| |
| |
| |
De doode in het doodenhuis
HIJ zit in zijn zetel en leest: ‘a thing of beauty is a joy for ever’. Wat een idioot was die Keats toch, een vrouw in barensnood zal Bach niet mooi vinden en dan hoe kinderlijk is toch dat alles: ‘a thing of beauty’. Plezierig zulke opmerkingen maken, men weet zich dan boven de massa, den schrijver, de commentatoren en goedgoloovige lezers verheven. Tevredenheid waartoe nog sterk bijdraagt dat hij in een clubzetel zit, lekkere sigaar, lekker glas Bordeaux. Niets gaat daarboven, geen mystieke extase noch schoonheidsvizioen, geluk moet goed te smaken zijn. Hij zit verzen te lezen, dat doet hij wel meer. De hond ligt naast de kachel, de klok tikt en verder is het rustig en stil. Een speciaal cachet ligt overal, ouderwetsch, oude boeken, oude meubels, oude wijn. En daar middenin, Hij, een oud mannetje reeds. Vanmorgen had hij ruzie gemaakt met de meid, die is vertrokken. Victorien heette ze, drieëntwintig jaar en niet heel mooi, toch altijd goed genoeg voor een verschrompeld ventje. Gemakkelijk was ze wel doch op het einde te veeleischend, te lastig. Daar komt ruzie van, goed te begrijpen. Ik ben oud, geen illusies meer daarover, zij deed het natuurlijk enkel voor de winst. Akelig met zoo'n meid twisten, ze roept je alles toe wat maar bij haar opkomt: oude hoerebok, gemeene smeerlap en zoo'n dingen al meer. Keats en Shelley koelen dat dan wel af. Ellendig zelf het eten te bereiden, onsmakelijk, het verveelt je, reeds vijftig jaar te moeten eten, vijftig jaar, de eerste dertig met moeder, gemakkelijke tijd, dan de eene meid na de andere, van alle kleuren en geuren, dwaas en vuil. Vijftig jaar, ik suf nog niet. Wat ik doen zal is duidelijk: nieuwe meid vragen, zestien à dertig jaar, voor heer alleen, gedienstig, goed loon. Dan eens polsen of 't ook zal gaan; want om naar de hoertjes te gaan ben ik te deftig, uit principe, meiden heb je steeds bij de hand, alhoewel ik oud ben.
Nu ga ik slapen, buiten rust, matte daken glanzen in het maanlicht, de kastanjeboom voor het raam is roerloos stil, er gaan menschen voorbij, een meisje en een jongen, heel traag, gearmd. Ik ben een oude man. Het water rimpelt, ik weet het, het rimpelt reeds zoo lang ik leef. Ik hef zoo elken avond het gordijn op om door het raam te zien, vroeger was dat soms mooi, de heele stad scheen voor me te liggen als een stervende vogel met open, matte ogen en hier en daar een blinkende pluim, nu ben ik het koud gaan vinden, er is niets nieuws meer aan, ik laat het gordijn vallen, ontkleed me traag, ordevol, doe het licht uit en kruip onder de lakens. Reciteer een gedicht, erbarmelijke gewoonte, zooiets van ‘Uber allen Gipfeln ist Ruh'’ dat geeft ‘couleur locale’ en is kort. Vroeger fantaseerde ik nu nog een tijd lang, droomen zijn voorbij. Het leven gleed op een eindeloos spoor, waar is de tijd toen moeder zong ‘slaap kindje, slaap’. Dat is nog 't beste.
Er staan veel menschen te wachten op het perron. De trein rijdt binnen. Er stappen vrouwen en mannen en kinderen uit. Dan rijdt de trein weer weg.
| |
| |
Ondertusschen is het perron leeggeloopen. Dat is nu een onbelangrijk feit in de wereldgeschiedenis, vele helden en krijgsheeren zijn reeds verzwonden en hun naam zelf klinkt dof, eiken dag sterven menschen en worden nieuwe geboren, dat duurt zoo reeds enkelen tijd naar het schijnt. Wat beteekent dan een trein die binnenkomt en weggaat, wat voor zin heeft dat, wanneer zooveel interessanter zaken voorvallen.
