drie eeuwen later hier plaats hadden, en over drie Bossu-huizen die we aan de Slapershaven moeten gaan bezichtigen. En we zien inderdaad de Hoofdtoren, en hoe Hoorn van zeeplaats tot landelijke gemeente evolueerde, en we geraken tot aan de Slapershaven, bestuderen de z.g. Bossuhuizen met hun interessante friezen en Bijbels-epische verzen, stappen voorbij pakhuizen waar kazen in overvloed liggen, kopen kaarten, komen zelfs aan het Westfries Museum, waar vroeger de leden van de Gecommitteerde Raad vergaderden. We fladderen overal de gevleugelde Rein achterna, spreken over Oost-Indië-vaarders en nogmaals over Jan Coen.
- Al wat koen is, dient bewonderd, zeg ik, vroeger Jan Coen en nu Fanny Koen.
We willen nog een steen met een bonte koe gaan zoeken. Eenvoudigweg niet om vol te houden, het lijkt wel een toeristische marathon. Rein is niet te kloppen; het zeventiendeeuwse Hoorn maakt hem reuzesterk; hij wint en overwint alles en allen. Eu we vinden het werkelijk jammer dat we hier geen halve week kunnen pleisteren en slenteren; want Hoorn droomt nog zichtbaar van de onstuimige 17e eeuw. Het teert nog werkelijk op dat oud kapitaal, het ontleent er nog zijn kracht en betekenis aan.
Nu Adriaan zijn filiale plichten met stralend aangezicht en toegewijde gebaren vroom heeft vervuld, wordt hij weer de positieve ‘Amerikaan’ en verkondigt hij imperatief en imperatorisch: Eten! Maar hij woont ook in Den Haag, op het randje van Wassenaar af, en daarom laat hij ook met speelse intonaties het woord Restaurant los. We gaan op zijn wens in. Alleen Rein blijft weerspannig, van een hoornen koppigheid. Als door de duivel van de kunsthistorie bezeten, dribbelt hij nog een paar honderd meter verder, om een ouwe kennis van een kerkje met een verliefd blikje van verstandhouding te begunstigen. Rein had moeten architect of archivaris worden in plaats van journalist.
Intussen zijn we een spijshuis binnengestapt. Bert denkt bezorgd aan het nog verre Groningen. We eten om te eten en vooral om op te schieten. Blijstra wordt om zijn geestdrift voor Hoorn slecht beloond; want men wil hem een bedorven ei doen eten. Een bewijs dat men in die keuken de spijzen niet naar hun geuren keurt. Geen tijd hebben we weer voor een kopje koffie. We zijn twee uren te Hoorn geweest: zo typisch is de stad en zo noodzakelijk bleek de lunch.
| |
| |
En door zenuwachtige haast opgezweept, durven we zeggen, dat we hier een uur hebben verloren. Op het voorgenomen programma, wel te verstaan.
- Een uur minder voor Friesland, besluit Bert.
- Zo'n verlies betekent winst, troost er een.
We zullen sneller rijden. En Bert zet zijn Slag in, die hij ook glansrijk zal winnen, met behulp van de Dijk.
| |
De sprong van west naar oost
Het reistempo versnelt in aanzienlijke mate. We moeten nog ettelijke kilometers vreten. Doodjammer voor al het schoon dat we voorbijvliegen; maar we hebben geen keuze. Groningen blijft hoofdzaak, einddoel. Al het overige wordt bijzaak. We maken van de nood een deugd: een eerste kennismaking moet vluchtig en oppervlakkig geschieden, aldus ontstaat feller het verlangen om terug te keren.
Geen tijd, helaas, voor Enkhuizen, daar moeten we later beslist eens heen. De polders als recreatieoord: we vliegen er door en laten er andere links en rechts liggen. Bekijken we later eens een oude kaart van Holland's Noorderkwartier en vergelijken we ze met de huidige. En terwijl de motor virtuoos ronkt, kunnen we spelen met de namen van de door Jan Adriaanszoon Leegwater en volgelingen getemde binnenwateren en binnenboezems: Beemster, Schermer, Purmer, Wormer, Stammeer en andere.
Water en molens, Adriaans en Jannen, Bakker's en namen op -stra bij de vleet. Vormen wij niet een klein synthetisch staatje in de Staat?
De Wieringenneerpolder in. Enig, onbeschrijflijk, groots! Wat een volk, die Hollanders. Die Noorderlingen, ze temden de Zuiderzee en maakten er een meer van. Wie heeft ooit Vrouw zo kunnen kortwieken en bedwingen? Bert, wat een Volk!
Drijf de snelheid nog op. Wieringermeer: waar eens de golven klotsten, golft nu het koren; waar zeilschepen voeren, toeren nu de nog sneller motorwagens. Zee, je bent een Meer geworden; Meer, je wordt allicht eenmaal een Kanaal. Zuiderzee: die Afsluitdijk, wat een krachtige streep door je rekening! Stelphoeven met hun grote pyramidevormige daken vervangen de vroegere duinen. En wegen, die recht hadden kunnen zijn, kronkelen sierlijk om de natuur gunstig te stemmen ten opzichte van 's mensen werk en om het een minimumkans van natuurlijkheid te schenken. En dan zien we de resten van Duitse vernielingsrazernij. Maar sterker dan de mof en de zee bleef de Dijk. En weer voorbij Westfriese hoeven met de eigenaardige schoorstenen: eerst vierkant, dan achtkant en eindelijk cirkelvorm.
Links klotst de Waddenzee, rechts woelt het IJselmeer.
Het wordt warm in ons bakje en we liggen als lamme, luie lammetjes te braden. Maar de kap werd opengerold en de zeewind frist ons op. Adriaan en ik hebben erg onze koffie gemist en we sluiten nu en dan eens de ogen, even maar,
| |
| |
om de namiddaglome zielszee in onszelven te bedwingen. Rein kijkt, kijkt, kijkt. Het Amsterdamse krantenpaard ruikt de Friese stal. Er ligt wat misprijzen, of liever een gegrond verwijt, in zijn bevel: Kijkers open! Maar wij storen er ons niet aan. Zolang Bert, die trouwens ook een Fries is, de je wenk maar volgt, is alles okee. En Bert is een prima leider. Deze diepe binnenzee in ons is enkel met een kopje koffie tot bedaren te brengen.
