| |
| |
| |
Nieuwe Nederlandse novellisten
OP het gebied van het uitgeven ben ik een belangstellende leek. Al mijn vragen zijn dus lekenvragen. Er zijn vele verschijnselen in dat bedrijf, welke mijn verbazing wekken. Argeloze lieden willen nu eenmaal graag begrijpen, omdat zij zich tegenover het ondoorgrondelijke niet op hun gemak voelen. Zo versta ik niet waarom in een tijd van papierschaarste in Nederland grote hoeveelheden van deze kostelijke en kostbare stof vergooid moeten worden aan lichtelijke rommel als ‘For Ever Amber’. En deze titel staat bovenaan een lange lijst van vertalingen, welke wij kunnen missen als kiespijn. Ik versta ook niet waarom, als er tekort aan vreemd geld wordt vastgesteld, aanzienlijke bedragen verdaan worden aan schrijversrechten voor buitenlandse boekwerken, die op geen enkele wijze ons geestelijk bezit vermeerderen, terwijl het beste onvertaald blijft. Ik versta niet waarom er van Nederlandse schrijvers boeken gedrukt worden, zo bedroevend slecht, dat de ongelukkigen die ze kopen er hun geld, de uitgevers die ze verkopen er hun vakeer mee verspelen. Ik versta niet waarom de boekhandel als een kip zonder kop koopt, zijn planken vollaadt met minderwaardige artikelen en dan opgewonden raakt, wanneer die niet te slijten blijken. Met het gevolg dat men, schuw en zenuwachtig geworden, ook het goede weigert in te slaan. Ik versta tenslotte niet waarom zelfs het slechtste boek nog genoeg goede besprekingen krijgt om er een aanlokkelijke aankondiging uit samen te stellen. Er is waarlijk heel veel in deze wereld en dit leven dat ‘boven mijn vuurmaakplek gaat’.
Om voor mijzelf een antwoord te vinden op deze en meer vragen, welke mij kwellen, heb ik anderhalf jaar lang het Nieuwsblad van den Boekhandel van a tot z uitgespeld. Ik heb gedurende een bezoek van zes maanden aan Nederland mijn ogen duchtig de kost gegeven en geen gelegenheid laten voorbijgaan om de boekhandel, waar ik ook kwam, van nabij te bekijken. Ik ben pijnlijk verstomd over de uitslag van mijn onderzoek. Men moet altijd beginnen met de uitzonderingen te huldigen. Dit gedaan zijnde, moet ik ook als mijn mening te kennen geven, dat in het algemeen, het gevoel voor, begrip van hoedanigheid sterk aan het verzwakken zijn. Wanneer men denkt hoe oude ondernemingen, die hun overleveringen met zorg in stand houden, proeven en keuren, herproeven en herkeuren, raad inwinnen van erkende bevoegden en dan lang wikken en wegen voor zij een handschrift aanvaarden, dan staat men versteld over de lichtvaardigheid waarmede andere, meest nieuwe, firma's rijp en groen, halfbakken en ongaar naar de drukker sturen en met veel poeha aan de man trachten te brengen.
Het vormen van een uitgeversfonds was ééns een levenstaak, welke algemene kennis, goede smaak, gevoel voor verhoudingen en een buitengewoon groot verantwoordelijkheidsgevoel eiste. Een gevoel van verantwoordelijkheid tegenover de schrijvers, doch niet minder tegenover de lezers en in laatste aanleg tegenover de vaderlandse beschaving. Een fonds vormde een eenheid en weer- | |
| |
spiegelde de persoonlijkheid van de uitgever. En, met een bezwaard gemoed vraag ik mij af: wie heeft er nu nog, behalve enkele beproefde en befaamde firma's, gevoel voor een fonds? Ik ben er zeker van dat de oude heer C.A.J. van Dishoeck zich herhaaldelijk in zijn graf zou omwentelen, als hij kon zien hoe onder zijn uitgeversnaam naast Herman Gorter en A. Roland Holst een vertaling van For Ever Amber uitkomt. Is dat stijl? Getuigt dat van verantwoordelijkheidsgevoel?
Het opbouwen van een fonds is een aangelegenheid welke tijd eist. De ware uitgever gaat uit van de overtuiging, dat een goed boek altijd kopers vindt en dat, op den duur, iedere schrijver van betekenis een gemeente om zich heen verzamelt. Hij heeft dus geen haast. Hij is er niet op uit om, naar Amerikaans voorbeeld zijn vak tot een gokpartij verlagende, in zo kort mogelijk een tijdsbestek, zoveel mogelijk exemplaren af te zetten om daarna de uitgave te laten rusten en te vergeten. In Amerika is het boek, dat van alle tijden behoort te zijn, een seizoensartikel geworden. Een uitgever gooit, op hoop van zegen, een aantal boeken op de markt en wacht af of een of meer ervan pakken en op de lijst der best-verkochte paraderen zullen. Waarom het ene boek wél, het andere geen succes heeft, kan niemand bevroeden. Het staat alleen vast, dat de boeken van werkelijk grote betekenis, de boeken die de ontwikkeling van het Amerikaanse geestesleven mede bepaald hebben, het nooit tot die fatale lijst konden brengen.
De boeken, die niet onmiddellijk weerklank vinden, worden, aangezien de opslagkosten hoog zijn, zo snel mogelijk aan opkopers overgedaan tegen de belachelijk geringe prijs van tien of vijftien Amerikaanse centen per deel. Men vindt ze daarna bij de tweedehands zaken voor negen en veertig centen te koop aangeboden. ‘Go down Mozes’ van William Faulkner verscheen in het najaar van 1942 en reeds in het begin van 1943 kocht ik een exemplaar in de bekende Concord Bookshop op Times Square, een zogenaamde ‘ramschzaak’, waar de meeste uitgeversoverschotten gesleten worden. Het gevolg van deze toestand is dat boeken van belang in talloze gevallen niet in de gewone boekhandel te verkrijgen zijn. Ik heb mijn volledige Faulkner, op enkele uitzonderingen na, gekregen door middel van ‘bookhunters’, boekhandelaren die zich uitsluitend toeleggen op het opsporen van uitverkochte uitgaven. Als met Faulkner verging het met Caroline Gordon, met veel van Allen Tate, Kenneth Burke, John Crowe Ransom, Robert Penn Warren. Ik overdrijf niet wanneer ik mededeel dat ik drie-vijfde van al mijn Amerikaanse boeken alléén door middel van ‘bookhunters’ kon verkrijgen. Dit is het gevolg van het feit, dat de uitgevers geen verantwoordelijkheidsgevoel hebben en er alleen maar op uit zijn liefst zo gauw mogelijk geld te maken. Fondsvorming eist tijd, kapitaal, kennis, toewijding. Dat alles is meer dan men tegenwoordig eisen kan. De ietwat koortsachtige bedrijvigheid in de Nederlandse uitgeverij na de oorlog berust op de omkering van het voor mij nog immer gangbare spreekwoord: ‘niet hoe veel maar hoe
| |
| |
eêl’. Adeldom is, in een slecht begrepen democratie, van geen belang meer, wél getallen.
