III.
Het gebeurt slechts zelden dat wij de gelegenheid krijgen in onze officiële schouwburgen de creatie van nieuw Vlaams werk bij te wonen. Een spirituele Amerikaanse of Franse klucht geniet door de band bij onze directies een hartelijker onthaal dan het werk van onze eigen auteurs. In deze terughoudendheid ligt dan ook ongetwijfeld de voornaamste oorzaak dat onze toneelschrijvers er liever de voorkeur aan geven hun lier aan de zoldering te hangen, dan, meestal zonder veel hoop op succes, een ondankbaar werk te verrichten. Er bestaat in de literatuur inderdaad geen ondankbaarder vak dan dit van toneelschrijver. Een gedicht of een verhaal bezitten een zelfstandig leven en kunnen het desnoods stellen zonder aanmoediging of belangstelling. Het toneelwerk daarentegen krijgt eerst zijn volle betekenis wanneer het voor het voetlicht wordt gebracht of, om het met een uitdrukking van Herman Teirlinck te zeggen, wanneer het een publiek gevonden heeft. Het toneel is dood zonder publiek, zoals het dood is zonder spelers. Geef aan de toneelschrijver spelers en publiek en hij zal wonderen verrichten. Maar zolang de schouwburgen voor hem gesloten blijven, zolang hij niet de gelegenheid krijgt zijn krachten te meten, kan er van hem niet verwacht worden dat hij vernieuwend zal optreden.
De bloei die het toneel in Vlaanderen na de vorige wereldoorlog heeft gekend, is in de eerste plaats te danken geweest aan de initiatieven van onze toneelgezelschappen en voornamelijk van het Vlaams Volkstoneel, dat voor de jonge toneelschrijvers niet alleen een stimulans is geweest maar hen tevens de gelegenheid schonk de technische middelen waarover het modern toneel beschikt te beproeven.
Dat onze toneelliteratuur, sedert het heengaan van Johan De Meester, in een straatje zonder eind terechtgekomen is, bewijst reeds voldoende dat de toneelschrijvers het zonder deze stimulans bezwaarlijk kunnen stellen. Wanneer wij het