We zouden wel eens op de uitkijktoren willen klauteren; maar meer dan twintig toerauto's en bussen versperren een redelijke toegang en we tellen meer mensen op deze observatiepost dan er vliegen hangen aan een slijmerige Flykiller.
Vooruit, voorbij de mast met de Nederlandse, Friese, Belgische en andere vlaggetjes. Recht naar Zürich, niet in Zwitser-, doch in Friesland!
Reeds Zürich voorbij. Naar Harlingen, geboortestad van Simon Vestdijk en Rein Blijstra.
| |
Harlingen
Adriaan schiet uit zijn tijdelijke apathie los.
- Harlingen, Koffie, jubelt hij. En om onze literaire standing hoog te houden, voegt hij er aandoenlijk aan toe: - Harlingen, ik denk aan Vestdijks prachtige novelle, ‘De bruine Vriend’.
- Zouden we hier de pestbuil Meneer Visser niet ontmoeten? vraag ik.
- Ik begrijp niet wat Vestdijk zo tegen Harlingen heeft, zegt Rein Blijstra, die in de oorlog R. van Harlingen tekende: een bewijs dat hij er sterk aan gehecht bleef.
- We zullen er Reins geboortehuis opzoeken, maar er nog geen plaat onthullen, oppert Bert.
- Maar het toch reeds op de gevoelige plaat brengen, stel ik voor.
- De film is opgebruikt en een nieuwe steekt in de koffer, deelt Carmen mede.
We zijn te Harlingen. Geen middel om de koffer er uit te halen, zonder de hele boel weer op de straatstenen uit te stallen. En de Friezen zijn gedienstige lui, doch te nieuwsgierig. Dan maar geen foto's meer vóór we in Groningen zijn. We ondernemen een korte speurtocht naar het haventje. En onmiddellijk begint een joviale oude Harlinger een uitgebreid overzicht te geven van een halve eeuw Harlingse havenevolutie. Heel vriendelijk, oude Wietse of Waling, Murk of Monk; maar je locaalhistorische encyclopaedie verschijnt op een ongelegen moment. We hebben dringend behoefte aan om het even welk slokkie: koffie, limonade, jenever of water. Hotel ‘Zeezicht’ is voorlopig het interessantste gebouw. Zeezicht, zonder zeeziekte. Dan weer in de auto. Dag, geboortehuis van Rein Blijstra! In een oogwenk verschijnt en verdwijnt het voor onze ogen, het dromerige huis van onze beminnelijke gids. Het ondergaat het lot van alle door officiële en officieuze gidsen aangewezen monumenten: snel vervliedend filmbeeld dat slechts een vage herinnering achterlaat. Bij Rein daarentegen wekt
| |
| |
het krachtig een heel verleden op en hij zet de Harlingse jeugdsluizen wijd open: hoe groot hij als kind hier alles vond en hoe klein en verschrompeld hij telkens hier alles terugvindt.
Vóór een geopende ophaalbrug worden we verplicht een poosje te wachten. Hadden we nu maar de nieuwe film uitgehaald. De tijd vervliegt met het bekijken en loven van enkele flinke en frisse Friese meisjes. Twee poedelachtige leeuwenbeeldjes krijgen ons schamper medelijden. Ook Bert Bakker laat nu en dan horen dat hij zijn geboorteland wenst terug te zien.
- We zouden Vestdijk wel een kaartje kunnen sturen, zegt er een.
- Hij bezit het volledige stel reeds, antwoordt een ander.
- Vooruit, de brug is neergelaten, we zullen net te zes uur aankomen!
- Nu, Oostwaarts, Clubje van Zessenklaar!
| |
Terpen, tsjelpen en tsjernen
Franeker en Leeuwarden vliegen we in recordtempo door.
Ergens in Friesland wijst Blijstra ons een kunstmatige heuvel aan en dadelijk ontwikkelt hij een uitgebreide theorie over de terpen of wierden, hoe groot ze soms zijn, wat Ezinge betekent, waarom ze door de geleerden en door de boeren werden af gegraven, over de vruchtbaarheid van de terpaarde, de verschillende terplagen, hun nut van de vroegste tijden (toen Plinius reeds over de ‘eeuwigdurende twistappel der natuur’ schreef) tot nu, en dat er een Vereniging voor Terpenonderzoek bestaat, en dat vooral in de mestlagen allerlei voorwerpen eeuwenlang gaaf zijn bewaard gebleven, voorwerpen die thans de musea van Leeuwarden, Groningen en Leiden verrijken.
Ergens elders wordt over het ‘Friese Haagje’ gesproken, villadorp voor rustende en rijke Friese boeren. Nog ergens elders toont een gedienstige vinger een kasteeltje, eigendom van de Nederlandse gezant in België, baron van Harinxma thoe Slooten.
We rijden voorbij greid- en bouwboerderijen. De greidboerderij dient voor het weide-, de bouwboerderij voor het akkerbouwbedrijf.
En we vragen aan Bakker en Blijstra of ze greid- of bouwboeren zijn.
- Bosfries, Stadsfries, loeien ze vervaarlijk.
Hoor de welluidende namen van tsjernheme of karnkamer, van binhùs of binnenhuis, van bûthùs of buitenhuis. Ze zijn ons, bewoners van het thans verre West-Vlaanderen, niet helemaal vreemd, ja zelfs zeer vertrouwd. O Friesland, provincie met duizenden boerderijen!
- Weet je wat een koestraat is, vraagt Blijstra me. Hoe zou ik?
- De Koestraat is te Gent de weg waar Julius Vuylsteke zijn boekhandel had, zeg ik zomaar om iets te zeggen.
- Dat is hier een lange gang tussen de veestal en de hooitas.
- En ‘Die Tsjerne’ heet het tijdschrift van de jonge Friese schrijvers, deelt Bert mede.
| |
| |
- Daarin wordt Friesland en de Friese mens tot literatuur gekarnd, merkt iemand op.
- Ons autootje lijkt me ook wel een tsjernherne voor al-Nederlandse vriendschap!
- Ruiger en grootser is het hier dan in Noord-Holland, jubelt Bakker.
- Kijk, wijst Blijstra, een greidboerderij van het kop-hals-romp type.
En we bemerken inderdaad de drie goed afgescheiden delen, het woonhuis, de werkruimten en de lange, lage schuur met het enorme dak waarop dan nog de driehoekige uleborden.
- Kop-hals-romp type of halsgeveltype, doceert Rein.
