| |
| |
| |
Vijf eeuwen Vlaams strafrecht
Bij een Studie door de heer Dr Louis Th. MAES
DIKKE boeken lijken niet alleen voor de onderhoudingsliteratuur in de mode gekomen. Ik bladerde dezer dagen nog in de door de Kon. Vlaamse Academie voor wetenschappen, letteren en schone kunsten van België met goud bekroonde verhandeling, 674 grote blzz. behelzend, van mijn schoonzoon (Dr Theo LUYKX: Johanna van Constantinopel; gravin van Vlaanderen en Henegouwen. - Antwerpen-Utrecht, 1946); ik benuttigde zo pas nog de 604 dichtbedrukte pagina's omvattende dissertatie van Dr Herman UYTTERSPROT, mijn suppleant aan de rijksuniversiteit te Gent, over de duitse dichter Heinrich von Kleist en zijn werken, waarmee hij begin Januari 11. tot geaggregeerde voor het Hoger Onderwijs promoveerde (Uitgegeven in de ‘Werken van de Faculteit der wijsbegeerte en letteren’ bij de genoemde universiteit, 1947). Het boek dat de heer Dr Louis Th. Maes op onze werktafel laat leggen: ‘Vijf eeuwen stedelijk strafrecht’ (1947, ‘De Sikkel’, Antwerpen; Martinus Nijhoff, 's Gravenhage) mag op hetzelfde statig voorkomen wel bogen. Het bedraagt niet minder dan XXII plus 830, niet te compact, doch daarom des te leesbaarder gedrukte blz.
Gelijk we het van altijd gewend zijn, kunnen wij de uitgeverij ‘De Sikkel’ andermaal loven om de verzorging naar 't uiterlijke van dit boekwerk, ofschoon toch een opvallend aantal lettertekens ontsierend boven hun regel staan te huppelen en alhoewel nog niet alle drukfeilen werden weggewied, ook niet uit voetnota's en aanhalingen uit vroegereeuwse teksten - waarin ze natuurlijk bizonder kunnen storen - en al moet men vaststellen dat een nota soms van plaats, zelfs al eens van bladzijde is versprongen.
Veertien goedgekozen en wel uitgevoerde afbeeldingen verluchten deze lange verhandeling. Zij is tevens voorzien van al 't nodige om haar bruikbaarheid voor lezer en belangstellende op peil te houden. Wanneer wij van achteren naar voor bladeren, krijgen wij: 1) van blz. 801 tot het einde een omstandig ‘register’, nl. van de te pas gebrachte zaak- en eigennamen; - 2) van blz. 769-800 de opgave van 's schrijvers ‘bronnen’ - gedrukte en handschriftelijke -, van de aansluitende ‘hulpmiddelen’ en de ‘literatuur’ van oudere en moderne auteurs; - 3) van blz. 497-766 niet minder dan twaalf bijlagen. Aan dit alles dus gaan 495 blz. eigen opstel vooraf, het echte corpus der lijvige studie.
Een korte schets van de uitwendige geschiedenis van het stedelijk strafrecht te Mechelen laat het als inleiding dienen tot vier ‘boeken’, die opvolgentlijk het strafprocesrecht, het misdrijf, de straf en enkele algemene beginselen van 't gezegde strafrecht over- en beschouwen. De eerste drie houden elk onderscheiden ‘titels’ uit elkaar, die ieder een reeks ‘hoofdstukken’ verenigen, terwijl het 4e en laatste boek uit zes kapittels is samengesteld. Uiteindelijk
| |
| |
Komt dhr Maes aldus tot 415 verschillende, behandelde punten, soms in bondiger, gewoonlijk in uitvoeriger vorm.
