Rosalie-Gillis
ROSALIE zag Gillis dien avond aan het diner voor de eerste maal terug. Zij sprak kalm en koel, zooals André dat maar al te goed van haar kende. Zij vroeg hoe mevrouw Roscof het maakte, maar het scheen niet tot haar door te dringen wat Gillis daarop antwoordde. Mevrouw was weer eens op reis. Ook hijzelf moest den volgenden ochtend weer vertrekken.
Even later zei Rosalie, dat de onverwachte terugkomst van haar broer Hessel haar toch erg had aangegrepen. Zij stond op en wenschte Gillis Heyblom een goede reis. Bij de deur gekomen zei ze: ‘Goedennacht, André’, alsof zij zich eerst op het laatste oogenblik herinnerde dat hij er was.
André keek naar den gast, tegenover hem, die stijfjes boog, en daarna naar het strakke gezicht van zijn vrouw. Hij zag bij beiden geen spoor dat op herinnering leek.
Rosalie sloot de deur achter zich. Zij rilde van kou en had het gevoel dat er buiten haar niemand anders in dit huis was dan hij. Maar zij ging naar boven, naar de oude mevrouw Santhorst, die liever op haar kamers bleef als er gasten waren. Zij kuste haar goedennacht, gaf geen antwoord toen mevrouw verbaasd zei: ‘Zoo vroeg al?’ en ging naar haar eigen kamers.
De balcondeuren en vensters stonden open. Het was nog helder licht en zij zag niet ver van het dorp de figuurtjes van een paard en ruiter. Zij hoorde ook heel vaag en ijl het geblaf van honden. Dat moest Katharina zijn.
Zij had het nog altijd koud, ondanks den zoelen avond. Zij had geen plannen en zij dacht er ook niet bij na, toen zij een kastdeur opentrok en zich verkleedde. Zij deed het heel langzaam, alsof tijd er niet op aan kwam. Het was al schemerig toen zij het huis verliet.
Zij liep over het veld tot de duisternis was ingevallen en ging toen zonder aarzelen naar het andere huis. Daar brandde nergens licht. Zij dacht zelfs niet aan Hedda of haar broer. De deuren van de veranda stonden open. Het huis was stil. Zij hoorde geen gerucht toen zij naar boven liep. Zij kende iedere treê.
Toen Gillis zijn kamer binnenkwam zag hij haar op het balcon. Een smal figuurtje in een mantelpak, duidelijk zichtbaar in het lamplicht, heel stil, en ook ver weg. Er verliep eenigen tijd voor zij binnenkwam, en zei: ‘Wil je de deuren dicht doen? Ik heb het koud’.
Hij deed het, verbaasd, maar nog meer verschrikt door haar zekerheid. Hij trok ook de gordijnen dicht en zei toen: ‘Wat bezielt je, Rosalie’!
‘Heb je mij niet verwacht? Zooals ik jou, lang geleden? Kom Gillis! Je bent al drie dagen hier en morgenvroeg ga je weer weg. Ik heb je niet gezien voor vanavond. Ik wilde dat ook niet. Ik moest er eerst aan wennen dat je er was. In levenden lijve en niet als een onzichtbare metgezel, zooals in al deze jareu. Ik heb geweten dat dit eens gebeuren zou, omdat het niet te vermijden is. Maar denk niet dat ik er naar heb verlangd! Ik heb het alleen maar geweten. Jij toch ook’? Zij ging zitten. Heel zelfverzekerd, al lang geen kind meer.