Het stationsplein is koud, vroeg in den morgen, veel menschen zijn er en we zoeken naar hem of haar die we vinden moeten. Hier: een vrouw van reeds een veertigtal jaar, schreeuwend gekleed en geverfd, niet al te onaangenaam gezicht. Ze wacht of de tram niet komt. Hij komt. Ze stapt op. Ticket, geld, schudden, afstappen, gaan, winkel, huis, winkel, bank, huis, huis, huis, Vaarzenstraat, twee, vier, tien, twaalf, veertien, achtentwintig. Schellen, binnengaan. Dat was alles zeer gewoon, uiterst normaal? zelfs niet pikant, noch stichtelijk. Dit was Maandag. Dinsdag: ‘Gruwelijke moord. In de Vaarzenstraat, no 30 werd een naakt vrouwenlijk gevonden, gewurgd met behulp van een zijden kous. De bewoner van het huis, een jonggezel van een-en-vijftig jaar, de vermoedelijke dader is schijnbaar spoorloos verdwenen. Verder nog: de vrouw is onbekend, geen papieren noch kleeren gevonden, het aangezicht naderhand onkennelijk gemaakt met behulp van een zwaar voorwerp. Heeft iemand een vrouw gezien, gisteren, maandag; rond dit huis, tamelijk zwaarlijvig; met op armen en dijen prikken van morfinespuitjes, een veertigtal jaar oud. Idioot zooiets te zetten, wie heeft nu de dijen van een voorbijgaande vrouw gezien.
Woensdag: ‘Nog geen spoor van den voortvluchtigen moordenaar. De geheimzinnige Stevens. Daags te voren werd de meid, de drieëntwintigjarige Victorien Baekels om een onbenullige reden doorgezonden. Alles wijst er op dat Stevens, een in de omgang onuitstaanbare zonderling, de daad reeds van te voren overlegde. Het wapen waarmee het hoofd der ongelukkige verbrijzeld werd, is nog niet teruggevonden.’
Donderdag: ‘Kommissaris Deveucht heeft tot nu toe geen duidelijke aanwijzingen ontdekt in de vreeselijke misdaad der Vaarzenstraat. Noch over de vermoorde, noch over den moordenaar kon hij nadere inlichtingen verstrekken.’
Zoo zal de zaak wel in den doofpot geraken denkt Stevens die in een kleine herberg zit, in een kleine stad. Voor hem, op een tafel met uitgevreten matje bedekt, een glas bier. Bruin. Hij houdt een dagblad in de hand en ziet het glimlachend in. Een oude, deftige heer, wel niet erg vriendelijk, een tintelend lachje in de oogen, een beetje griezelig. Maar dat is toch wel toegelaten bij iemand van dien leeftijd. Alles op zijn tijd. In de herbergzaal zit verder niemand. Op de zinken, eeuwig zinken dischplaat leunt de dikke bazin, half slapend lodderoog, in een smoezelige bloeze, oud en vet. Achter haar hoofd staan glazen, vormvol en flesschen van alle kleuren, ook een klok, stom ding. Stevens grinnikt. Dat is nu de vierde dag dat hij weg is en het leven is plots aangenaam en boeiend ge- | |
| |
worden. Hij zelf is in het strijdperk getreden, hij is geen raté meer. Kommissaris Deveucht heeft tot nu toe geen duidelijke aanwijzingen ontdekt. Wat heerlijk, weten dat ze achter je aan jagen, je huid willen, op elke hoek van de straat loert er misschien een, Stevens moet erbij lachen, het is ook werkelijk een belachelijke zaak. Stel je voor: tientallen menschen die achter één aanzitten, duizenden die er zich voor interesseeren, en dan die eene, een mannetje van vijftig jaar dat een morfine-nemende vrouw gewurgd heeft; en ze weten nog niet eens waarom.
Hij plooit traagjes en ordevol zijn dagblad toe, steekt het in zijn binnenzak. Niets weggooien, men weet nooit waartoe het dienen kan. Gaat naar da sluimerende bazin, sluimeren is eigenlijk een euphemisme. Ze ligt er met haar dikke kwabben van borsten over haar armen gepletst. Twee frank vijftig.