Deze ontboezeming spruit voort uit de lezing van een boekje, getiteld ‘Verzoeking’ door Bertus Meijer, uitgegeven door de Maatschappij A.B.C. te Amsterdam, in een reeks onder redactie van twee schrijvers, Antoon Gooien, Albert Helman en van prof. dr. J. Tielrooy, hoogleraar in de geschiedenis der Franse letterkunde aan de Gemeente-universiteit van Amsterdam. Het is een lor. Maar een lor dat bijna belangwekkend wordt door lorrigheid. Het verhaal is een kinderachtig verzinsel, kinderachtig verteld. Niemand gelooft een halve seconde in de mogelijkheid, laat staan in de onvermijdelijkheid van wat er in gebeurt, noch in de bestaanbaarheid der personen. En het is geschreven met een bombastische dikdoenerij die het grootse nadert.
‘Er waren dagen waarop hij de demonen van zijn bloed wist te bedwingen, maar er waren er, dat ze hem met duivels leedvermaak als hun offer met zich voerden.’
Deze heftigheid is eigen aan een koster, die zich stiekum met zijn schoonmaakster afgeeft. Zulke dingen komen voor, helaas. Dit volkomen onbelangrijke, erger nog, onbenullige kamertjeszonde-gedoe, wordt ons voorgeschoteld met een regen van krachttermen. Alles, letterlijk alles, is hier hevig en om de dooie dood niet voor de poes. Als het bij mij waait, dan is het bij de koster en de heer Bertus Meyer ‘alsof een kudde wilde buffels bij een prairiebrand over het dak stoof’. Hoe die buffels zo gauw in Amsterdam en in de goot komen blijft onvermeld.
‘Intussen wikkelde zij hem steeds meer in haar boeien’ schrijft hij in de stijl van Amalia-bemint-gij-den-graaf, voor het opkamertje bewerkt.
‘Met een schijnbaar ordenen van haar jarretelles zette zij zijn lichtontvlambaar hart in een laaiende brand.’ Jarretelles, alleen jarretelles, want kousebanden hebben niet die snelle en afdoende werking.
Het lust mij niet nog meer van die wansmakelijke wartaal aan te halen. Ik vraag mij alleen af: waaruit bestaat het werk van een redactie anders dan om dergelijke brallende prietpraat van de markt te weren? En is een uitgever verplicht alles uit te geven wat zo'n redactie lichtvaardig goedkeurt, ook al gooit hij er zijn naam als man van smaak en kennis van zaken mee te grabbel? Van deze luchthartige peilverlaging is het publiek het slachtoffer. Het wordt de taak van de kriticus om te waarschuwen: laat u niet verschalken door klinkende namen van redactieleden of inleiders. Kijk liever de kat uit de boom alvorens uw geld aan waardeloze prullen te verdoen. Anders hebt ge niets meer over om het goede aan te schaffen.
Ik ben bereid toe te geven dat het niet mogelijk is bindende voorschriften voor de verschillende kunstsoorten vast te stellen en, indien het wel mogelijk ware, ongewenst. De volstrekte roman bestaat evenmin als het voorbeeldig klinkdicht en zo zij bestonden zouden zij onleesbaar van volmaaktheid zijn.
| |
| |
Ik kan dus ‘Oom Tjen’ van R. Nieuwenhuis (Stols, 's Gravenhage) met een gerust geweten een novelle noemen, ook al is het een brokstuk uit een roman. Het is, novelle of niet, in elk geval een heel wat belangrijker en waardiger geschrift dan het proefstukje volgens de regels der kunst afgeleverd door Jan Spierdijk en ‘Dierbaar Landschap’ geheten. (Contact, Amsterdam).
‘Dierbaar Landschap’ toont opgewekt alle ondeugden, welke een letterkundig, àl te letterkundig, geschrift bezitten kan. Het is om te beginnen, als ik zo juist zei, opzienbarend letterkundig. In de deftige woordenkeuze die thans opgeld doet zou men kunnen spreken van moord-literair. De schrijver is een geboren en getogen letterkundige en alle personaadjes verkeren van vroeg tot laat en zonder ophouden met de schone letteren. Ze schrijven en lezen natuurlijk opvallend letterkundige werken. Zij stellen belang in, doen aan muziek-van-heb-ik-jou-daar; omringen zich met schilderkunst die er wezen mag, houden en bezoeken lezingen en voordrachten. Ze gaan dus volledig op in de hogere aangelegenheden des geestes. Een druk bestaan, doch dat hen blijkbaar niet vervreemdt van koffiehuis en alkoof. Het is vervolgens, het verhaal nuchter en op de keeper beschouwende, een volkomen onzinnige bedoening. Er is een heer, die zich als kluizenaar laat aandienen doch niet in een grot of in een celletje huist en nog veel minder als gij, lezer, en ik in een optrekje. Neen, hij troont in een voor hem, naar zijn bijzondere aanwijzingen gebouwde, tempel of als hij het uitdrukt: kapel. Deze heer is dus kapelmeester, voorts ontstellend van zonderlingheid en daarbij niet voor een kleintje vervaard als het om de geest te doen is. Hij speelt, niet terzelfdertijd doch nà elkaar, viool, klavier en orgel. Hij brouwt giften uit paddestoelen en gebruikt, om zijn engelenaard te bewijzen, het voortbrengsel niet om Jan Spierdijk onschadelijk te maken. Hij beoefent de hoge kookkunst, stelt belang in geneeskunde, en onderwijl zingt hij of draagt voor, maar altijd in zijn eentje. Engelse letterkunde, kerkgeschiedenis, mystiek boeien hem ten zeerste en hij is bijzonder gebrand op rondelen en bordelen. Op deze laatste instellingen echter alléén voor zoverre zij zich, in de oudheid en binnen de grenzen van Corinthe bevonden en dan nog uitsluitend in verband met
de binnen hun vertrekken gebruikte dialecten. Hij, nog altijd die kluizenaar, bezit dagobertstoelen en een schilderij waarop een kiel staat afgebeeld, blauw (niet blauwgeruit als die van Michiel de Ruyter) welke door Vermeer geschilderd had kunnen zijn, doch dat niet is. Nadat deze heer jarenlang belang gesteld had, naderde hij het verzadigingspunt en moest hij zichzelf bekennen dat de studie hem niet meer zo sterk aantrok als het behoort.
