| |
| |
| |
Geniaal... maar met te korte Beentjes
Het literaire bijsmaakje
In de pagina ‘Kunst en Ouiltiuur’ van Volksgazet, schreef Hubert Lampo, in een overigens eigenlijk lovend artikel over onze ‘korte beentjes’, dat wij de bal mis slaan... dit vooral naar aanleiding van wat wij zegden over Johan Daisne's ‘magisch-realisme’.
Het gaat hier om een misverstand. Ik verlang van de schrijver niet dat hij het heeft over een door mij te bepalen onderwerp... en over dat onderwerp alléén. Ik verlang niet a priori dat in elk boek fabrieken en hongerlijdenden voorkomen... of zoals mijn vriend Lampo zegt ‘met alle geweld in een boek iets wil zoeken dat er niet in thuishoort’. Verre van daar. Ik kan Henry Miller waarderen en Thomas a Kempis, om er slechts twee te noemen wier wereldconceptie een weinig van elkander verschilt. Doch het misverstand schuilt hierin: ik trachtte aan te tornen dat ik in Daisne's magisch-realisme, uit ‘De trap van. Steen en Wolken’, geen twee door elkaar verstrengelde werelden kon herkennen, daar realiteit en droom er slechts twee genuanceerde schijngestalten van eenzelfde ding waren. En dat dat ding was: angist van en vlucht uit het leven. Ik wou daarmee niet beweren, dat iemand geen angst om het leven mag hebben, of die angst in een boek niet mag uitspreken. Ik wou alleen beweren, dat er dus geen ‘realisme’, geen ‘trap van Steen’ was... maar wel twee trappen van genuanceerde wolken. Doch... misschien heb ik dat wel geniaal gedacht, maar stonden mijn korte beentjes in de weg, om het duidelijk genoeg uit te drukken.
| |
De wuust
De laatste tijd komen er steeds meer en meer ontspanningsverhalen met literaire pretentie... of werken, met in hoofdzaak literaire pretentie, die om een of ander duistere reden zich gaat zelfmoorden in zin-loze prulschrijverij. Ofwel heeft deze soort boeken steeds bestaan, en bleef ik er... hoe was het mogelijk, zo gelukkig te kunnen zijn?... tot nog toe van gespaard, die te moeten lezen. Ofwel bestonden zij niet, en zijn zij een teken van deze tijd, waarin men baast geen dagbladen meer lesen durft, en waarin men een boek schuwt dat een boek is, om naar een prul te grijpen die, god zij gedankt, het denken stikt in een omhulsel van plastiek. In dit genre zoekt men, naar mijn bescheiden mening, nog steeds naar de juiste formule... die overigens reeds toegepast wordt in het
| |
| |
Amerikaanse film-studio... maar hopelijk zal men ook hier slagen, het door iedereen bruikbare serie-boek te vervaardigen.
En nu ‘De Wuust’. Op het omslag van het boek deelt men mij mee te moeten erkennen ‘dat men overal op de helling staalt, dat men overal afglijdt...’. En ik was reeds genegen dit inderdaad te erkennen... doch uit de er opvolgende zin begreep ik reeds dat het eigenlijk maar de woorden waren die men iedere week in de zondagsschool herhaalt. Verder vernemen wij dat de hoofdheld ‘werkt’ onder het waakzaam oog van pastoor. Dit is inderdaad zó... en nog méér: ook de schrijver werkt onder het waakzaam oog van pastoor. En het is dan weeral zo een historie over een zeer brave pastoor, een wondermens, een toonbeeld van rechtgeaardheid, goedheid, liefde... die omgaat met een onbehouwen kerel, een bruut, maar met een hart van goud. De onderscheidene meiden van de pastoor en van de onderpastoor vinden het een vieze kwast, maar pastoor zal over hem waken en hem op de rechte weg - die hij overigens niet verlaat - terugbrengen.