Hij logeerde bij zijn vriend Frits, in een oude woonwagen. Daar was 't zeker veilig. Hij stond gansch afgezonderd, tusschen de boomen, langs een klein kanaaltje. Het was er heel mooi: de koeien liepen gedurig voorbij met hun vel spannend, glimmend in de zon als iets zacht-vreemds, soms heel besmeurd met drek en slijk, het water dreef traagjes voort met een kleine kabbeling door den wind of door een enkel binnenscheepje. De boomen gansch groen met donkere blaren tegen de klaar blauwe hemel. De woonwagen was een oud karkas, door Frits jaren vroeger wat opgekalefaterd. Er stond een bed in, een kast en een tafel, niet geriefelijk maar lekker. Stevens dacht nu een echte bohémien te zijn, leven, leven, aan niets belang hechten, laat het maar waaien, dat had hij altijd verlangd. Nu was er wel iets van gekomen. Hij zat naast Frits op een omgevallen boom bij een weide en tuurde zoo maar voor zich uit, boomen in de verte, koren en koeien, water. Frits kauwde bedachtzaam op een grashalmpje. Hoe oud hij was wist Stevens zelf niet, hij had iets wonderlijks door zijn mooie zwarte baard en zijn kleine oogjes. Het was een raar ventje, klein, nog kleiner dan Stevens en veel fijner gebouwd. Stevens keek hem zijdelings aan. ‘Zie je, begon hij, je hebt me nog niet gevraagd waarom ik bij je kwam...’ 't Was ook niet noodig, de dagbladen had hij reeds gelezen, Bob. 't Deed Stevens deugd zijn jongensnaam nog eens te hooren. Ja ik heb in de wereld geleerd niet veel te vragen, het dient toch nergens toe, je zou me er een opgesolferd hebben over ziekte, vacantie. Wat maakt me dat al. Ik zit hier en jij ook, doe wat je wilt, het gaat me geen sikkepit aan. Stevens grinnikte, hij zelf dacht ook zoo, waarom je met anderen inlaten, dwaas, het leven is vervelend genoeg. Er kwam een puit op zijn schoen gesprongen. Of je 't nu weet of niet, je wordt er toch niet verstandiger of rijker mee. De puit kwaakte instemmend. Stevens keek hem aan, stomme puitenoogen, ze staarden
elkaar enkele minuten zwijgend aan, toen hief hij zijn voet op en gaf een stevige trap dat het beest over den beemd in het water plofte. Frits monkelde. Wij zullen gaan eten zei hij en ze gingen.
Kommissaris Deveucht, zoo'n dikke met roode wangen, had nog niets gevonden, dacht Stevens en het verveelde hem. Erg stompzinnig had hij toch niet geloofd dat ze zouden zijn. Nu, enfin, dan maar wachten. Ze lagen beiden in
| |
| |
bed 's avonds en hij deed plots het heele verhaal van den moord aan Frits. Ja, die oude teef, Jeannette, was teruggekomen, wou weer iets hebben voor haar kleine zei ze, die had juist de mazelen en ze kon toch niet telkens den dokter betalen, al de vijfde ziekte die het doorspartelde. Jaja, dat gebeurt al, had hij gezegd, verstandig wachtend op wat komen zou, toen haalde ze nog de fotootjes uit van de kleine en van vroeger aan zee, die naakte, en begon zoo te jammeren en te klagen dat hij het beu werd. Of hij haar niet meer geren zag, dat ze toch altijd gedaan had wat hij wilde. Het maakte hem wanhopig, elke keer die zelfde scene waar geen van beide iets van geloofde, hij trok haar op den divan, ze gaf gewillig toe dacht reeds gewonnen te hebben, vroeg of hij niet vast maandelijks vijfhonderd wou geven, hij had toch geld genoeg. Dan deed hij lachend een kous om haar hals en trok voorzichtig toe, ze sloeg wel met handen en voeten maar dat deerde niet veel, hij nam de zware cendrier, massief marmer, sloeg er mee op haar kop, trok haar ringen af en ontkleedde haar heelemaal. Hij wist eigenlijk zelf niet waarom hij het gedaan had, had haar evengoed aan de deur kunnen werpen, maar wat wil je hé, een mensch is ook maar een mensch. Frits knikte instemmend: ‘alles komt wel terecht, voor 't oogenblik is 't beste inslapen.’ 's Nachts regende het geweldig, voortdurend ploffend op het dak. Killig. In zoo'n oude woonwagen was je nog 't beste, alhoewel op 't eerste zicht, hé, hé, zuchtte hij en luisterde verder.