- Als onze auto ook tot dat type behoort, dan zitten we hier in de schuur!
- Brul maar voort, Vee, nodigt Bert vriendelijk uit.
- Maar vermits we hier allen onder één dak wonen, werd ons wagentje naar het model van de stelp of stjelp gecopieerd.
- Ook seriebouw, zoals in de Wieringermeer.
Reeds voor een goed deel ingefriesd, komen we te Buitenpost aan, waar Bakker een deel van zijn jeugd sleet. We houden halt. Niet wij, doch de wagen heeft dorst. Een nieuwe voorraad benzine opgedaan en Bert rijdt met ons om het landgoed heen, waar vroeger een oom van hem woonde en waar hij als kind heeft gespeeld en gerakkerd. Pas ingefriesd, reeds uitgefriesd!
De provincie Groningen ligt voor de deur, voor de boeg, voor de neus.
- Je moet naar Friesland terugkomen, zegt Bert ons.
- Ik wil wel graag de streek van Japikse, Dijkstra, Schepers, Slauerhoff e.a. beter leren kennen.
- Noem er nog maar een hele boel meer, bralt een overmoedige stem.
| |
Door het Groningse platteland
We verlaten het land van de Friese ‘heerschappen’ en komen in dat van de Groninger ‘jonkers’. Geleidelijk merken we dat er iets in de ordening en schikking van het landschap verandert. De natuur vertoont hetzelfde ruige karakter; doch er wonen hier precies minder mensen. De boerderijen, in omvang groter, verminderen in aantal.
- Ze liggen ver uit elkaar, verduidelijkt Blijstra. En hij vertelt een en ander over het Groninger beklemrecht, dat de grote eigendommen en dito fortuinen tegen verbrokkeling beschermt.
We rijden voorbij verschillende plechtstatige boerderijen, verschanst achter grachten, dijken en bomen. Wat een reusachtige schuren. En woonhuizen als kleine kastelen of als Amsterdamse patriciërswoningen.
- Een geweldig rijk landbouwland. Fortuinen in en boven de grond. Kijk eens welke kapitalen er aan die villa's werden besteed.
- En hoeven met twee à drie schuren, naast elkaar gerijd.
| |
| |
- De typische zaagdaken, zegt Rein. En hij verklaart: - Eén tasruimte zou te klein zijn voor de omvangrijke oogst.
- Je wandelt in die schuren als in een kathedraal, merkt Bert op.
- We naderen Groningen-stad, het hart van Nederland's ‘hoge Noorden’.
- En niet te veel Friese pijlen richten op het sterke harnas van de Groningse eigenwaarde!
- De provincialistische hoeken afronden en niemand ringeloren!
- Genoeg geboerderijd thans; we worden weer lieve letterkundige lui!
| |
In de stad Groningen
De tocht Den Haag-Groningen is volbracht. En de klok moet nog zes uur slaan. Dat heeft Bert schitterend weten klaar te spelen.
Groningen, de grote bekoring die van dit woord uitgaat. Als kind zag ik het op de leesboekjes van Hoogeveen staan: Wolters, Groningen. En op de rekenboekjes: Noordhoff, Groningen. Meestal drie namen: Groningen-Den Haag-Batavia. Maar de eerste trof mij steeds het meest. Later, veel later, werd weer diezelfde magische stadsnaam gekoppeld aan het werk van de wereldberoemde prof. G. Heymans, van de geheimzinnige dichter Hendrik de Vries, van de beminnelijke hispanist dr. Geers, van een groep schrijvende jonge mannen die veel in hun mars hebben en nog meer móéten hebben om een vitale en vitalistische Marsman te kunnen evenaren. Groningen, daar wenste ik al sinds lang eens heen te gaan. Maar wanneer Vlamingen naar Nederland reizen, dan is Amsterdam meestal het verste punt. Als vlijtige eendagsvliegen bezoeken ze wel een paar nog noordelijker gelegen plaatsjes als Marken, Edam en al de andere lokaasdammetjes; maar 's namiddags of 's avonds staan ze alweer op dé Dam naar het Paleis, de Nieuwe Kerk, een groenbeschimmelde koepel, het poppenspel, de Bijenkorf en Krasnapolski te gapen. In de driehoek Den Haag-Amsterdam-Utrecht evolueren zij volgens de ingevingen van hun geest, de luimen van hun hart, de aanduidingen van de V.V.V.-brochures en vooral het gewicht van hun deviezen. Zij bezoeken er de musea, dwalen langs de grachten, leren er borrels en bijwoorden in overvloed gebruiken, eten er thans minder en slapen er zo weinig mogelijk. Maar toch steeds uitgeslapen. Nederland is voor hen gelegen in het gebied ‘boven de rivieren’ en onder het IJselmeer. Zuid- en Noord-Holland en Utrecht zijn voor hen HOLLAND en in die overtuiging worden ze nog gesterkt door de bewoners van deze drie drukke en levendige provincies zélf. Alle leven en alle belangstelling schijnt zich te concentreren om de spil Amsterdam-Brussel heen, waar de sierlijk glijdende D-treinen hun denderend snelheidslied zingen. Maar naar Groningen,
het o zo verre Groningen, gaan komt bijna overeen met een tocht naar Denemarken. Er zijn enkele uitzonderingen en de snelle auto vermeerdert hun aantal. Vandaag behoren we er ook toe. We hebben nu ook eens met de classieke eindpunt-Amsterdam-traditie (die ook voor vele Nederlanders geldt, zegt men ons) gebroken.
| |
| |
Aan drie hotels wappert de Belgische driekleur. Op de Markt tussen Stadhuis en Martinitoren parkeren drie Belgische auto's. Nog drie uitzonderingen dus, plus wij die met een Nederlandse wagen hierheen kwamen, dat maakt alvast vier.
Groningen lijkt me, zo bij een eerste oogopslag, iets apart. Minder Hollandskleurrijk; meer onstuimig internationalistisch. Sommige straten doen me aan Brussel, enkele plekjes aan Gent denken. Nog meer Deense vlaggen hangen uit. En het aantal Deense auto's bewijst ons, dat wat voor de enen het niet vaak bereikbare, ‘barre’ Noordoosten schijnt, voor anderen een aantrekkelijk Zuidwesten betekent.
| |
Onder Groningse kunstenaars
We zien W.H. Nagel terug, voorzichtig secure magistraat en magistraal vriendelijke dichter. Als schrijver tekent hij J.B. Charles. Hij wordt door zijn intimi kortweg Wim genoemd. Hij leidt de regie van deze bonte, levendige, drukke Hollands-Vlaams-Groningse avond. Magistraal-geheimzinnige regie, waarbij de acteurs oningewijd blijven. Beroepsmisvorming of niet, ik vind het erg aardig.