‘Er waren nog enkele romans die mij bezighielden, romans waarin het noodlot een rol speelde, zoals “Langs Lijnen van Geleidelijkheid” van Couperus en “De Wereld een Dansfeest” van Arthur van Schendel; boeken waarin mensen, die bij elkaar behoren, uiteen worden gedreven door niet aanwijsbare oorzaken. Het Noodlot!’
Om kort te gaan, hij verliet de Tempel en betrad Kring en Koepel. Ik ben te oud en te net om te weten hoe het met het Babylon aan de Amstel gesteld is.
| |
| |
Mag ik de heer Spierdijk geloven, dan houdt men er wat drankverbruik en minnespel aanbelangt niet van halve maatregelen. Want de kluizenaar, van niets kwaads bewust, bevindt zich eensklaps in een hem onbekend ledikant tesamen met een persoon van de tegenovergestelde kunne, hem eveneens onbekend. Als ik de uiteenzettingen van onze verteller goed begrepen heb, hangen zulke toevallen ons iedere dag boven het hoofd en geven zij dikwijls aanleiding tot nadere kennismaking, welke echter in dit geval niet bestand blijkt tegen een gezamenlijk uitstapje naar het verre Groningen. Het valt mij moeilijk de gescheiden man, die 's kluizenaar's kameraad is, ophoudt dit te zijn, juist in deze dooltuin van gedachten en gevoelens de weg te vinden. Ik meen dat op het ogenblik dat hij genoeg heeft van de scheiding van het onderhavige vrouwspersoon, dat tot overmaat van ramp, letterkundige romannen vervaardigt waarvan zij, gebruikmakend van de gelegenheid, ons de inhoud in het kort opdringt. Dit alles is echter te veel voor de kluizenaar, die, een wijzer en verdrietiger man, zijn tempeltje weer betrekt om zich daar te troosten met de studie van andere gouwspraken en nieuwe kul.
Wat de schriftuur betreft dit: Spierdijk schrijft zoals een kappersbediende spreekt, nadat hij enige spraaklessen genomen heeft. Dat is te zeggen: te beschaafd om waar te zijn, doch met telkens een verraderlijke terugval in de oorspronkelijke tongval. Een der optredende heren heeft het, in verband met de genegenheid voor de dame over ‘er in tippelen’ en beweert: ‘jij kon tegen haar charmes niet op.’ De heren die ik ontmoet, drukken zich nimmer zo gezellig uit. Met de beeldspraak kan Spierdijk ook kwalijk overweg. Wat moet men denken van deze vergelijking: ‘De niet onaantrekkelijke woestenij van het alleen-zijn en het vruchtbare, maar vaak verraderlijk drassige land dat samenzijn heet’? Dan verkies ik eerlijk gezegd zijn gemeenplaatsen, waar hij scheutig mee is: ‘had ik door een bepaalde, besliste manier van op te treden, de weegschaal van haar gevoelens toch naar mijn kant doen overslaan?’
Summa summarum. Ik kon en wilde, voor ik dit werk geraadpleegd had, niet veronderstellen, dat in Nederland één uitgover bereid zou zijn papier en geld te verdoen aan een maakwerkje, slecht wat geest en makelij betreft. En dan nog van een onsmakelijk, verachtelijk soort slechtheid.
Na dit opgeschroefde verzinsel en de hollebolle borrelpraat van Bertus Meijer, is de door en door echte, stille, zuivere eenvoud van R. Nieuwenhuis een verluchting. Hij is het volmaakte tegendeel van Spierdijk en Meijer. Bij hem is van letterkunde, van letterkundigheid en letterkunderigheid geen sprake. Hij weet niet wat mooi-doen is en zou zich, tegenover zichzelf schamen, zo hij een zin neerschreef welke hij niet van het eerste tot het laatste woord kon verantwoorden.
Mijn aandacht werd op hem gevestigd door een eigenaardig prozastuk van zijn hand in ‘De Fakkel’, een maandblad dat in 1941 te Batavia verscheen. Het heette ‘Een van de Familie’ en vormde, door persoonlijke opvatting en eigen toon, een debuut, dat de hoogste verwachting rechtvaardigde. Waar de
| |
| |
meeste jonge schrijvers hun beperkte grondstof van herinnering en ervaring aanlengen om er zoveel mogelijk voordeel uit te trekken, dampte Nieuwenhuis die in. En zelfs in zulk een mate, dat zijn novelle, eveneens een brokstuk, te zeer samengeperst, te uitgedroogd werd. Het geschrift maakte op mij de indruk van een van die onooglijke Japanse schijfjes zo groot als een kwartje en die, in het water geworpen, zich langzaam ontvouwen tot bloemfestoenen of fraaie meetkundige figuren. Maar hoeveel rijker aan beloften is een schrijver, die in enkele bladzijden een overdaad van mogelijkheden samendrukt, dan één die een kleine, bescheiden kans in een emmer afwaswater verzuipt.