Het is een in stukken gekapt proza, vol uitroepen van een schrijver-dorps-filosoof, die een vage neiging heeft om alles en nog wat te beschimpen... of beter, die een neiging heeft om alles en nog wat een beetje vaag en van verre te beschimpen... ‘Men vertoeft zo graag in Hall's en dancings - is het leven niet licht en vol muziek, één voortdurende kermis? - in cabaret's en bio's, in de betere kringen, in 't kort in 'n “beschaafde omgeving”: de leuzen van de brandstichter “niemand het zijne”, van de inbreker “alles het mijne” liggen niettemin velen misschien wat zwaar’. Dat is een staaltje van het bewust proza. Doch sla het boek nog niet dicht, luister verder naar deze dorpsgeleerde die een boek schrijft, en om de andere bladzijde van deze enige gelegenheid gebruik maakt... nu hij een publiek heeft waaronder misschien wel stadslui... om die eens hun zaligheid te geven. Zijn personage is hij niet bij machte weer te geven zoals het eigenlijk hoort, maar om ons op de vingers te tikken, van op zijn katheder, daartoe is hij wel in staat: ‘Fraaie woorden heeft men er ter camouflage uitgedacht om 't stadsbijgeloof een wetenschappelijk tintje te geven: 't baat niet, want hoe harder 't geloof verkleurt en verbleekt, des te schreeuwender komt het bijgeloof naar voren’. En wat bijgeloof is weet ge ook, hij kletst het allemaal dooreen: de telepaath en de helderziende met andere ‘dergelijke’ koffiedikverschijnselen, de goochelaar samen met de occulist. Schrijver geeft een boek over de mensen van de heide, die wat simpel van geest zijn... volgens hem... terwijl het niet de held maar de schrijver is, die van een nog rudimentair denkvermogen moet gebruik maken. Alhoewel het met het boek niets te maken heeft - want zich tevreden stellend met het materiaal dat de heide te bieden heeft, had hij, waarachtig schrijver zijnde, daarmede evengoed kans een groot boek te schrijven -
alhoewel het er dus niets mee te maken heeft, geeft hij nog een extra: nadat hij ons gezegd heeft dat er in het volk van de heide energie genoeg zit, maar het voor een rotsmuur staat... de onwil en de kapitalistische tijdsgeest... ontsluiert hij wat dat betekent: Het gebrek aan moed bij vele lei- | |
| |
ders, het ontbreken of in safe houden van de christelijke levensbeginselen, het wegschuiven van de verantwoordelijkhead achter letters: N.V. En ge denkt dat hij geestig wordt, maar het is niet waar, hij voegt er in volle ernst aan toe dat N.V. betekent Nooit Verloren, zelfs na een faillissement dikwijls Nog Veilig, Nooit Verantwoordelijk. En nog niet het toppunt van argeloosheid, maar nogmaals een doodgewone greep uit zijn extra's is, dat deze N.V.'s Concerns, Trusts, Kartels, op deze grond zitten als inktvissen met lugubere grijparmen, en het volk verstikken, dat ‘volgens’ Pausen Encycliek onmiddellijk en met daden, met degelijke corporatieve organisaties bevrijd moet worden uit de klauwen van deze geldmachten. Jawel, het is met corporaties... en ge begrijpt dan tevens dat deze N.V.'s, Concerns, Trusten, enz. allen uit atheïsten bestaan. En atheïsten zijn vuile onzedelijke mensen die onbeschrijfelijke dingen doen met de meisjes die op hun fabrieken werken: zij zijn de fabriekseigenaars, de groot-grondbezitters, de inktvissen, de oorzaak van alle kwaad in de wereld. En aan de andere zijde zijn het allen doodbrave mensen die onder de bescherming van 's Pausen Encycliek, en Pastoor van de heide, niet bij machte zijn om orde te scheppen in deze ‘stedelijlke chaos’.