Eerst eten in Baulig: Belgische vlag aan de gevel en dito miniatuurtje op onze tafel. Een uitgelezen en uitgezocht gezelschap van artisten, professoren en prominenten en een weelde van dito dames. Een vier maal oudere tafelbuur vraagt aan mijn veertienjarige dochter, die algemeen voor drie-vier jaar ouder wordt gehouden (Volk van Rubens, jubelt Bert, leve Helena Fourment!), welk haar literair pseudoniem is en of ze al boeken heeft geschreven.
- Zelfs die van mijn vader nog niet gelezen, antwoordt Annie.
- Waar zijn al die Vlamingen, vraagt zich een verkeerd of niet ingelichte dame af, die allicht Drente (waar Vlamingen worden verwacht... in het voorjaar) met Groningen verwart. Alsof drie: een compleet stel van moeder, vader en dochter, niet volstonden Denkt ze misschien, dat het Vlamingen zal regenen? Dat gebeurde wel eens, lang geleden, te Groeninge bij Kortrijk. Te Groningen nog nooit, al heette het vroeger ook: Groeninghen.
En ik denk zo maar bij mezelf: - Prachtige regie van Wim; maar Jan snapt er niks van. Welke rol heeft hij ons hier toebedeeld? Laten we ons maar drijven op deze stroom van schitterend Gronings societyleven. En ik ondervind weldra dat Wim niet de enige regisseur is; want Bert komt bij me en fluistert me in: - Straks, op de volgende bijeenkomst een woordje namens ‘Vlaanderen’ spreken. We kennen dergelijke invitaties, verbleken er niet meer bij en antwoorden: - In orde, Bert, ‘Vlaanderen’ zal spreken; geef jij dan maar het teken! En we smullen maar voort; want sinds onheuglijke Hoornse uren hebben we enkel over eten horen spreken en predikte onze waakzame Adriaan in de woestijn, de Friese en Groningse barre vlakten, rijk bezaaid met heemkundig schoon, maar hardhorig voor eetkundig loon.
Stilaan wordt het me min of meer duidelijk, dat de ‘Noordelijke Gemeen- | |
| |
schap van Kunstenaars’ een grote verbroederingsavond op touw heeft gezet. En ik stel me deze N.G.K. voor als een door de ‘Noorderlingen’ noest opgebouwde artistieke ‘terp’ om zich met vereende krachten te beschermen tegen de uit West en Zuid aanrukkende vloeden van onverschilligheid en andere on-heden. En terwijl mijn mes en vork methodisch de graten uit de vis bloot leggen, woelen mijn Zuiderse hersenen de mij onbekende N.G.K.-‘terp’ om, graven hem vergeefs af. Euterpe en Cie, sta me bij! Maar hier heerst, onder die feestelijke mensen van deze avond, geen geest van grimmig verweer, wel een van de hartelijkste toenadering.
Als eenmaal wat wij met een ironische lammegoedzaksterm ‘de innerlijke mens’ noemen, versterkt is, verlaten we allen het restaurant en het gezelschap begeeft zich trosgewijze naar de gastvrije woning van de heer en mevrouw J. Sluiter, die in aanzienlijke mate bijgedragen hebben tot de luister van deze bijeenkomst.
- De Kunst op bezoek bij het Kapitaal, ironiseert een rode Amsterdammer.
- Ik verkies de kapitalist-koper boven de gierige maecenas-Staat, antwoordt een schilder, nummer een geeft niet alleen geld, maar ook eten en soms een bed; en je weet ten minste waar je werk hangt.
- Begrijpelijk, er is maar één Staat en er zijn véél kapitalisten. Als de Staat hun rol overneemt, verminderen onze kansen van honderd op één, oppert een derde.
- De Staat koopt liefdeloos en onverschillig; de ambtenaar die het zaakje opknapt is nooit eigenaar, wat kan hem je werk schelen.
Na aldus in de duisternis, onder de behoedzame bomen, een paar gesprekken te hebben opgevangen, verschijnen we in de stralende klaarte van Sluiter's huis. Beneden worden we door de gastheer, boven door de gastvrouw verwelkomd. Schilderijen en nóg schilderijen aan de wanden en mensen en nóg mensen in zetels en op sofa's.
Wat heb ik vroeger gehoord van ‘barre’ Noorderlingen? Deze dames en heren zijn zo Zuiders als 't maar kan, helemaal geen stugge Noordenlichtaanbidders. En zelfs de stilsten onder hen, ik denk aan Hendrik de Vries, kunnen zo heftig en vurig worden als Latijnen. We maken kennis met de dichter van ‘Nergal’ en ‘De Tovertuin’, die een tijdje geleden zijn vijftig jaren en bruiloft vierde. Nu woont hij te Haren, het bekende Groninger villadorp. Een eenzaat die zich gewillig wringt in de sociale conventies; een gelaat dat gesloten blijft en waarvan ogen en mond niet grif openen; een wilde hooglandbewoner neergestreken in de vlakte; de trots van de Groninger kunstenaars en waarschijnlijk toch een vreemde prachteend in de artistieke bijt. Hij, de grootste, lijkt wel de schuchterste. Hij spreekt stil, vlug en zenuwachtig, als laat hij zich met tegenzin bekijken. Maar wanneer dr. Knops van over vele hoofden heen hem in het Spaans toespreekt, gutsen en rollen nog vreemder klanken in onstuimig tempo en hoog sonoor uit zijn grauwbleke mond: de Spanjaard in hem breekt almachtig los, Spanjaard toevallig te Groningen geboren en getogen. Het ruig vitalistische
| |
| |
karakter van Slauerhoff en Marsman bezit hij in even felle mate. Iets van de poète maudit. Ik bekijk hem nog eens goed: veeleer poète maudissant. Maar deze balladendichter zal ook wel in staat zijn, zoals anderen, om idyllen te boleven en te schrijven. Gek, hoe het oeuvre van iemand definitief in de weg blijft staan om hem als ‘doodgewoon’ mens te benaderen!