Kan raker dan door deze opgave de welgestoffeerde inhoud van de studie worden belicht? Opent ze trouwens ook niet meteen het oog voor het geheel cordaat afgelijnd plan, waaromheen zij is gegroeid? Dit plan, wie zou het niet onmiddellijk bijvallen? Indien wij het juist voorhebben, biedt deze studie de wijduitslaande omwerking van het proefschrift, waarmee de schrijver omstreeks 1940 bij de Katholieke Universiteit te Leuven de doctorstitel in de wijsbegeerte en letteren verwierf. Degelijke scholing, belangstellende speurzin, wetenschappelijk behoedzaam voortschrijden vallen dan ook hier als hoedanigheden aan te stippen. Een keer of wat zou men liever wel de gang der uiteenzetting losser zien worden gemaakt van het blijkbaar als alleenzaligmakend aangestaard schema van opbouw; bijv. bij de stelselmatig ingelaste beschrijvingen van de uitvoering der opgesomde straffen moet dhr M. vaak op zijn voorstellingsvermogen alleen zijn aangewezen geweest, vermits bizonderheden daaromtrent uit de oude tijd zeer schaars voorhanden blijken. Gelukkiglijk voert hij dan ook een vaardige pen! Hier willen wij in elk geval gauw nog toevoegen dat hij als Vlaming over een deugdelijke Nederlandse-taalkennis beschikt, enkele flandricismen en germanismen niet verdonkermaand!
Men zal het doel, dat de h.M. zich stelde, zeker niet gering heten: zo gedetailleerd mogelijk een overzicht leveren van het stedelijk strafrecht te Mechelen, van de middeleeuwen af tot op het einde van het Oud Regiem, d.w.z. lot op 9 vendémiaire van het jaar IV, ofte 1 October 1795; maar daarnaast het belang ervan aantonen voor ons geheel nederlands cultuurgebied door het klaar en duidelijk te belichten als een typisch oud-Nederlands strafrecht.
Hiertoe lagen, geloven wij, twee methodes voor het toepassen: ofwel aanknopende draden hechten van de afzonderlijke steentjes van het mozaïek, dat het Mechels strafrecht uitmaakte, naar het geheel van het oud Nederlands strafrecht, zo ver we het thans kennen: we konden dan zien voor welke vakken van dit laatste het mechelse geen korrespondent bezat; - ofwel van het oud Nederlands strafrecht vertrekken en afdalen naar het zuiver Mechelse... wat uiteindelijk een gelijk resultaat hadde aan de hand gedaan. Dhr M. heeft echter beide methodes door elkaar gelbruikt, wat ten slotte de overzichtelijkheid van zijn betoog niet steeds verhoogt. Aan een paar verleidingen bleek hij ook buiten staat weerstand te bieden, als daar is de inschakeling van dingen, die van 't mechels standpunt bezien, in zijn werk als nodeloos vulsel verschijnen, bijv. de opsomming van de van elders bekende gebruikelijke germaanse godsoordelen (blz. 98-101), hoewel zijn Mechelse dokumenten daarmee nergens te doen hebben gehad; en als daar nog is: de verlokking om in oorkondelijke uittreksels meer te lezen dan ze werkelijk ontsluieren (blz. 220 nota 2, 480 nota 6).
Zelfs zien wij het specifiek Mechelse heel wat minder naar het volle licht halen dan ons aangenaam zijn zou en trouwens bij een boek als het onderhavige gelijk iets axiomatisch bijna voorop te stellen leek. Voert het ons niet binnen
| |
| |
de muren van een stede, die eeuwen lang een aparte heerlijkheid midden in de Brabantse gouwen heeft gevormd en op haar zelfstandigheid prat ging? Het bestaan van iets specifiek eigenaardig Mechels op ieder gebied van het volks- en maatschappelijk leven ligt dan voor de hand. Het geeft zich nog ten huidigen dage te kennen in tal van volksfeesten, -gebruiken en gezegden te Mechelen. Het had reeds minder bleek kunnen opdoemen in dit boek door een handig gebruik van mondgemene en pure Mechelse termen en benamingen. De schrijver gaat ze opzettelijk als 't ware uit de weg! Nadrukkelijker dan ‘vork’ of ‘wip’ voor de halve galg paste hier ‘de mik’; zijn bewijsplaatsen geven het al meer dan overtuigend aan (Zie verder ons opstel in het Album Professor J. Vande Wij r - Leuven, 1947: ‘Een Mechelse verwensing: ‘Loop naar de mik’); van smaadschriften gewaagde men te Mechelen liever als van ‘pasquiellen’ dan als van ‘fameuse libellen’ (blz. 249); 't varende diet heet men er nimmer Zigeuners of Egyptenaren, uitsluitend: Bohemers.