Als zijn held in de grootstad is - ik zie niet in waarom hij daar plots door de schrijver wordt heengejaagd - dan ziet hij daar van verre een heel klein stuk van de werkelijke problemen, maar... ‘veel denkt hij daar niet over na’ zegt de schrijver dan. En ziet ge, dat is het wat ik de literatuur verwijt: als het past komt de schrijver te voorschijn en orakelt hij er maar op los... als hij er echter niets van snapt verbergt hij zich achter zijn held en zegt hij: veel dacht hij er niet over na. Want de schrijver, die van op zijn preekstoel banbliksems heeft geslingerd naar de drie windstreken - en veiligheidshalve naar de vierde windstreek niet, want dan zou Pastoor kwaad zijn geweest - komt almeteens voor werkelijke problemen te staan en is de kluts kwijt. De held echter... nogmaals de held, geholpen door de schrijver... begint echter dubbel en dik na te denken als hij een lege kerk ziet: voila, daar ligt de oorzaak van de ontreddering en het faillissement. Doch zie, almeteens komt ook Pastoor in de stad, en hier is de schrijver in zijn nopjes, hij begint smakelijk te schrijven: zoals een dictator uit zijn volk vuur en vlam slaat, zo die eenvoudige pastoor uit zijn boeren. Of, de Hitler van de heide. De wereld een dorp met stomme boeren, en de dictator een alwetend pastoor. En hoe meer romans ge leest in dit genre, hoe meer ge inziet dat deze mensen niet leven kunnen zonder te buigen en te gehoorzamen voor Een die denkt, in de plaats der anderen, Een die met ijzeren vuist alles bestuurt. En het spijt mij, maar ik kan mij van de indruk niet ontmaken dat veel dezer boekjes geschreven werden om nog gedurende de oorlog te worden uitgegeven, maar door omstandigheden, onafhankelijk van hun wil, vertraging ondergingen en nu nà, de oorlog verschijnen.
En als er dan iets in het boek moest uitgewerkt worden waar ge wat aan hebben zoudt, dan wordt het heel van verre aangeduid, met een angstige vinger aangewezen, en verder zodanig omschreven dat de lezer er werkelijk naar raden
| |
| |
moet. En zo raden we de ontzettende misdaad van een oude ‘Rare’, die, voor zover ik het begreep, aankomende knapen liet zien hoe de dieren paren. En ik herinner mij eenzelfde situatie in ‘de Druiven der Gramschap’, waar een jonge knaap met de koe bij de stier moet, doch op de hoeve slechts een aankomend meisje vindt... die hem en zijn koe dan maar naar de weide brengt... en terwijl beiden op het hek zitten en het gebeuren aankijken, zegt de knaap: ik wou wel in de plaats van de stier zijn... en het meisje antwoordt: maar dat kunt ge toch! het is uw koe. Maar hier, bij de Wuust, is het een zó ontzettende misdaad parende dieren aan te kijken, dat de politie er bij te pas komt, en de Rare er onrechtstreeks dood bij gaat. Iets om niets. Een storm in een glas water.
En alhoewel het omslag ons wijsmaakte dat de held, niet begrijpend, toch tast naar het nooit geziene, ‘alsof dàt voor hem bereikbaar is wat vele vorsers niet bereikten’, dan is dat niet waar: het is in hoofdzaak de liefdesgeschiedenis van een heidebewoner, die zijn meisje op het laatste ogenblik tóch krijgt, nadat zij aan hare belagers en hij aan een wulpse meid is ontsnapt... zodat ‘zij’ op de laatste bladzijde zucht ‘alles wordt goed’. De rest, het tasten naar het nooit-geziene, is een beetje praat over spoken en geesten, waar de held niets en de schrijver nog minder dan niets van afweet.
| |
Rotsen in de storm
‘Rotsen in de Storm’ is de dikke broer - meer dan 800 bladzijden in 2 dikke banden alstublieft - van de Wuust.
‘Hoog te paard, de benen gestrekt in de stijgbeugels, rende hij schreeuwende achter een drom van briesende paarden, die met wiegende ruggen en waaiende manen in dreunende draf de bergweide afzwermde’... ‘de hoge pijnbomen, die donkergroen tegen de grijze berghellingen optorenden, trilden in de klinkende lucht, en de witte misten, die in de verte hoog van de toppen der rotsen omlaag zegen, zacht wiegend op golvende luchtlagen dreven...’