De schilders Dijkstra en Van den Berg sluiten zich bij de schrijvers Nagel, Bakker, Blijstra, Geers en Van der Veen aan. Critici en journalisten kronkelen langs dichters- en schildersgroepjes door en zetten om tafeltjes en zetels heen hun speurtochten voort, sigaret in de ene en borrel in de andere hand. De menselijke constellaties veranderen om het half uur; anderen blijven waar ze zitten en laten de nieuwsgierigen en belangstellenden tot zich komen.
| |
Hendrik de Vries zegt verzen op
Plots komt er stilstand in al dit geanimeerd salonbeweeg. Men verzoekt Hendrik de Vries om enkele verzen van hem op te zeggen. Zal hij wel willen, vraag ik me eerst af. Men zei me, dat hij niet alleen zijn ganse oeuvre voor de vuist kan voordragen, maar ook meer dan een verzenbundel van anderen compleet uit de mouw van zijn geheugen kan schudden. Deze avond deed de anecdote de ronde, dat hij in Spanje een bevriend schilder ontmoette: ze begonnen beiden over een pas verschenen bundel van J.C. Bloem te spreken en toen bleek dat de schilder dit werk nog niet had gelezen, zou Hendrik de Vries hem gezegd hebben: Wil ik het je eens opzeggen?
We zijn nu mijlen en landen ver van Spanje, doch heel dicht bij Hendrik de Vries. Ik zit vlak naast hem. Iedereen houdt nu schier de adem in. Er heerst een haast benauwende stilte. De Vries bukt zich nog wat dieper over zichzelf, richt het hoofd dan enigszins krampachtig op en het onophoudelijke putten uit de diepe en pijnlijk hard te bereiken bron van zijn fenomenaal geheugen begint. En de stroom vloeit maar zonder onderbreken voort, niet als de Maas vóór Rotterdam, maar als een geheimzinnig stille bergrivier. En al onze hoofden zijn als zovele grote en kleine hinderpalen, kale rotsblokken of bestruikte aardklompen, stug en steil. De ietwat schuw uitziende mens de Vries duikelt en plonst hardnekkig naar en in het gebied van de dichter de Vries en krachtig stijgt hij mét en uit zijn Vers op. Worsteling van rauwe zielsklanken, geen toneelschoolgeschitter. Ik volg met inspanning deze ongewone klankentuimelingen, -vluchten en -sprongen. Zal men hem verder wel kunnen horen? Maar hij mag zó voordragen, er is maar één Hendrik de Vries, ook ver buiten Groningen. Bravo, de Vries, denk ik, Gij laat uw woestschoon gebied benaderen, doch niet plattreden! Zij, die u niet verstaan, hebben ook nooit uw verzen gelezen, aoals een dame die eens bij een dergelijke gelegenheid vroeg in welke taal gij schrijft. In de taal van de Dichter, parbleu! En een Poëet moet dichten en niet declameren. Hendrik de Vries gedichten horen opzeggen, is niet een min of meer klatergouden exhibitie bijwonen, maar oog- en oorgetuige zijn van 's dichters strijd tegen de moordende
| |
| |
stilte van het schuw gedoken woord. Ik vond het de moeite waard, hem dit gevecht te zien aangaan. Geen strijd met nachtegalen, doch met arenden en gieren; geen kabbelende beekjes noch statige stromen, maar bergwatervallen.
Hendrik de Vries componeert zijn gedichten mentaal. Ze groeien niet op het papier, wél in zijn geest. Geharnast als Minerva verlaten ze hun schepper door de lange gang van zijn wonderbaar geheugen.
| |
Na de magiër, de menigte
De glazen hebben niet gerinkeld, de dames niet gegild, de heren niet gerild, de vloer heeft niet gedaverd, de tafeltjes begonnen niet te draaien, de schilderijen hangen niet scheef en de lampen en luchters tuimelden niet neer. En toch heeft een Dichter een zo vreemd onwezenlijke stemming in de kamer gebracht, dat de roezemoezige feestvreugde slechts door een deurkier weer binnen durft komen. Geleidelijk wijkt de vreemde magie, zit de magiër weer stil voor zich uit te staren of beantwoordt hij gedienstig alle hem gestelde vragen en krijgen wij, de anderen, de menigte, weer stemrecht, beklemrecht.
En nu volgt een lange, bonte, boertige en ernstige reeks toasten, speeches, improvisaties en declamaties. Na de stem uit de hoogvlakte, de stemmen uit de lage landen, gezellig sociaal of speels rumoerig: Friese, Haagse, Amsterdamse, Groningse en Vlaamse spreek- en streekbuizen. Voor dr. Geers, Wim Nagel, Bert Bakker, Rein Blijstra, Adriaan van der Veen en mij, voor niemand kent de mysterieus gebleven Regie van deze Avond genade. Meespreken in het Kapittel, is nu eenmaal de boodschap. Op alle korte en lange literaire golflengten wordt uitgezonden. Niets werd voorbereid, alles zo maar stante pede geïmproviseerd. De dichter van het ‘Geïmproviseerd Bouquet’ mag immers niet de enige zijn, wiens exhibitievermogen op de proef werd gesteld. Uit de speeches van de Groningers wordt het me weer wat duidelijker, hoe de culturele vork in de Groningse steel steekt. Van der Veen ziet een tochtje van de Noorderlingen naar Zuid- en Noord-Holland in een niet al te ver, maar toch nog wazig verschiet. Blijstra is allicht op zijn hoede voor dergelijke invallen uit het Noordoosten en hij zorgt voor enkele vermakelijke Amsterdamse steken onder sterk Fries water. Ik noteer de vrijmoedigheid waarmede men hier in Groningen en in Holland elkaar ‘zijn’ waarheid (die elkeen voor ‘de’ Waarheid houdt) kan zeggen zonder daarom een feeststemming te vertroebelen. Terloops, voor mezelf. Daarna spant de behendige Bakker weer een net van vriendschapsbanden. En op zeker ogenblik beginnen Bakker en Blijstra beiden gelijktijdig een ingewikkelde speech, als acteurs van een onbegrijpelijke commedia dell'arte. En om beurten vlecht elk een zinnetje in dit gezamenlijke weefsel, rukt het dan weer uiteen, begint opnieuw aan een oratorische Ariadnedraad, laat hem vlotten als ‘flarden in de wind’ en gaat zitten. Rein praat nog een ogenblikje voort, terwijl Bert een gesprek met Hendrik de Vries aanknoopt en gedichten van De Vries begint te
declameren. (O ja, ik zei nog niet dat ik als eerste spreker door Bert de branding
| |
| |
werd ingejaagd. Ter ere van Groningen heb ik dan allerlei Vlaamse attributen in noordwaartse richting gestuwd. En er al bijgesleurd, wat ik over Groningen wist, dit is zeer weinig. En de stem van het hart laten spreken, dit is zeer veel. En een hele boel dingen vergeten, die me achteraf te binnen schoten. Maar dit hoort nu eenmaal zo bij improvisaties.) En daarna zet dr. Knops een onverstoorbaar Buster Keatonmasker op en een koddig hoedje, om leuke gedichtjes over Koosje en Keesje en over een Spin voor te dragen. Tenslotte voert onze zo gulle gastheer aller geestdrift naar haar hoogte- en eindpunt, door Vlaanderen, Holland en Groningen in één zelfde geest van culturele eenheid te betrekken. En wij leggen de handen eigenlijk en zinnebeeldig in elkaar.