Aan de omwentelende inwerking van het vooral sedert keizer Maximiliaan I hoogtij vierende romeinse recht in de Germaanse gewesten en de diepreikende invloed van de daarnaar gerichte geleerden bij ons mocht dhr M. niet voorbijgaan en hij heeft het ook niet gedaan. Integendeel wijdt hij aldus aan de voorname, Mechelse jurist Paul Christinaeus, alias van Christijnen (1555-1631), zeer mooie bladzijden, waarin hij hem naar verdienste huldigt als commentator van het Mechels lokaal recht.
Bestond hier tegenover de noodzaak in de historische omlijningen op te klimmen - en zo herhaaldelijk - naar de vroege sporen van het Germaanse recht, dat men ten slotte alles behalve vast en volledig kent? De verwijzingen hiernaar brengen daarom in deze uiteenzettingen vaak iets te los, te zwevends. Maar aan de andere kant heeft de auteur veel te zelden aanleuning gezocht bij de grondkeuren van onze eigen Vlaamse gemeenten, van welke dokumenten nu toch reeds een rijke serie binnen het algemeen bereik zijn gebracht, inzonderheid dank zij de bemoeiingen van onze geleerde collega, prof. mr E.I. Strubbe.
Wie zou geloven dat bij een langademig werk als deze ‘Vijf eeuwen stedelijk strafrecht’ de lezer voortdurend met de schrijver akkoord zal gaan, in ieder hoofdstuk, op elke bladzijde?
Wij zien bijv. de titels en hoofdstukken openen met een ‘bibliografie’, zijnde een titellijst van boeken en publicaties, die het in de onmiddellijk volgende bladzijden ter behandeling gebrachte onderwerp eveneens onderzochten. Zulke opgaven moeten voorzeker heel wat tijd en moeite hebben gevergd... en desniettemin betwijfelen we hun nut. Wij kanten ons hier van nieuws tegen de gewoonte van de jongste jaren om wetenschappelijke werken te laten pronken met een ellenlange literatuur. Men bepleit haar goed recht, omdat ze hulpreiking en aanleiding bieden kon aan wie zich nadien wil inlaten met het bepaalde studie-objekt dat ze in 't oog heeft. Doch dan diende ze streng en ernstig critisch te zijn opgesteld, niet ‘op zijn Duits’ als brokken zonder meer uit een boekenkata- | |
| |
logus, waarin rijp en groen door mekaar staan vermeld; zo niet dreigt de mogelijkheid en zelfs de waarschijnlijkheid dat ze de studerenden in verwarring brengt en op valse sporen leidt, veel meer schaadt dan voordeel bezorgt.
Komt hier nog bij dat de bedoelde bibliografische opsommingen alfabetisch zijn geschikt volgens de namen van de schrijvers. Ware de chronologische orde volgens de datums van verschijnen niet meer aan te bevelen? Het bevreemdt, menen wij toch, dat een stuk bijv. van mijn hand (blz. 430) genoemd raakt vóór de studie van collega prof. J. Gessler, welke het inspireerde.
Wij blijven het gewenst achten dat een schrijver uitsluitend die werken onder zijn ‘literatuur’ opgeeft, waaraan hij wel degelijk en direkt iets is verschuldigd of te verbeteren had... zonder wie zijn geschrift er anders zou uitzien dan thans het geval is. Dan zij hem evenwel geboden, zo nodig blad per blad, aan te tonen in nota wat hij juist aan hen te danken heeft; bepaaldelijk geldt dit natuurlijk voor opstellen in manuskript, die hem vriendelijk ter inzage werden toevertrouwd: op die wijze drukt hij wel het levendigst zijn erkentelijkheid uit tegenover konfraters-navorsers. Bij dhr M. worden eigenlijk slechts de oudere zegslieden naar behoren geregeld bekend gemaakt. Zijn nota op blz. 191 mocht dan ook nader aangevuld worden, menen wij.