Dat zijn een paar aanvangszinnen uit het boek van Aster Berkhof... schuilnaam van Louis van den Bergh... dat zoals ik zei, uit 2 enorme delen elks van 450 bladzijden bestaat. Geniaal van zijnentwege... maar mijn korte beentjes bezweken er haast onder: als er de voorbije maanden geen kroniek van mijn land verscheen, dan is dat Aster Berkhof's schuld geweest. En het enige wat deze mensen onder ‘literatuur’ verstaan, is de hoger aangehaalde opsteltoon: zij kunnen een goed schoolopstel maken, doch geen goed proza schrijven. Doch pas zijn de eerste bladzijden omgeslagen, of voorbij zijn ook de ‘wiegende ruggen en waaiende manen die in dreunende draf enzovoort’: het wordt een vertelsel in een doodgewone zeurtrant, waarbij hij, die het ons opdist, met argeloos genoegen naar zijn eigen woorden luistert, en er de brui aan geeft dat zijn toehoorders de een na de ander in slaap vallen. Het is feest daar op de hoeve, en de schrijver begint genoeglijk zichzelf af te vragen: vanwaar al die drukte? vanwaar die blije sfeer van bijna uitbundig plezier? vanwaar die
| |
| |
rennende gejaagheid alom, die zo ongewoon was? En hij weet het vanzelfsprekend, maar ik, de lezer, weet het nog niet: ik zal gaan opkijken als hij mij mededeelt dat het Daarom is. En de zogezegde mensen die hij ten tonele voert zijn de officieel erkende en door iedere literaire wet toegestane types: over een stalknecht van 25 jaar zegt hij: hij wist dat Annoeschka hem zeker al een jaar lang voor de voeten liep.. maar zijn open zonnig gemoed verzette zich tegen al dat geheimzininig gedoe... hij vond dat alles flauw en kinderachtig... voor de liefde was hij nog te zeer kwajongen. En als hij dan daarop onmiddellijk stilletjes tegen zijn paard begint te praten, dan doet dat de deur dicht voor een paar hoofdstukken.
Doch het is pas op bladzijde 194 dat het verhaal eigenlijk begint: 194 bladzijden lang heeft de schrijver nodig gehad om de dingen te situeren... en pas steekt hij van wal of we weten al waar hij heen vaart en stranden zal: de held is een jonge ingenieur, en er is sprake van een waterval of zoiets... en de ingenieur gaat op bezoek bij de dochter van de kasteelheer... haha! wedden dat het een boek gaat worden waarin de jonge ingenieur een groots werk zal uitvoeren, maar door het een of ander zal dreigen te mislukken... door de onwil der mensen in het dorp, of door de Andere vrouw die hij onverschillig heeft behandeld, of door een Natuurramp - alles met hoofdletters - maar hij toch zal slagen, overwinnen, en met de dochter van de kasteelheer trouwen? Want ge hebt het reeds zo dikwijls gelezen... neen, wacht, ge hebt het niet gelezen, ge hebt het gezien in de film... juist, dat was het: ge hebt het tijdens de oorlog gezien, iedere week, in elke U.F.A.-film.
Doch het schijnt precies niet waar te zijn... er komt een andere vrouw die, naar wij uit vage woorden vernemen, een ver-schrikkelijk donker en eenzaam leven gesteld om te lijden heeft geleefd. En er komt nóg een andere, die integendeel guitig is, en ook misschien... wie weet. Doch dat alles gebeurt maar niet zoals ik het hier opsom, dat duurt en duurt integendeel, bladzijden en bladzijden en nog eens bladzijden. Dat is de résumé van het 1ste deel. En als ge dan dacht dat het dus een boek ging worden over een groots werk, dat ondanks alle belagers en schurken toch goed ging komen... dan is het inderdaad zo... ha!... maar pas in de volgende 450 bl. En het groots werk is niet een groots werk, maar Verscheidene Grootse Werken samen: watertoevoer of waterafdamming in de Schotse hooglanden, spoorweg in Afrika, reuzenberg ergens elders.