Weer gaat het gezelschap trosgewijze uit elkaar. Tot ik de laatste in de kamer ben, omdat ik enkele woorden aan het schrijven ben in Sluiter's prachtig ‘Album Amicorum’. De genodigden zijn vertrokken, de schilderijen kunnen nog eens rustig bekeken worden. En met de gedachte dat mensen gaan en keren en hun werk blijft, neem ik afscheid van onze gastheer en -vrouw.
Nog blijven we ergens in de stad een uurtje gezellig samen. Kellners brengen aan elk eten en drinken naar keuze. De gesprekken buitelen nog steeds in het helle lampenlicht; maar het tij van de felle vreugde verebt. De boeren in Friesland en Groningen slapen reeds ùren. Ook wij vragen thans, na hoge lust, diepe rust. Voor het eerst merk ik deze week, dat het zó niet zal kunnen blijven duren. Nog geen enkele dag eindigde vóór middernacht. En Bert wenst ons het laatst van al goede nacht. Wat een vitale kerel! Morgen te halftwaalt bij Frigge.
| |
Morgenstad
Te halftien opgestaan. En nog wat stijf in de ibenen: de autotocht van gisteren. Moest men me zeggen dat het moeilijker is, gevoerd te worden dan zélf te sturen, nù op dit ogenblik zou ik het geloven. Maar straks weer niet meer.
Ik rust nog wat uit op het terras voor Hotel de Doelen, met het hoofd schuin achterover; en mijn blikken klimmen een wijle langs de twee gevels, in 1927 door de Amsterdamse architect A.A. Kok gerestaureerd, tot aan het wapen in heraldische kleuren. Van over zee gekomen wolken jagen landwaarts, maken me enigszins duizelig, zodat ik het hoofd nu naar de Grote Markt wend, het in 1945 erg toegetakelde plein, een kale vlakte waarop links het Stadhuis en rechts de Martinitoren domineren. De Sint Maartenskerk ligt verlaten; maar voor het Stadhuis heerst een grote drukte: een gaan en komen van koetsen met bruidsparen en een gedrang van kijklustigen er om heen. Ook een begrafeniswagen, gevolgd door acht of tien lijkbidders, trekt Jacob Otten Husly's pronkgebouw voorbij. De Groningse ‘vroede vaderen’ beschikken over een monumentale zuilenvoorhal om zich bij feestelijke gelegenheden aan hun stadsgenoten te vertonen. Laten we hopen dat ze niet te oud zijn en niet aan jicht lijden om al die trappen op en af te kunnen; doch ze zullen ook wel het gebruik van achter- en zijdeuren kennen.
| |
| |
Uit ons hotel vertrekt een jong Deens echtpaar. Hun open autootje geniet de belangstelling van de Groningse straatjeugd, die in één-twee-drie de afstand tussen stadhuis aan de westzijde en De Doelen aan de zuidzijde heeft afgelegd. Zoëven maten ze met de blikken de lengte van de sleep van een Groninger bruidskleed, nu onderzoeken zij de enge beperking vail een modern Deens huishouden op reiswielen. En men vertelt me, dat de Denen op thuisreis héél vroeg uit Groningen vertrekken; want ze moeten vóór de nacht terug in hun vaderland zijn. Alleen over dag mogen ze door bezet Duitsland reizen. Aangezien dit tweetal geen haast heeft toeren ze verder Nederland in.
Onze blikken cirkelen om de Martinitoren, Groningen's trots. Deze oude romaanse kerk, later tot gothische verbouwd, is de slanke zuster van de Utrechtse Dom: 96 meter hoog en meer dan zeven eeuwen oud, ietwat ouder dan haar Utrechtse, 112 meter lange broer. Het zuiverste zinnebeeld van Groninger's sierlijk doorgedreven opwaarts streven. Maar de A-kerk is nog ouder. Onze toeristische nieuwsgierigheid staat thans op dolce far niente-peil en inplaats van het koor te gaan bezichtigen, het orgel te beluisteren en de versleten zerk voor ‘la noble et honeste dame Anna de Ligne dicte de Barbansson’ met edele weemoed te omringen, soezen we zalig voort en denken we aan de gebeurtenissen van gisteravond. Het kleurrijke, levende Groningen verbergt als een oogverblindend gobelin de verbrokkelde muur van het grauwe verleden. ‘Gruno's grijze veste’ blijft verscholen achter lokkend Sterrebos en verkwikkend Noorderplantsoen, waar we met de auto gisteravond zwierig langs reden. Dat de archeologen me vergeven: mensen gaan vóór stenen, heden vóór verleden. Alleen als de mensen me gaan vervelen, laat dan de stenen in hun plaats treden.
Ik mis Blijstra, die me anders wel iets zou mededelen over deze bruisende stad. Ik loop enkele drukke straten door, kijk naar 17e- en 18e-eeuwse gevels op de Vismarkt, verdwijn te midden van de krioelende zaterdagmorgenmenigte, dwaal rond de protestantse A-kerk die vroeger aan onze Lieve Vrouw ter A was gewijd en in de 13e en 14e eeuw ook Sint Nicolaaskerk heette, verneem dat de zonzijde van de Vismarkt de ‘Glende Riepe’ (riepe = voetpad) wordt genoemd en zie boven verschillende ramen één zelfde schelp-motief. Typisch Gronings, lees en hoor ik later.