Nieuwenhuis is na ‘Een van de Familie’ gerijpt en gegroeid. ‘Oom Tjen’ bezit dezelfde deugden van waarachtigheid en natuurlijkheid, maar het is wat vrijer, wat losser geschreven en bovenal het is veel, veel saprijker. Nieuwenhuis heeft zich aan zijn neiging tot al te sterk samenballen ontworsteld, maar gelukkig zonder in breedsprakerigheid te vervallen. Hij beschikt over wat weinig schrijvers en zeker weinig jonge schrijvers bezitten: een gevoel voor de zuinigheid der middelen. Hij vermijdt het gebruik van twee woorden, indien hij er zich van heeft vergewist dat het gewenste gevolg met één woord bereikt kan worden. Hij beschrijft de natuur en het uiterlijk der figuren, maar alleen als en zover het strikt nodig is voor zijn verhaal of zijn portret. Want ‘Oom Tjen’ is een portret, duidelijk en nauwkeurig getekend, met een bewonderenswaardig gevoelige lijn. Er werd geen trek te veel, geen trek te weinig gebruikt. De figuur kreeg de verstildheid van het type én de levendigheid van een mens. Bovenal verstaat Nieuwenhuis meesterlijk de kunst met bijna niets, geheel zonder de altijd opzichtige lokale kleur, de atmosfeer en de gloed van het oude Indische leven te herscheppen. ‘Oom Tjen’ schenkt ons de overtuiging dat Nieuwenhuis, met zijn schuchtere rechtschapenheid, de aangewezen man is om ons de roman te schenken van het Indische familieleven rond de eeuwwisseling. Een roman zonder enige sentimentaliteit, maar met de oprechte vertedering, die bij deze stof past. Mijn enige vrees is, dat hij voor dit omvangrijk werk niet de zielsrust en de vrije tijd zal vinden. Het Batavia van nu lijkt mij niet de plaats om overgegeven en ingespannen te werken. En het enige verwijt dat men Nieuwenhuis met recht kan toevoegen is, dat hij zich tot nu toe te gemakkelijk heeft laten afleiden van wat zijn eigenlijke taak is: zijn kunst.
Ik ben opgebracht in de leer, dat niet het onderwerp doch de vormgeving betekenis en waarde van enig kunstwerk bepaalt. Een berg straatvuil door een meester geschilderd is niet alleen fraaier, doch ook belangrijker en dramatischer, dan Caesar's dood door een ongeroepene, ook al beschikt hij over een verbluffende vaardigheid. Het schoolvoorbeeld blijft: de ‘Oude Schoenen’ van Vincent van Gogh naast de met de uiterste zorg bedachte en gepenseelde taferelen van Alma Tadema. Ik heb dus van huis uit geen beginselbezwaren tegen het gewone, laag-bij-de-grondse en vluchtige, omdat de kunstenaar in het kunstwerk en door de vorm deze aardsheden onaards, dat is te zeggen: ongewoon,
| |
| |
verheven duurzaam maakt. Ik ben, om nader tot mijn onderwerp te komen, geenszins a priori gekant tegen kleine-boodschappen in een verhaal, doch ik moet daarbij onmiddellijk en onafwijsbaar overtuigd worden van hun noodzakelijkheid, dus van hun zin in verband met de gebeurtenissen welke er aan voorafgaan en op volgen en mede van hun innerlijke betekenis voor de kleineboodschapper en de levensontwikkeling, welke hij doormaakt. Het banale en frivole, de scatologie en de erotiek kunnen vrijelijk gebruikt worden. Geen toestand, handeling of gedachte is taboe. Want de kunstenaar verklaart en verreint alle driften en daden, zuivert alle woorden. Hij maakt het kleine groot, het troebele helder, het gemene bijzonder, het vuile schoon, het liederlijke edel. Maar er moet dan ook sprake zijn van kunst en kunstenaar. Mijn afkeer van een novelle als ‘Avonden’ door Simon van 't Reeve (De Bezige Bij, Amsterdam) spruit niet voort uit de ontelbare kleine-boodschappen, daarin nadrukkelijk vermeld, noch uit enig vooroordeel betreffende braaksel, vulgaire grappen en platte zegswijzen; doch uitsluitend uit het feit dat dit alles niet wordt verklaard, geen deel uitmaakt van de noodzaak, welke aan ieder werk van waarde ten grondslag ligt. Wij krijgen hier al dat frisse en fraaie bovengenoemd, zinloos en redeloos opgesomd zonder dat het op enige openlijke of verborgen wijze deel uitmaakt van opzet, bedoeling, noodlot. Van het schiften en rangschikken zonder welke zorgvuldige bezigheid geen vormgeving denkbaar is, ontdek ik geen spoor. En evenmin van de wil of het vermogen om zin te geven aan het zinloze, waarde aan het waardeloze. Ik bespeur zelfs geen poging, hoe aanvankelijk ook, om door groeperen en styleren enige betekenis aan de saamgeharkte stof te verlenen. Wanneer een gemelijk, landerig, lummelig leeghoofd zijn ingeschapen laksheid overwint en zich neerzet om, met een schijnbare nauwkeurigheid zijn (of eens andermans) dagen, avonden en nachten te
beschrijven, met kinderachtig geduld oplepelend wat hij (of zijn voorbeeld) verricht, dan verkrijgt men op zijn best een document van waarde voor psycholoog of psychiater, op zijn slechtst een volkomen onbeduidende en onsamenhangende reeks nietigheden; doch nooit een verhaal, novelle, roman of enig andere vorm van kunst. De weergave, of liever het vermelden van tandenpoetsen, kachelpoken, eten, gehoorzamen aan de (inderdaad slecht gemaakte) wetten der natuur, slenteren, luieren, slapen, dromen, aangevuld met onbenullige gesprekken, stompzinnige moppen, heeft in de verste verten niets met letterkunde van doen. En zeker niet in het geval dat ons bezighoudt, omdat de schrijver teneenenmale het vermogen mist om te beelden: om mensen, landschappen, toestanden voor ons op te roepen en te doen leven.