Een schrijver die niets heeft te zeggen, maar dikke boeken schrijft. En zijn wereldbeschouwing komt, kinderlijk onbewust, naar de oppervlakte stijgen tussen de regelen door: de ingenieur heeft zelf de financiële kant der zaak in handen, en wordt door zijn werkvolk op de handen gedragen... bij elke mogelijkheid staat hij ergens op een verhoog, steekt de hand op en stoot een drievoudig ‘heil’ uit - neen, ik overdrijf niet, het staat er werkelijk! - de arbeiders zijn bij hem in de hemel op aarde... en dan komen de saboteurs... die enerzijds bestaan uit die vuile honden van communistische en socialistische dwarsdrijvers, slech- | |
| |
terikken in de ware zin van het woord, ‘herriezaaiers’ die vuile petten dragen, ‘nietsnutten’ die niet willen werken... en aan de andere zijde zijn de saboteurs de plutocratische Anglo-Amerikaanse beursmannen, dragers van dikke buiken, hoge hoeden en dikke sigaren, en tronend op een berg lijken. Deze grote schuldigen worden ontmaskerd en krijgen hun verdiende loon... de arbeiders vragen hun meester aan het balcon, en terwijl hij daar staat, en zijn arm rond de schouders zijner dappere vrouw slaat komt het, inderdaad, langverwachte einde. Einde van de U.F.A.-film. Berckhof komt eveneens enkele jaren te laat met dit boek.
800 bladzijden proza, en daarin geen enkel wààr woord... niets of niemendal dat eerlijk is, dat zelf gezocht of zelf ontdekt of zelf gezien werd.
| |
Bombi bitt en ik
Zeven oorvegen
In een handig formaat, maar met een gelijmde band die dadelijk losschiet, laat een andere uitgeverij u kennis maken met schrijvers die, te oordelen naar hun naam, van verre komen. En brengen zij het bewijs dat er ook in andere landen schrijvers rondlopen met veel te korte beentjes, sij tonen toch dat men er niet zo maar bladzijden volzeurt, doch tenminste de moedte doet het meest typische beeld uit te kiezen.
Fritiof Nilsson, die hoogstwaarschijnlijk uit het noorden komt, geelt ons ditmaal geen trilogie te slikken, zoals al zijn broers het plichts- en traditie-getrouw hebben gedaan, maar bezorgt ons een grappig verhaal: Bombi Bitt en ik. Ik las het niet helemaal door, want de ene dag houdt ge van een grapje en de andere dag weer niet. Iemand had me juist Sartre in de maag geduwd, en ik was dan ook verplicht er Heidegger en Kierkegaard bij te nemen - god, ik las van Kierkegaard het spul over de Wanhoop, en ik denk nog steeds met algrijzen aan deze berg theologische spaghetti, die telkens weer van mijn vork afglibberde - en ondertussen, plichtsgetrouw, trachtte ik de humoristische lotgevallen van Bombo Bitt mee te leven. Bij wijze van proef gaf ik het ook te lezen aan mijn zoon, die 9 jaar is, maar ook hij bracht het niet tot een bevredigend einde... hij was die dagen immers in Walschap's ‘Vierde Koning’ verdiept... maar hij vertelde me toch dat ‘De Vossenjacht’ het beste verhaal uit het boek was. Ik wil nu daarmee niet beweren dat ‘Bombi Bitt en ik’, dat een verhaal over kinderen is, daarmee eveneens een verhaal vóór kinderen wordt. Maar bij wijze van proef gezien, was het zeer interessant: de Vossenjacht bleek achteraf werkelijk het beste verhaal te zijn: er is de magie van het noorden, er zijn de lichte zomernachten en de vreemde namen der steden, die aan het proza die bekoring van het uitheemse geven, waar ge u toch óók nog laat aan vangen... en er is in dàt verhaal een samenzwerings-atmosfeer, tussen een oudere man
| |
| |
en de beide kinderen, die u ‘de bende der vallende bladeren’ uit de Leeuwentemmer in herinnering brengt. Doch omgezet in onze taal, in ons klimaat en tussen onze mensen ondergebracht, zou het van zijn waarde verliezen: ver beneden de Leeuwentemmer... want het mist die gerefouleerde vertedering en de schrijnende humor van onze Elsschot... maar zou het beter zijn dan de Witte... want is de humor wat zwaar, de figuranten die in ‘Bombi Bitt en ik’ medespelen zijn, tóch, van een diepere menselijkheid.