Ten slotte, waar hij van de Vlaamse meester-folklorist Alfons de Cock ‘Volkssage, volksgeloof en volksgebruik’ (Antwerpen, 1918) met vrucht heeft geraadpleegd, bevelen wij hem nog meer diens oudste ‘spreekwoordenboek’ aan (‘Spreekwoorden en zegswijzen, afkomstig van oude gebruiken’, Gent, 1908, 2e uitgaaf): vijf hoofdstukken op zijn minst in deze bundel (blz. 52-118) hadden groot nut opgeleverd.
De heer L. Maes verwierf getuigschriften van licentiaat en doctor in de wijsbegeerte en letteren, groep geschiedenis. Daarnaast deed hij ook rechtskundige studiën. 't Staat vast dat hij zonder deze dubbele voorbereiding er nimmer in geslaagd ware een werk als het hier besprokene over te leggen. Desniettemin treffen wij er nogmaals een bewijs in aan voor onze door ervaring gevestigde overtuiging dat het voordeel en winst zou afwerpen naar beide zijden, indien onze universitaire filologische en historische afdelingen durender en enger in elkaar ingrepen... indien onze aankomende filologen in hun volmakingsstudietijd meer geschiedkundig werden geschoold... indien aankomende historici langer en nadrukkelijker vertrouwd werden gemaakt met de filologische discipline.
Tekortkomingen van de aard gelijk wij er hier moeten aanstippen zouden dan van zelf achterwege blijven.
Met ingelaste vroegereeuwse woorden en wendingen had dhr M. dan altijd op dezelfde wijze gehandeld, terwijl hij er thans onzeker of te voortvarend mee te werk gaat. Hij licht er meermaals toe, die de gewoonste lezer zonder meer begrijpt. Hij laat er andere onuitgelegd, die nochtans op noodzakelijke verklaring wachten of vestigt er bloot de aandacht op door ze tussen aanhalingstekens te drukken (bijv. blz. 51 ‘aertsier’, uit het frans ‘archer’, oudfrans ‘archier’ = boogschutter, dan: wapendrager. - Cf. ons stukje ‘Van klokgieter tot boog- | |
| |
schutter’, blz. 68 vlgg. in ‘Losse Blaadjes’. Mechelen, 1929). Soms verklaart hij te vlug en oppervlakkig (bijv. ons Nederlandse woord ‘schout’ is niet afkomstig van, doch verwant met het Duitse ‘Schuldheiss’). Soms ook verstaat hij ze anders dan wij geloven te moeten doen (Een paragraaf loopt mis, omdat het middelnederlandse ‘sonder verdrach’ wordt opgevat als: zonder overeenkomst i.p.v. zonder verwijl, zonder uitstel).
Herhaalde keren gewaagt de schrijver van de Mechelse ‘Corebrief’, doch verzuimt telkens te volledigen of die van 1301 of de jongere van 1310 bedoeld is.
Hij kent wel de twee kopijen van de rekening, die schout Willem de Clercq indiende over zijn eerste ambtsjaar, de ene op het Rijksarchief te Brussel, de andere op de Afdeling der manuscripten van de Kon. Bibliotheek aldaar. Ons dunkt dat het de moeite loonde scherper te letten op de verschillen in de tekst van beide en nog meer op de randaantekeningen, aangebracht in de tweede door de overheden, die dit verslag van uitgaven en ontvangsten overhoorden: deze nota's wijzen meermaals heer de Clercq terecht en konden dus dienen tot een duidelijke aflijning van rechten en plichten van de Mechelse schout, althans omstreeks het midden van de 16e eeuw.
Nopens de genoemde zal men doen gelden dat zijn herentitel ‘van Boevekercke’ alleen een toponiem inhoudt van op 't grondgebied van het dorp Zemst bij Mechelen en niets te doen heeft met de gemeente van die naam in West-Vlaanderen. Weshalve hier geen beroep op kan worden gedaan om de niet-Mechelse herkomst van tal van schouten ter Dijlestede te staven (blz. 45). Mechelse toponimisten zullen zich gelijkelijk de vraag stellen of er voldoende reden was om de algemeen gebruikte benaming van de stadswijk Ouwegem te wijzigen in 't ongewone Oudegem (blz. 75). ‘Rommekensberg’ ofte ‘Galgenberg’ lag wel onder ‘Hoebergen (Hoogbergen)’, doch is er dus geen synoniem voor (blz. 397 nota 1). Sint-Niklaaskerk (lees liever: kapel) verhief zich niet buiten de Sinte-Katelijnepoort, wel tuiten de Koepoort (blz. 176 nota 7).