Om te ontkomen aan het misverstand dat altijd op ons loert, herhaal ik: een kunstenaar kan de avonden van een vieze, pietluttige burgerlijke, half-intelligente nul beschrijven en er een meesterwerk van maken. In dat geval verheft hij de nul tot een gestalte, tot de eeuwige algemeengeldige en alomtegenwoordige Nul. Daarmede verkrijgt de Nul een onveranderlijke plaats in een afgeronde wereld, waarin hij, met al zijn nulligheid, een doel en daarmede
| |
| |
bestaansrecht en betekenis verkrijgt. Leeghoofdigheid en gemelijkheid zijn niet buiten het gebied van de kunstenaar gesloten. En ik verwijt Simon van 't Reeve niet dat hij er gebruik van maakt, alleen dat hij er zo slecht gebruik van maakte. Hij komt niet verder dan tot het drenserig opsommen van pesterijtjes, gewilde ergheden, onnozele grollen, miezerige viezigheden. En dat maakt een om te beginnen vervelend, en voorts onbeschrijfelijk dom geheel. De schrijver geeft nergens blijk zich boven zijn stof te verheffen. Humor kent hij niet. Van kritiek of zelfkritiek, hoe bescheiden ook geuit, is geen sprake; noch van enig uitbarstend of onderdrukt gevoel of van enige verbittering of opstandigheid. Neen, hij zeurt en drenst maar door, hoofdstuk in hoofdstuk uit. De meeste daarvan eindigen met een droompje, bedacht en sterk naar inkt geurend.
Ik ben door het lezen van ‘Avonden’ tot het besef gekomen, dat ik het werk van Frans Coenen uit zijn eerste tijdvak schromelijk miskend en onderschat heb. ‘Een Zwakke’ en ‘Verveling’ zijn meesterwerken vergeleken bij ‘Avonden’ en, in weerwil van hun ietwat verouderde schrijftrant, veel natuurlijker en hedendaagser dan het maakwerk van de jonge man van nu. Coenen was bitter. Men noemde hem, naar mijn mening ten onrechte, zuur. Doch hij was nooit gemelijk, waarlijk niet treiterig onbeduidend.
Men heeft beweerd dat Simon van 't Reeve een natuurgetrouw en nauwkeurig beeld gaf van de geestesgesteldheid der Nederlandse jongelingschap van na de bezetting. Ik kan niet oordelen of deze opvatting juist is. Ik hoop voor Nederland en de jeugd in het algemeen dat hij, Van 't Reeve, ongelijk heeft. Doch dit alles doet niets ter zake. Wij hebben hier niet te doen met een wetenschappelijk onderzoek omtrent de geestelijke en maatschappelijke ontwikkeling van het nieuwe geslacht, doch van een geschrift dat zich als letterkunde voordoet en aandient. Het moet dus beoordeeld worden naar zijn letterkundige waarde en niet als bewijsmateriaal voor een beschouwing over de volksziel. Als werk van letterkunde nu is deze novelle in elk opzicht mislukt omdat de schrijver de gave om mensen te scheppen mist. Hij kan hen dus ook niet zelfstandig laten optreden en handelen. Er valt geen spanning, geen dwang, geen drift vast te stellen. Niets dat ook maar flauw op leven lijkt. In het eerste en het laatste hoofdstuk denken wij soms even: daar komt het! Maar ‘het’ verdwijnt weer voor we er ons van bewust zijn.
Tenslotte dit, om ons even buiten de letterkunde te begeven: met de werkelijkheid heeft dit doffe, vlakke, dreinerige relaas niet veel te maken, kàn het niet veel te maken hebben. Al deze jongelieden, die een nauwkeurige dubbele boekhouding van hun stofwisseling bijhouden, zijn geheel onbekend gebleven, zo men Van 't Reeve geloven mag, met het verschijnsel vrijage. Zij vormen een stel scatologische monniken en nonnen. Geen kusje kan er op overschieten. Van meer dan een kusje is natuurlijk in het geheel geen sprake. Om nog te zwijgen van de verdere ontwikkelingen, waar een aarzelende en onzekere liefdesdrang in verward kan raken. Nu kan men mij over de nieuwe jeugd veel wijs maken, maar niet dat plotseling (in Nederland alleen of overal?) de drang tot
| |
| |
spel en min verdampt zou zijn. Dit boek gaat dus buiten de schone letteren om. Het is niet alleen op een nare botte wijze vervelend; het kan zelïs geen document zijn. Het verwierf de Prinsen Geerlingsprijs. Men bekroont maar raak. Mij lijkt, in de huidige omstandigheden prijsuitdeling op grond van loterij, eerlijker en verkieslijker.
Toen Jo Boer met ‘Catherina en de Magnolia's’ voor het eerst de openbaarheid betrad, moest men onmiddellijk erkennen dat men met een geboren schrijfster te doen had. Het boek bezat een eigen karakter, was met gang en gloed geschreven en zo nu en dan gelukte het Jo Boer een mens, een gebeurtenis, een atmosfeer duidelijk op te roepen en te doen leven. Ik heb deze roman nu, dus na ongeveer tien jaar, herlezen en ik werd teleurgesteld. Inderdaad de deugden, hier boven aangeduid, vond ik er weer in terug, maar door ondeugden overwoekerd. Het verhaal in ‘Catherina’ blijkt bij nader beschouwing tegelijkertijd banaal en onwaarschijnlijk te zijn. En dit geldt in nog sterker mate voor de figuren. Wij worden vergast op de overleefde romantiek à la Marlitt van het vissersmeisje dat niet op het land kan aarden; van de gebroeders-medeminnaars, die het zonder moord niet kunnen bolwerken; van de boerin die alleen voor het land en het geld leeft; van het mismaakte jongetje dat door zijn vader mishandeld, door zijn grootmoeder vertroeteld wordt. Zelfs de verarmde baron ontbreekt niet op het appel. Hij is natuurlijk verfijnd, levensmoede, niet-van-deze-wereld en kan niet anders dan door zelfmoord aan zijn einde komen. Er is de blijmoedige knecht die omringd is door een waas van geheimzinnigheid omdat hij uit een vreemd, ver land komt. Kortom alle benoodigdheden voor den Draak zijn aanwezig. En het boek wordt tenslotte alleen gered door de levendigheid van de verteltrant en de vaart van het proza. Wat mij in Catherina bij herlezing het meest hinderde, was de onwaarschijnlijkheid. Deze schuilt niet, schuilt nooit, in de aard der gegevens, doch uitsluitend en altijd in een gebrek aan overtuigingskracht bij de schrijver. Men kan een ware gebeurtenis, nauwkeurig en juist weergeven en toch zó dat niemand er aan gelooft. En men kan een verzonnen verhaal vertellen op een wijze dat niemand twijfelt of de verteller heeft het van a tot z beleefd.