En gids-, doch niet stuurloos schaf ik me het boekje van dr. Elisabeth Neurdenberg over ‘De historische Schoonheid van Groningen’ aan en ga weer wat zitten om te lezen en scherp geformuleerd te vinden wat ik onzeker en vaag hoorde of zag. Zij schreef ook over ‘De muurschilderingen in het koor van de Martinikerk te Groningen’ en deelt met rechtmatige fierheid mede, dat zij op een stelling van 15 meter boven de grond ging staan om deze fresco's van nabij te kunnen bezichtigen.
Voor zo'n torentoeren, mijn hoedje af! Zo overwint de mens de materie, maar blijft er toch de slaaf van.
Op het middaguur vinden we onze litteraire vrienden bij Frigge terug. Hier klopt de pols van jong, sterk leven, waarover de boven- en benedenbaedekers niet
| |
| |
reppen. Maar als het gezellige sociëteitsgepraat ook stimuleert tot blijvende artistieke daden, dan wordt het op zijn beurt eenmaal ‘historische schoonheid’.
| |
Naar Paterswolde
Bezuiden de stad, aan de grens van de provinciën Groningen en Drente, liggen enkele ‘plassen’: Leekster, Zuidlaarder en Paterswoldse Meren. Paterswolde bevindt zich dichtbij en wordt door vele Groningers druk bezocht, vooral tijdens de zomerweekeinden.
Dààr zullen we heen gaan. De aangekondigde onweersdreiging schrikt niemand af. Bert wil dit maal een auto vol bloemen, een lichter bevrachting. En hij laat enkel de dames toe. Voor Wim Nagel, de man van de feilloze, doch onzichtbare regie, maakt hij een uitzondering.
De heren zwaar- en lichtgewichten stappen in een taxi, zakken op de kussens neer en wég zijn we! Vannacht tweelingbedden, denk ik, nu tweelingbennen. Men zorgt voor onze zedelijke gezondheid. De twee conspirerende regisseurs laten onze chauffeur zelfs voorrijden. Nu pas wordt hun leiding volledig onzichtbaar. We komen, ondanks het gewicht, het eerste te Paterswolde in het Clubhuis aan. Zelden heeft een taxi zo'n topzware vracht zo snel vervoerd: geen pluimlichte dichters (die bleven bij de dames) maar kloekgebouwde prozaïsten zijn Geers, Blijstra, Van der Veen, Sierksma en ik.
Beroofd van onze liefste gezellen, van onze schatten en wederhelften, gaan we ons troosten bij het Meer. Vóór zoveel water, vinden we geen tranen, vóór zoveel schuiten geen tranen met tuiten meer.
Tien minuten later rukt ook de vrouwenafdeling binnen. Geen woord uit die leiderlijke monden te krijgen. En Eva, anders zo babbelziek, kijkt naar haar zusters en blijft zwijgen.
Het gezelschap installeert zich in schelpvorm op het terras vóór het Clubhuis: typisch Gronings. We doen zulks onbewust, spontaan. Of toch gehoorzamend aan een nog vreemder regie? Wim loopt een eindje verder, wie weet wat weer te bekokstoven. We treden in en uit onze schelp naar hartelust.
Bert zit met Annie te praten. Zou hij haar weer met Rubeniaanse zinspelingen tegelijkertijd vleien en plagen? En de even jonge Harry zal misschien blij wezen, dat men hem voor een tijdje met rust laat. Wat gaat er feitelijk in het hoofd van kinderen om, die in de schaduw van een meerderheid van volwassenen tot half inactief-zijn worden verplicht?
- Komt, kinderen, zeggen dr. Geers' en mijn vrouw. En de touters en wipplank krijgen klanten.
Dr. Geers en Adriaan van der Veen, invoerders van Spaanse en Angelsaksische waarden op de Nederlande literaire markt, passen heel goed bij elkaar, feitelijk nog beter dan Zuid- bij Noord-Amerika. De krachtige vijftiger deelt de aandachtige dertiger iets gewichtigs mede; want deze staakt plots het spelen met zijn pijp, laat de blikken glijden over het brede Meer en denkt diep na. Volgt
| |
| |
Adriaan de meeuwen, wier vlucht dr. Geers in een oorlogsgedicht juist beschreef? Maar zijn er hier nu meeuwen, ik zie ze nu niet. Of spreekt onze hispanisthumanist over het ‘werkelijk vrij’-zijn, over ‘dom gezag’ en ‘bleek-abstracte Staat’, hier bij dit water, dat van brave geleerden wilde dichters maakt?
Blijstra en Sierksma vormen het classieke Friese duo op stra en sma: in een achterhoek genesteld omdat het daar makkelijker is om hoekig en puntig te blijven; meer gesloten in zichzelf en de mensen rond hen scherp kalm in het oog houdend en nu en dan eens in het ootje nemend. Toch is ook hùn verbond van korte duur: de tijd om een glas uit te drinken en verhalend aan critisch proza af te wegen; want de novellist Blijstra kan hettig critiseren en de essayist Sierksma flink vertellen.
De groepjes verschuiven. Men wenst eens de benen te reppen en de gedachten een nieuwe horizont te geven.
Achter de traliën, die de tuin van het oeverriet scheiden, bekijk ik het Paterawoldse Meer, ik de zwaartillende gevangene van deze Aarde en van veel literatuur. Natuurindrukken en cultuurherinneringen glijden in elkaar en erover als water in en door water. En ik voel me uit deze zware en toch zo dierbare bodem groeien tot een blijmoedige, alles aanvaardende levensgenieter. Ik beluister het Gezelliaanse riet. Er dreunen strofen van Verhaeren en Van de Woestijne in mij als de wind het water krachtig slaat. Honderden witte zeiltjes glijden en zwenken; ze doen me aan rijmpjes van Jan Prins en andere waterdichters denken. Ginds wenken een paar eilanden; zullen we ze tegemoet varen met verzen van Nijhoff, Marsman en Slauerhoff op de vochtige lippen?
Daar komt Wim Nagel aangestapt. Onze groep sluit weer aan. Langs een smalle steiger geraken we op de boot van kunstschilder George Martens.
O fijne, onzichtbare regie van Wim, onze enige ‘witte matroos’. Genot van het varen!
Een schilder verleent schrijvers een uurtje drijvende gastvrijheid! N.G.K., rule the Paterswolde waves!