De andere, Carl Aszlanyi, geeft ons ‘zeven oorvegen’... in zijn woord vooraf, die hij 7 opmerkingen noemt, maakt hij ons wijs dat het oorspronkelijk een novelle was die hij later op de film weerzag en in het Portugees las: de weg der 7 oorvegen was gemaakt, zegt hij, doch niet de mijne... en tenslotte bekent hij ook spijt te hebben de 7 oorvegen te hebben geschreven. Waarschijnlijk dacht hij daarbij niet aan de anderen, mensen zoals ik, die ze moesten in ontvangst nemen. Zijn held neemt zich voor om de staalkoning van het Brits imperium 7 kaakslagen toe te dienen. Iets wat gebeurt. En op het einde trouwt hij met de dochter van deze eigenste staalkoning, na beweerd te hebben dat hij niet de staalkoning, de heer Terbanks, 7 oorvegen heeft toegediend, maar het Symbool van de onbarmhartigheid en de hebzucht. Ik heb het boekje als een ontspanningsverhaal gelezen - 's avonds in bed - en vond er pittige gedachten die ik in elk ander boek zou aangestreept hebben, maar die ik nu, in de jacht om de geschiedenis dóór te hebben, niet aanstreepte... en dan ook dadelijk, als het boek werd dichtgeklapt, vergeten was. Kijk, hier is er tóch een die ik onthield: want thans is het zo ver dat iedereen zijn politieke overtuiging heeft... alleen de politiekers hebben er geen. Zulke staaltjes vindt ge er met massa's. Lust om het boek daarvoor nog eens te herlezen, zult ge waarschijnlijk óók niet hebben: ge leest het een ofwel het ander... ge leeft in spanning mee of de held slagen zal de 7 oorvegen toe te dienen, of ge streept grimlachend rake zetten aan zonder u om die 7 oorvegen te bekommeren. En ik ben blij dit boek niet te moeten bespreken in de hoedanigheid van marxistische militant, want dan zou ik moeten te keer gaan tegen mensen van het slag van Aszlanyi, die de maatschappelijke verhoudingen te goed kennen - ‘Ten slotte krijgt iedereen slechts geld in zijn bezit door het van anderen af te nemen. Dat is een feit. Ook de
staat vormt in dit opzicht geen uitzondering. Geld kan de enkeling evenmin ongestraft maken als de staat’...zo breidt de grijns van Aszlanyi zich over gans zijn boekje uit... zijn held geeft 7 oorvegen aan de staalkoning, maar hijzelf deelt er ondertussen aan de lezer uit: hij kent de maatschappelijke verhoudingen op zijn duimpje, gelijk elke mens, die nu eens veel, en dan weer eens veel te weinig, geld op zak heeft gehad - maar hij sluit de ogen en verkoopt grijnzend een grapje. Want het is onmogelijk dat iedere te weinig betaalde bureelbediende, of fabrieksarbeider, of onderwijzer, of werkloze, de heer eerste minister een oorveeg gaat toedienen om uit de penarie te geraken. Als Aszlanyi wel iets aan zijn boek verdiend heeft... wat hij zegt niet waar te zijn... dan waren deze 7 oorvegen zijn oplossing.
| |
| |
| |
Het simpel hart
Het is jammer dat ik in deze serie ‘het simpel hart’ moet bespreken... doet men met simpele harten niet steeds wat men er grààg mee doet? - want het verdiende iets meer dan ondergebracht te worden in een reeks ‘met een literair bijsmaakje’.