De kunst van de romanschrijver schuilt niet in de vermelding van feiten en gebeurtenissen, niet in het aangeven van een ontwikkeling, noch in het beschrijven van landschappen en karakters; doch alléén in het vermogen om mensen te doen leven in levende landschappen temidden van levende gebeurtenissen, waar zij innig deel aan nemen. De romancier bezit iedere vrijheid en heeft alle mogelijkheden tot zijn beschikking, maar zijn welslagen hangt slechts af van één gave: leven geven.
Ik zou niet durven zeggen dat Jo Boer deze gave mist. Zo nu en dan ook in ‘Catherina’ gevoelen wij dat zij er in geslaagd is, even en beperkt, een nieuwe werkelijkheid te scheppen. Doch zo zij dit talent al bezit, zij maakt er weinig, te weinig gebruik van. Vele jaren na haar eerste werk biedt Jo Boer ons thans een bundel met dertien vertellingen aan. Zijn het vertellingen? Zeker
| |
| |
niet in de geijkte zin des woords. ‘De Vertroosting van het Troostelooze’ (Stols, 's Gravenhage) zou ik liever noemen een verzameling van ongelijke prozastukken, die soms op verhalen lijken, maar die alle iets van het gedicht-in-proza en iets van een stijloefening hebben. Dagtekening ontweekt. Ik weet dus niet of ze na ‘Catherina’ ontstaan zijn, doch ik heb duidelijk het gevoel dat de schrijfwijze meer ervaring verraadt.
Het is met het schrijven van Jo Boer een merkwaardig geval. Men is al lezend telkens geneigd om, even rustend, uit te roepen: wat schrijft zij toch goed! Maar als men zich de tijd geeft om tot bezinning te komen, ontdekt men dat dit niet is het soort van goed-schrijven, tegen de tijd bestand. ‘Catherina’ is nu reeds merkbaar verouderd. En deze verhalen zullen ook spoedig verouderen. Jo Boer heeft bij haar geboorte voel geschenken der góden ontvangen, zij heeft een onmiskenbaar talent, zij heeft gevoel voor taalkleur en rhythme, zij ‘ziet’ landschappen en zielsbewegingen, zij heeft alles wat nodig is om een schrijfster van betekenis te zijn. Doch één deugd werd haar onthouden en, helaas, het is juist die, welke het best de vijandschap des tijds weerstaat: de eenvoud. Alleen als Jo Boer ooit de eenvoud bereikt, zullen haar gaven volledig tot hun recht komen. Alles wat zij tot nu toe aan haar lezers voorgelegd heeft, werd zo niet geheel bedorven, dan toch sterk in waarde verminderd door de afwezigheid van de eenvoud, door een gezochtheid, een wezenloze krullerigheid, en laten wij het grote woord maar eerlijk neerschrijven, door een behaagzucht, die telkens in aanstellerij overslaat.
Het boek begint met een bijdrage, waar ik niets goeds in ontdekken kan: ‘Imaginair Gesprek’, hetgeen een groot voordeel oplevert, want de rest valt dan mee. Dit is nu mooischrijverij en niets méér dan mooischrijverij, nog verergerd door een burgerlijk vertoon van bereisdheid. Het toont Jo Boer op haar allerslechtst. En ‘De Overpeinzing’ is al weinig verkwikkelijker. Op haar allerbest is zij in ‘De Bruidsnacht’, een klein verhaal van kinderen in een verlaten huis, waarin geen woord te veel wordt gebruikt en dat onwerkelijk én echt is. En ik bedenk, hoe droevig het is dat een schrijfster, in staat zo zuiver, zo economisch en toch rijk, zo stil en toch zwierig te schrijven, te weinig zelf-kennis en te weinig kennis van haar vak bezit, waardoor zij zich telkens weer laat verleiden tot de eigenaardige soort van vernuftige bombast, welke haar specialiteit dreigt te worden. ‘De Vlucht’ bezit niet de afgeronde volmaaktheid van ‘De Bruidsnacht’, maar is toch een goed verhaal en ‘Kerstavond’, een goede stemmingsschets. In al deze geslaagde proeven komt zij heel dicht bij de eenvoud. Maar lees dan daarna ‘De Moordenaar’, een stukje maakwerk, een staaltje van gewichtigdoenerij, een proefje wansmaak, als men niet dagelijks onder de oogen krijgt. ‘De Emmausgangers’ en ‘De Tuin van Gethsemane’ zijn letterkundige oefeningen met een storend te veel aan letterkundigheid. ‘De Doode Gezant’ geeft mij de gelegenheid te wijzen op een fout, kenmerkend voor Jo Boer, en waarmede zij een overigens geslaagd werk kan bederven. Zij beschrijft in dit verhaal, werkelijk uitstekend, het verlaten sterven niet alleen
| |
| |
van een mens, maar van een levenshouding en een tijdvak. ‘Hij lag daar en vertegenwoorsigde nog één keer in dezen staat zijn land in een leeggeplunderd gezantschapsgebouw, temidden van de neervallende sneeuw, in een doodschheid, die het einde van alles was, van waardigheid, van plicht, van menschenliefde, van het land dat hij vertegenwoordigde, van het ineenstortend Europa. Buiten viel nog steeds de sneeuw.’
Maar dit is niet genoeg voor Jo Boer. En zij peutert uit het arsenaal der keukenmeidenromantiek een rat te voorschijn:
‘Een rat kwam te voorschijn van onder de kist en slipte weg in het donker.’
Al had zij die rat met eigen oogen zien wegslippen, dan nóg had zij er in dit verband geen melding van moeten maken, omdat schrijven nu eenmaal kiezen is. Deze symbolische rat die het zinkende schip van een ondergaande levensstijl verlaat, is te véél.
En met telkens een te véél, doet Jo Boer zichzelf telkens te kort. Men moet een auteur met zooveel talenten scherper beoordelen dan één minder begaafd, omdat zij met hoger verantwoordelijkheid belast is. En men heeft de plicht van Jo Boer te eisen dat zij, om zichzelf en onzentwil, zich bevrijdt van haar noodlottige neiging om valse voorstellingen met woorden op te bouwen. Zij heeft dit niet nodig. Zij behoeft niet méér te schijnen dan zij is. Want wat zij is, zal belangrijk genoeg blijken als zij het in alle eerlijkheid en alle eenvoud uitbeeldt.