Wij herinneren ons best hoe wijlen de archivaris van het aartsbisdom te Mechelen, kan. dr Jos. Laenen, steeds aandrong op voorzichtigheid bij het hanteren van de zeer bekende Mechelse ‘cijnsrol van O.L.Vr. gasthuis van anno 1220’ aldaar, wijl dit dokument als afschrift van jongere datum dan dat jaar geen onomstootbare historische waarde bezit. We wensen dat dhr M. dezelfde omzichtigheid zal hebben aan de dag gelegd, wanneer hij er bij te rade ging.
Het bevreemdt wel dat de schrijver in het corpus van zijn werk, waar hij verwijzen moet naar de ‘corebrief’ van 1310 regelmatig teruggrijpt naar het handschrift en zijn oude foliëring, in stee van naar zijn eigen herdruk ervan onder de bijlagen van het boek.
Waar is het wel dat die herdruk daar feitelijk niet beter verdient dan te worden verwijderd. Immers die ‘Core’ werd nog te kort geleden, in 1935, binnen ieders bereik gesteld door de voormalige stadsarchivaris van Mechelen, R. Van Aerde (blz. 774), en op diens editie is de uitgaaf van Dr Maes eer een achteruit- | |
| |
gang. Hij sluit zijn tekst diiekt bij die van Van Aerde aan, neemt diens aanduiding der alinea's door vooraan geplaatste cijfers over, zelfs zijn paleografische leesfeilen (par. 41, 50), maar laat anderzijds zijn woordverklaringen in voetnota weg, hoe broodnodig ze mochten blijken; dit in plaats van ze liever bij te werken en ondertussen een vijf, zes vergissingen van Van Aerde - die ook geen filoloog was - op punt te stellen.
Niet minder dan twaalf bijlagen liet dhr M. op zijn verhandeling volgen, zeiden wij reeds. Ze komen voor als verscheiden van aard, reer uit elkaar liggend in de tijd; ze werden dus alleszins op interessante wijze bij elkaar gezocht. Desondanks slaat men ze niet na met een onverminderd gevoel van voldaanheid. Sommige moeten ongetwijfeld veel moeite en werk hebben gekost, inzonderheid nummer II: ‘Statistieken’, waaronder sterk aantrekt de chronologisch gehouden lijst voor het tijdsverloop 1366-1768 van bij naam en voornaam genoemde te Mechelen terechtgestelden, de aard der straf die ze ondergingen en het misdrijf dat ze hadden gepleegd. Bij andere bijlagen kan de lezer zich spijtig genoeg niet vrijmaken van een indruk van slordigheid en oppervlakkigheid, waarschijnlijk te wijten aan overhaasting.
Aldus hadden wij graag in plaats van de overbodige heruitgave van de tekst van de ‘corebrief’ van anno 1310 die van de core van anno 1301 gelezen, vermits hij uitsluitend gedrukt staat in het na bijna honderd jaar zeldzaam geworden werk door Kan. David: ‘Geschiedenis van de stad en de heerlijkheid van Mechelen’ (1854). Denkelijk zal dhr M. hierbij laten gelden dat deze oudere keure veel minder inhoudt van wat bij het door hem behandelde onderwerp te pas kwam.
Een kloekmoedig opzet liet de heer Dr Maes zijn volle aandacht wijden aan een van de belangwekkendste oude bundels op het zo rijke Mechelse stadsarchief, het correctieboek ‘Bannen, submissien, correctien 1441-1570’. Het hele gerechtelijke gedoe ter Dijlestad gedurende meer dan honderd jaar van de woelige en dus interessante 15e en 16e eeuwen vindt daarin een duidelijke uiting; het doen en laten van een hoop Mechelse mensen - natuurlijk hoofdzakelijk van aan de zelfkant van hun samenleving - spiegelt het weer als in een fiks gefoelied glas. Van al de daarin overgeleverde processen en rechterlijke beslissingen beproefde dhr M. een markante samenvatting te geven. Zo maar 1050 verschillende punten kreeg hij te lezen over 213 folio's. Daarbij klopt zijn foliëring echter niet altijd (blz. 547, fol. 5, lees: 4; - blz. 549, fol. 14, lees: 15; - blz. 633, fol. 153, lees: 133; - blz. 640, bij nr 635 is vergeten: fol. 140; - zelfde blz. fol. 140, lees: 140 verso). Een keer of wat vergat hij zelfs de nodige details in zijn rezumee aan te sluiten (blz. 588, bij nr 263; blz. 606, bij nr 395).