Wim, maak van je streek een Nederlands Lake district, schrijf de hymnen van luchten en golven, spreek er de dankbaarheid in uit van onze harten en maak ze schoon met de schittering van gelukkige vrouwenogen...
Onweerswolken dagen op, één, twee, drie, vier. Niet meer. Daar wegen de honderden lieflijke zeiltjes ruimschoots tegen op. Maar toch, maar toch, denk ik, als de bliksem hier inslaat en we gaan naar de bliksem, Wim, naar de Paterswoldse palingkelder zonder wijn, schrijf dan op de bodem, met de staart van een meermin en de geest van ons allen, de Ballade van het Paterawoldse Diep. Ze zal als Groninger schelp eens aan land komen aangespoeld, eerst tussen het riet, dan door de traliën, en eindelijk onder de mensen.
En laat mij terugkomen, denk ik verder, als dolfijn; plaats mij dan in een duurzaam schrijn, als typisch topografisch ornament boven je bakstenen Groninger tent.
| |
| |
Maar de wolkan trekken, naar elders, in de richting van Denemarken. Thor weet waar hij moet zijn.
En onze schilder schippert zo fijn tussen twee eilandjes in, door het ‘kanaal van Suez’, dat wij het jammer vinden dat onze tocht bijna ten einde is.
De rijdende schrijvers danken de varende schilder. Nog even een kiekje om dit ultieme watermoment vast te leggen en we stappen op hoger dek over, de vaste wal.
Bert voert ons in drie ritten naar de doolhof van ‘De Braak’.
Eerst gleden we in gesloten groep op lage watervloeren, nu lopen we in een rijtje achter elkaar tussen hoge bladermuren. Na waterpret, de bosgenoegens.
Kregen de dichters op het Meer een overvloed van metrisch geklots aan te horen, hier kunnen de gedachtenganggravers van critici hun speurzin en de romanbouwers hun constructievermogen oefenen en scherpen.
De doolhof wordt vrij spoedig overwonnen; want hij is minder ingewikkeld dan het labyrinth van het moderne leven.
| |
Over de late en laatste uurtjes te Groningen
We komen op de grote weg. Hoe geraken we nu terug in de stad?
Rein ontdekt spoedig een bushalte. Dat is al iets. Nu nog de bus. Als we maar geen uur moeten wachten. We hebben kans. Een kwartiertje later zijn we reeds allen te Groningen terug. Meer- en boslucht hebben ons als het ware uitgehold en we speuren met neus en ogen naar een Lucullus-gelegenheid. Weer dient het toeval ons. Op de Vismarkt, bij Koos Kerstholt, wordt er één-hoog-vóór een bruiloftsmaal gehouden. De feestvreugde werkt aanstekelijk, ook op de gasten beneden. En het eten is er zo lekker, dat we weldra van een ganse week reizen en trekken, vroeg-wakker-worden en laat-opblijven niets, maar volstrekt niets meer voelen. We leven hier als koningen te Groningen, zo fit en onoverwinnelijk dat we ons laatste Groningse avondgesprek met verschillende uren hebben verlengd; want na een uiteenzetting over vacantiegenoegens te Ameland, werd er neg over allerlei literaturen gesproken, over de culturele verhoudingen tussen Groningen en het achterland, over de roman en de novelle; en toen we tenslotte rechtstonden voor het afscheid heeft Bert nog een massa gedichten gedeclameerd van Friezen en van Groningers, van Hollanders en van Vlamingen. Dan heeft hij ons naar Kerstholt's hotel teruggevoerd, waar de bruiloftsvierders nog niet van plan waren om op te hoepelen. Bert stapte de feestzaal binnen, herkende een paar vrienden en zei iets aan de nachtbleke bruid dat de omstaanders deed lachen. En dan zijn we naar ons bed getrokken. En we hebben zeer weinig, doch zeer goed en vast geslapen.
's Morgens een stevig ontbijt in de thans stil en weer fris geworden feestzaal. Aan de wanden hangen tientallen kleurrijke wapenschildjes. Tussen het opslurpen van de laatste teug koffie en het vereffenen van de hotelrekening lees ik eens vluchtig deze vreemde en tóch Nederlandse namen: Heiligerlee, Mid- | |
| |
wolda, Stedum, Nieuwe en Oude Pekela, Boertange, Kibbelgaarn, Farmsum, Doezum, Sebaldeburen, Lutjegast, Tinallinge en andere (Ik heb ze toen niet opgetekend en kijk nu op de kaart van de provincie Groningen en tracht ze mij te herinneren). Je zou wel meer dan een maand nodig hebben om al deze plekjes te gaan bezoeken. En eenmaal de nota in orde, blijf ik nog wat staan vóór de geschilderde portretten van Jan Fabricius en van Koos Kerstholt: expressief gerimpelde koppen van koen kampende toneelmensen, die van een gelaat een masker en van een masker een gelaat weten te maken. Dan gaan we beneden nog wat op het terras zitten, wachtend op Bert en de anderen. En we slaan nog een praatje met de heer Kerstholt. Die twee portretten vormen de aanen tevens de inleiding. En we vernemen dat de nu wat ten onrechte vergeten Jan Fabricius alhier is gevierd geworden, dat het zijn oude hart deugd heeft gedaan, dat hij in Broadstone (Engeland) leeft en dat zijn zoon, de romanschrijver Johan Fabricius nog steeds dezelfde vruchtbare auteur en onvermoeide zwerver is gebleven.
- Er is een tijd geweest, zegt onze vriendelijke hotelhouder met nauwelijks verholen aandoening, dat drie schouwburgen tegelijk werk van Jan Fabricius opvoerden; dat is in ons landje nog niet dikwijls gebeurd.
Een handdruk. En Koos Kerstholt springt op zijn fiets: Tot genoegen...
En een half uurtje later zeggen we ook zijn stad: Tot genoegen!
Nog even een blik laten cirkelen van A-kerk tot Martinitoren, nog even een paar oorlogswondeplekken met genegen ogen gestreeld, nog even afgestapt bij de Geersen, nog een laatste koekje en laatste kopje, dan inpakken van koffers en uitsteken van wuivende vriendenhanden aan beide zijden van de autoruiten; en de tocht naar het Zuidwesten vangt aan. Het hoofdstuk over ons Gronings weekeinde behoort tot het verleden, tot de dierbare herinneringen. Op de Groningse achtergrond nog even de Martinitoren als slotvignet.
Jan SCHEPENS
|
|