Wij in Nieuw York waren in het voorjaar van 1943 van Nederland afgescheiden door een wereldzee van angst en verdriet. Wij leefden niet alleen onkundig van het lot der beminden, wij wisten evenmin wat daar geleden en gebeden werd. En, vroegen wij ons af: zou iemand lust en zielsrust vinden nodig om enig werk van kunst voort te brengen? Niets drong door de brede wal van somberheid tot ons door. Ons land, België, West-Europa en daarmede ons gehele verleden en ons heden voor zoover dat door het verleden bepaald werd, lagen in een ondoordringbaar duister gehuld, waaruit zoo nu en dan een kreet tot onze wereld doordrong. In die dagen van grote onzekerheid over de toekomst niet alleen van Nederland, doch van ons bestaansrecht, werd mij het handschrift toegezonden van ‘Het Gezicht van Penafiel’ door F.C. Terborgh, het verhaal dat thans in boekvorm bij A.A.M. Stols te 's Gravenhage verschenen is. Ik wist dat de schrijver buiten het bezette gebied leefde, ik was door een tussenpersoon met hem in verbinding; doch het was mij onbekend dat hij een werk van die omvang en betekenis voor de openbaarheid gereed had. Zelden heb ik mij op enig geschrift met zulk een welhaast dierlijke honger geworpen en zelden er ook zoveel, neen, een zo diepe, mijn gehele wezen doorwarmende vreugde aan beleefd, zelden heb ik de Nederlandse taal zo liefgehad, zo nieuw en innig, als leerde ik hem toen pas kennen. En zelden ook is het zo onafwijsbaar tot mijn bewustzijn doorgedrongen, dat de Neder- | |
| |
landse beschaving, waar in die dagen omderwille van de zogenaamde propaganda, ook zij die er geen deel aan hadden, de mond van vol namen; dat het Nederlandse geestesleven geen hersenschim, doch een zekerheid, een levende werkelijkheid was. En ik gaf mijzelf de kracht met de wensdroom, dat hij een onverwoestbare werkelijkheid zou blijken te zijn. Juist in Nieuw York waar vrijwel een ieder, ook de Nederlander, en toen meer dan ooit, met pijnlijke
snelheid opgaat in een uitsluitende belangstelling voor betaalmiddelen, was dit boekje, dat juist alleen over onverhandelbare waarden handelt, een verademing, veel méér: een nieuwe bestaansreden.
De naam F.C. Terborgh zag men vóór den oorlog een enkele maal in de tijdschriften en de ingewijden wisten welk een eigenaardig en verfijnd prozaschrijver zij in hem bezaten. En voorts was het bekend dat hij die zich achter deze schuilnaam verborg, tot de vrienden van Slauerhoff behoorde. Toen ik in 1940 en 1941 Nederlandsch-Indië bereisde, zond hij mij twee boekjes die tot mijn liefste bezit behoren en waarlijk niet om hun zeldzaamheid alleen. ‘Le Petit Château’ en ‘De Condottiere’ zijn beide in 1940 en in een zeer beperkte oplage verschenen bij de Paters Lazaristen te Peking, die, zo ik mij wel herinner, ook het allereerste boek van Paul Claudel drukten. ‘Le Petit Château’ droeg geen schrijversnaam. Ik las de zeven verhalen van ‘De Condottiere’ op Bali en ik geloof niet, dat ik er elders zo diep, zo beangstigend van genoten zou hebben. Het komt in een mensenbestaan niet dikwijls voor dat de tekst welke men bestudeert, zich volkomen vereenzelvigt met de atmosfeer waar men in leeft. Het kenmerkende van Terborgh schuilt hierin dat men hem lezende, zich voortdurend, helder en dwingend bewust is van het feit, dat àlle leven dubbelleven is. En wie die Indië enigszins kent, Indië als een wonder beleefd heeft, was er niet aldoor heel zeker van dat alles wat hij zag, hoorde, ondervond, een twééde zekerheid vertegenwoordigde? Zo is het ook in Terborgh's werk. Wat zijn personen denken en doen, elk onderdeel van het landschap door hem opgeroepen, elke schakering in kleur, toon, temperatuur en dampkring (en zijn werk wordt juist boeiend door de rijkdom aan schakering), alles heeft een dubbele zin en houdt onmiskenbaar verband met een bestaan, dat het wereldse volkomen doordringt en er zich nimmer mede vereenzelvigt. De lieden en hun doen en laten, de dingen met hun eigenschappen en gezichten zijn wel en niet wat zij schijnen. Voor Terborgh bestaat
er geen tegenstelling tussen werkelijk en onwerkelijk. Hij leeft, volkomen natuurlijk, in twee werkelijkheden, welke niets gemeens hebben, niettemin door elkaar bepaald worden en die gescheiden niet kunnen bestaan. Door dat leven, niet op twee plannen doch in twee werelden op één plan, is het deze schrijver mogelijk een aards landschap, een aardse gebeurtenis, een aards wezen duidelijk, nauwkeurig, met tal van kenmerkende kleinigheden te schetsen en, in weerwil van deze overgave aan het uiterlijke, zijn lezers toch, sterk en onontkoombaar, het besef bij te brengen dat hij óók, of liever: eigenlijk, met onaardse landschappen, gebeurtenissen en wezens te doen heeft. Bij geen
| |
| |
Nederlandse schrijver mij bekend, is het leven achter de volzinnen, het ware leven, dat het proza diepte en gloed geeft, zo klaarblijkelijk, zo overtuigend aanwezig en, in weerwil daarvan, zo raadselachtig.