En nu, het is misschien niet mooi van mij dat ik uit de biecht begin te spreken, maar veelal vraagt men aan de auteur zelf om op het omslag van zijn boek een tekst te schrijven, die weliswaar tot doel heeft de inhoud van het boek samen te vatten... maar die toch ook bedoeld is als ‘reclame’. Nu wil ik niet gaan beweren dat iedere omslagtekst door de auteur zelf werd geleverd, maar toch... ik heb het mij gewend gemaakt in deze waan te leven en te sterven. En op het omslag van het Simpel Hart lezen wij eerst en vooral dat Freek van Leeuwen door Jef Last een stille in den lande wordt genoemd, en dat hij na tal van bundels poëzie zijn eerste proza schreef - en tussen haakjes gezegd, dat verklaart veel van wat wij in dit boek ondervonden... en straks zullen aantonen - en verder lezen wij op het omslag dat bedelaars, daklozen, varensgasten en deernen naamloos en ongekend opdoemen uit de smoor en de schemer van de grote havenstad. En als ik mij goed herinner meen ik ongeveer hetzelfde te hebben gelezen over Lode Baekelmans' verhalen... de schrijver kent inderdaad deze dingen zoals Baekelmans ze ons lang geleden heeft verteld... doch waar het bij Baekelmans in een juiste verhouding bleef, wordt hier het extra aan toegevoegd: dat aan het einde van de grote reis, als alle aardse onderscheid is weggewist en als wij allen op onze innerlijke waarde gewogen zullen worden, er Een zal zijn Die hen in zijn deernisvolle Liefde - de hoofdletters staan er zó, en niet anders - alle misslagen en tekortkomingen zal vergeven.
Van Leeuwen is dus een dichter die zich op het proza-pad heeft gewaagd, en die... wat zijn verzen ook mogen waard zijn... zoals zijn helden ‘alle misslagen en tekorten’ begaat, die alle beginnende prozaschrijvers begaan... doch die wij hem niet zo licht kunnen vergeven. Van Leeuwen heeft in zijn verzen gebonden geweest aan strenge wetten en regels, en nu hij deze wetten der poëzie verbroken weet, buitelt en springt hij in zijn verhalen rond, gelijk een veulen op de weide. Helaas, ook aan proza zijn wetten en regels verbonden. En ongeveer dezelfde die het gedicht zijn innerlijke spanning moeten bezorgen... doch op een ruimer plan. Dit is gemakkelijk aan te tonen in het eerste der elf verhalen, dat eveneens ‘het simpel hart’ heet, en waar dan ook de gezamentlijke bundel naar genoemd werd. Doch vooraleer in het proza zélf met Van Leeuwen mee te buitelen, zou ik graag mijn spijt uitdrukken omdat hier tweemaal dezelfde titel wordt gebruikt. Niet alleen dat het on-commercieel is... want de lezer voelt zich steeds bedrogen als hem iets in de handen wordt gestopt dat niet volkomen beantwoordt aan wat in het uitstalraam werd beweerd: hij kocht de bundel ‘het simpel hart’ en ontdekt nu dat slechts het eerste verhaal een simpel hart is, en het overige iets Anders dat hij niet heeft gervraagd... en dan vind ik de
| |
| |
voorstelling, dis enkele jaren geleden werd gebruikt, veel eerlijker: Phillias Fogg en Andere verhalen. Maar niet alleen dat het on-commercieel is, doch tevens wekt het de indruk of er schrijvers-bloedarmoede is: het genot van het scheppen moet bekroond worden door het genot het geschapene een naam te geven... en als de gemeenschappelijke titel niets anders dan ‘het simpel hart’ kon zijn geweest, dan had ik veel liever de onderscheidene verhalen een nummer zien toekennen: zij waren dan nog naamlozer en ongekend geweest.