Aan de samenvatting hadden wij persoonlijk wel hier en daar een andere draai gegeven en de uitleg van sommige pittige oude termen zouden wij willen doen herzien. 't Meest bevreemdt - en ontgoochelt - het ons hier dat dhr M. om een reden, die wij niet achterhalen kunnen, de in het correctieboek opgetekende voor- en familienamen stelselmatig modernizeert. Hij heeft zelf nageteld
| |
| |
dat die bundel zo maar duizend negenhonderd en zeven namen bevat. Wat een bron legt het dus open voor de naamkunde in Mechelen, Brabant en andere gouwen, tot buitenlandse toe, van de 15e en 16e eeuwen! Als te verwachten doet het een macht van bijnamen aan de hand, opvallende, smakelijke, tekenende, waaruit wij er reeds op 't goed valle het uit een reeks in der tijd hadden gelicht (Zie ons ‘Bijnamen in Oud-Mechelen’, in het Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde, deel XXXVII, afl. I). De onverklaarbare herspelling van al deze namen heeft ze jammer! voor filologische studie onbruikbaar gemaakt.
Deze opmerkingen moesten ons uit de pen. Wij geven graag toe dat ze in hoofdzake 't bijkomstige bij de voorgenomen geschiedkundige uiteenzetting nopens vijf eeuwen strafrecht te Mechelen onder schot nemen. Van de uiteenzetting zelve moeten ze feitelijk de waarde niet verkreuken! Daarin toch heeft de schrijver fraai werk geleverd, dat lof en aanmoediging verdient. Een weids tafereel hangt het op van de rechtbanken en gevangenissen eeuwen her, van de toenmalige rechters en hun helpers, van boosdoeners en hun handlangers, van zware misdrijven en lichte vergrijpen. Hij heeft ze allen bekeken onder het licht der historie en daarbij vaak tegelijk met het oog van de rechtskundige van thans. Dat tafereel heeft hij vol mensen en dingen gestoffeerd gekregen dank zij kennis, opmerkingszin en aanhoudend geduld.
Het eist geen moeite om te bewijzen dat het vroegereeuwse rechtsleven, met zijn vertakkingen naar wetenschappen velerhande, kultuurgeschiedenis en volkskunde, gelijk voorheen nu nog aandacht wekt in ruime kring; regelmatig treedt ze aan de dag in onze tijdschriften, zelfs van algemene aard, en tot in gewone bladen (Aldus nog in ‘Het Volk’ van Gent, dd. 14 Januari 1948, blz. 8 een ongetekende bijdrage over ‘Arbitraire correctie en penitentiële straf’). Aan de weetlust daaromtrent schenkt het inhoudrijke werk van Dr Maes stellig bevrediging.
Drukken wij er ten slotte verder op dat het geheel van aard is om onze Vlaamse fierheid aangenaam te strelen. Het standaardboek, waarnaar wij hadden te grijpen voor inlichtingen betreffende het oud recht op Vlaamse bodem, bleef al sedert meer dan honderd jaar de voor haar tijd onvolprezen verhandeling van J.B. Cannaert, ‘Bijdragen tot het Oud-Vlaemsch recht’ (Gent, 3e uitgaaf, 1835). Men legge ze nu naast deze ‘Vijf eeuwen stedelijk strafrecht’! Dan worden wij dadelijk gewaar hoeveel verder ook op het bedoelde gebied onze wetenschap mocht vooruitschrijden... hoeveel onze kennis is verruimd, verdiept, verscherpt!
ROBERT FONCKE
|
|