Enkele dezer verhalen spelen in het heden, andere roepen een ver verleden op, maar altijd is het den schrijver en dus ook ons om een andere dan de zakelijke inhoud begonnen. De mensen waar Terborgh ons mede in verbinding stelt, zijn op een gegeven ogenblik uit het onbekende in het bekende gewandeld en op een ander gegeven ogenblik trekken zij zich weer in het onbekende terug. Niemand kent of vermoedt de reden, zo min van komen als van gaan. Willekeur verwekt angst, uit angst wordt poëzie geboren. Wanneer men een gedeelte van een duistere straat met een fakkel verlicht, ziet men ook aldus de voetgangers op zijn onverwachtst opdoemen, zich beschaamd en onwennig bewegen door het flakkerend schijnsel dat hen tot schuwe spoken maakt, om zich na enkele ogenblikken weer op te lossen in het zwart. Als Terborgh ons nu, met de nauwkeurigheid welke hem kenmerkt, mededeelt wat hij hen zag verrichten toen zij verlicht werden, weten wij, door zijn verborgen overtuigingskracht, dat dit alles alléén enig belang kan hebben als het in verband staat met de twee machten die hun bestaan bepalen: met wat zij gedaan hebben, met wat zij gaan doen. Terborgh spreekt nooit met zoveel woorden over de geheimen welke zijn mensen omringen, waar zijn landschappen mee doordrenkt zijn; doch hij verstaat de kunst om ons van hun bestendige aanwezigheid te doordringen. Het spreekt vanzelf dat zijn verhalen niet bestemd zijn voor het baanvak 's Gravenhage-Leiden, want het lezen tussen de regels door, eist aandacht en daartoe kan men zich slechts in stilte en eenzaamheid verheffen. Als men alleen leest wat er staat, is een teleurstelling onvermijdelijk.. Kenmerkend in dit opzicht is een verhaal als ‘De Bruiloft’, waarin een drama met een, zelfs zéér dramatische, ontknoping verwerkt is, maar zó dat een oppervlakkig lezer niet merkt dat er iets gebeurt en dus zeker niet begrijpen kan wàt er gebeurt.
‘Le Petit Château’, door de schrijver als een bagatelle beschouwd, bevat korte beschrijvingen van een geliefde woonstede in het bergland. Klein werk, ongetwijfeld, doch waar wij, misschien nog opvallender dan in zijn lange verhalen, zijn vermogen leren kennen om al wat hij aanraakt te betoveren, om het gewoonste ongewoon, wat eenvoudig lijkt dubbelzinnig te maken. Een voorwerp van dagelijks gebruik, een nietig leven waar men geen aandacht aan pleegt te schenken, een toestand die een ieder als vanzelfsprekend aanvaardt, voor hem en door hem worden het wonderen. En hoe nauwkeuriger hij weergeeft wat hij ziet, des te duidelijker wordt het voor ons dat hij oneindig meer ziet en ervaart dan hij weergeeft.
‘Het Gezicht van Penafiel’ is, tot heden, het omvangrijkste en belangrijkste werk van F.C. Terborgh. Het is gebouwd op het motief dat al zijn werk en dus ook zijn leven beheerst: de doelloze tocht die naar het doel voert. Een man staat op van zijn kantoorkruk, wandelt door de velden, heuvel op, heuvel af, ver, vèr. Terborgh voert hem langs moeilijke, verborgen paden tot buiten
| |
| |
de wereld. Op de rand van de afgrond verschijnt hem een stad van macht en verrukking: Penafiel. Wie deze heerlijkheid gezien heeft, verloochent zijn bestaan voor die verschijning en weet dat hem slechts één mogelijkheid over-blijft: de zoektocht naar het eeuwige, eeuwigonbereikbare Penafiel. De man, Ferrer, reist op zijn muilezel door Spanje, neemt deel aan het leven der argelozen, erkent in de kamer met de verdroogde lichamen de verschrikking van aards leven en aards sterven, tot tenslotte de tweespalt opgeheven wordt als hij in een gevecht door een kogel getroffen neerstort. Het is in den dood, in den dood alléén, dat de twee werelden één worden.
Terborgh heeft in het ongerijmde avontuur van Ferrer de ongerijmdheid verbeeld van alle avonturen, van het avontuur der avonturen: leven. Schaduw, een onzeker licht, weer schaduw. Iedere man is vriend èn vijand, in iedere vrouw herkennen wij een àndere vrouw. Heden is gelijk aan gisteren en anders. Alles is dubbel. En als de beelden die over en door elkaar schuiven ons te zeer vermoeien, voert ons instinkt ons tot de enige oplossing: de dood, die naar wij hopen alles enkel zal maken.
Terborgh die helder en nauwkeurig beeldt, schuwt nu en dan de uitvoerigheid niet. Doch immer blijven wij overtuigd dat hij zich tot het wezenlijke bepaalt. Zijn uitvoerigheid, zijn liefde voor tere toetsjes en bijna onmerkbare overgangen, is altijd noodzakelijk en innerlijk verantwoord. Dat blijkt bij herlezing overduidelijk. Deze schrijver kent de middelen, welke hem ten dienste staan. Hij gebruikt ze op de allernatuurlijkste wijze, met gemak en toch uiterst voorzichtig. Zijn stijl ontleent zijn sterk uitgesproken eigenaardigheid aan de oneindige rijkdom van schakeringen in klank, kleur en zin. Hij wekt de gedachte aan perlemoer, dat bij iedere speling van het licht zich anders tint.
Terborgh, die gelukkig niet levendig, maar levens schrijft, zoekt naar het dubbelzinnige woord, het woord dat hij met een openbare èn verborgen betekenis kan verrijken. Toch zijn bij hem woordenkeus en zinsbouw nimmer gezocht. Hij vormt een volmaakte tegenstelling met de letterkundige parvenus die, als de wilden, al wat zij bezitten en lenen kunnen, buiten hangen; die zwelgen in klatergoud en bonte kralen; die meer zeggen dan zij verantwoorden kunnen en zich niet bekommeren om de verhouding tussen schijn en wezen, omdat zij aan de schijs alleen al meer dan genoeg hebben. Terborgh verbergt zijn rijkdom zoveel mogelijk, spreekt niet luider dan strikt nodig is en hangt aan de ouderwetse overtuiging, dat goede smaak heel wat meer is dan een wereldse handgreep, welke men kan aanleren. Het is mogelijk dat smaak niets met talent te maken heeft, maar het staat voor mij vast, dat zonder smaak, ieder talent misbruikt wordt.
Ik heb sterk het gevoel dat er iets aan het letterkundig leven in Nederland schort, als een merkwaardig schrijver als Terborgh, de vijftig naderend, onbekend kan blijven, terwijl er zovelen, niet waardig zijn zijn schoenriem te binden, op de voorgrond spanseeren en krijsen als pauwen die blijkbaar niet vermoeden, dat zij geen waaier bezitten. J. GRESHOFF
|
|