Doch beginnen wij nu te buitelen in de weide: Rosalieke - het simpel hart - gaat sterven en roept haar man, Jefke... Jefke hoort haar niet... en zij, stervende, ‘ziet als in de cinema haar ganse leven voorbijschuiven’... tevens ziet zij een vreemdeling die graag een woordje met haar zou willen spreken, vreemdeling die de taal van het volk spreekt en zegt: ik zijn Rosse Fik, de zoon van Maria daar op uw schouw... volgt dan een gesprek tussen Rosalieke en Rosse Fik waaruit blijkt dat hij van alles op de hoogte is, en waaruit daarna blijkt, als Rosalieke zich begint te verdedigen, dat hij niets weet. Dan vraagt hij aan het stervend Rosalieke om hem Antwerpen te laten zien, en het stervende of reeds gestorvene Rosalieke toont aan haar begeleider de buurten van miserie: de mensen daar zien niets verdachts aan deze gestorven vrouw, en deze man die 2000 jaar geleden stierf... en verder en verder leidt de schrijver deze beide doden rond, die ons op hun beurt rondleiden van het een kotje naar het ander, bij verbruikers van verdovende middelen, bij oude ontuchtvrouwen die een pest zijn voor jonge knapen, bij homosexuelen en heel de overige rest. - En ik herinner mij een reportage te hebben gemaakt over die dingen, maar men gaat er niet zomaar overal buiten en binnen zonder in zijn zak te tasten: en dit heeft de schrijver dan verholpen met de begeleider ergens een gouden ring te laten omruilen. En als dan deze zwerftocht geëindigd is, ontwaakt Jefke en ziet hij dat Rosalieke gestorven is.
Nu ligt de kern van het hele gebeuren hier: de schrijver heeft ons dit leven van de zelfkant willen aantonen om er zijn erbarmen te kunnen over uitspreken. Goed. Maar waarom dat dan niet onmiddellijk, zonder al deze verwarring-brengende en onmogelijke situaties? Waarom, als hij toch zegde dat in Rosalieke's geest ‘de dingen voorbijschoven gelijk in een cinema’, deze dingen niet weergegeven of wij de film van haar leven zagen?
Maar... straks hebben wij alleen in afbrekende zin over dit werkje gesproken, terwijl dit toch niet mag zijn, want er steekt ook zeer veel goeds in... veel knappe dingen die verraden dat hier een man met een ontvankelijk gemoed aan het woord is, een eerlijk mens die slechts dingen weergeeft die hij zelf heeft ervaren, iemand die een dichtersnatuur heeft, doch jammer genoeg nog niet de techniek van het proza beheerst. De beide mooiste verhalen zijn ‘Sinxenfoor’ en ‘Hartentroef’, waar Van Leeuwen de wetten van het kort verhaal heeft ontdekt. Andere dingen, gelijk ‘Stow aways’ en ‘De beachcomber’ zijn vulsel om het boekje tot een normale dikte op te voeren.
| |
| |
Ha, en nog iets: jammer dat er ook een totale vergissing is in het gebruik der geslachtelijken: den goot, den pijp... Ik heb er niets tegen dat iemand het geslacht van een woord veranderd als dat nodig blijkt... dat men b.v.b. zegt ‘den dokter en den onderpaster komen binnen’. Maar Van Leeuwen zegt straks nog: den vrouw.
Louis Paul BOON
Han Van Hageland: ‘De Wuust’, Uitgeverij De Koepel, Nijmegen. |
Aster Berkhof: ‘Rotsen in de Storm’, Uitgeverij De Kinkhoren, Brussel-Amsterdam |
Fritiof Nilsson: ‘Bombi Bitt en ik’, Boekengilde ‘Die Poorte’, Antwerpen. |
Carl Aszlanyi: ‘Zeven oorvegen’, Boekengilde ‘Die Poorte’, Antwerpen. |
Freek van Leeuwen: ‘Het Simpel Hart’, Uitgeverij F.C. Kroonder, Bussum. |
|
|