Ondertusschen had kommissaris Deveucht wel iets gevonden. Madeleine, die op de zelfde palier woonde als dikke Jeannette had er de eerste dagen niet naar omgezien, ze had haar werk en 's avonds haar vrijer. Den Donderdag echter ging ze eens zien, Gaston had juist overwerk, of de kleine Mic reeds beter was. Die was toevertrouwd aan een nicht, twee straten verder. Neen, Jeannette was nog niet teruggekomen, maar het zou enkele dagen duren had ze gezegd. Madeleine knikte ja en las 's avonds het dagblad. Een zwaarlijvige vrouw die morfine nam, veertigtal jaar, dat moest zeker ook wat propers zijn. Den Zaterdag zei Gaston plots waar Jeannette toch bleef, anders kwam ze altijd storen en nu. Toen maakte ze zich los uit zijn omarming en dacht luidop. Gaston ging den Maandag naar het politiebureel. Mic ondervragen, den dokter ondervragen, ja 't klopte, het was wel Jeannette Lambert. Dat was een spoor. In de kamer vonden ze niet veel, enkel oude fotos waaronder een van Stevens in badkostuum. Ernstig werd nu verder gezocht, terwijl buiten de musschen tsjilpten en de jongens speelden met den bal. Signalementen, politie-radio; eerstbijgelegen politiekommissariaat verwittigen, een meter vijf-en-zestig, gouden neusnijper en grijze oogen. De heele machinerie kwam los, de jagers en hun knechten en honden, de jachthorens bliezen en de stoet zette zich in beweging. Heb je niet gezien een oud mannetje, een oud mannetje met een gouden neusnijper en grijs haar. En grijze oogen en grijs haar, vier talen kennend, een meter vijf-en-zestig. Heb je niet gezien, wat deed je dan wel, hij spreekt vlot Fransch, Engelsch en Duitsch, wat deed je dan wel, maandag den zestiende van het jaar des heeren negentienhonderdzesendertig. Een oud mannetje, grijs
| |
| |
haar en brokkelende tanden. Halt, een van de honden heeft een spoor beet, ja grijs, grijs, goud, oud, naar station met valies. De sporen worden duidelijker. Tweede halte, derde, vierde, hebben we hem niet, we zouden hem kunnen gehad hebben. Een echte carrousel.
Stevens lag op zijn rug te slapen. Op zijn kin stond een vlieg; wanhopige pogingen om zich van die nachtmerrie te verlossen. Een stralende Julizon bescheen alles, een van die prachtig-heete dagen dat je gelukkig enkel je natuur kunt volgen en lui zijn. Stevens lachte in zijn droom. Wat zag hij: kommissaris Deveucht en zijn ‘meute’ of een jonge meid of Jeannette of wat?
De kleine Mic speelde thuis bij zijn tante met stekjesdoosjes, een heerlijk spel nu zijn moeder niet hier was. Die kon zoo vreeselijk vervelend zijn en verbood dit en dat. Tante was een oud wijf, zag niet meer goed en hoorde al even min. Een echt huishouden voor een jongen van zeven jaar. Tante had heel vreemde oogen, die draaiden geel soms, en op haar kin groeiden lange haren, die hij moest afsnijden 's Zaterdags en de nagels van haar teenen ook. Een vies en walgelijk werkje, in de dompige en kleine huiskamer.
De koetjes aan den overkant loeiden traag en kalm, onverschillig keken ze hem aan. Stevens sprong op, klopte de aarde van zijn broekspijpen en trok den woonwagen binnen. De oude Schat, het paard, stond er naast te grazen. Binnen was het duister en heet. Hij ging zitten op het bed en liet zijn hoofd in zijn handen zakken. Het was juist of het enkel een dag geleden was. De zee lag heel stil. De golven leken van ver zwaar en grootsch doch aanrollend werden ze al maar kleiner tot ze uitstierven in een kabbelig spuwsel. De hemel was strak-blauw gespannen en de duinhelmen boven op de heuvels schenen afgesneden tegen de lucht het zand daar was helder geel, hoe dichter bij de zee, hoe meer de kleur verdonkerde en verroodde; waar de schelpjes begonnen was het bijna bruin en daar werd het ook natter, als je er een voet in zette zakte je er heel diep in, altijd dieper terwijl het water borrelde doorheen je teenen en rond je knoezel een grachtje vormde. Er zat een jongetje heel kalm en klein te turen naar de blauwe einder. Het was als een vreemde god, zijn haar goudblond en zijn oogen grijs-verdroomd. Zijn linkervoet was onder zijn rechterdij gevat en de handen grepen heel onbewust in het mulle zand en lieten het telkens wegloopen als uit een kokertje om dan weer te grijpen. Hij staarde maar. Hoe veraf de zee effen lag en dichtbij woest en wild scheen te willen losstormen om zich dan toch mak aan zijn voeten te vlijen. Het was een stille dag en het jongentje zat er alleen te genieten en te droomen. Zijn gezichtje was fijn besneden, zacht en helder gedecoupeerd, het bruine vel als een rijpe vrucht gespannen over zijn gelaat. Van zijn rechtervoet uit liep eeen vijfvoudige greppel naar zee zonder dat er water in kwam. Over de duinhelmen woei plots een vlaagje wind, ze wiegden heen en weer, lui in het warmeweer, bovenop stoof een beetje zand de hoogte in, enkele korrels bleven kleven aan het gras en de andere rolden verderaf. Toen stond het jongentje op en begon langzaam te
loopen, zijn badkostuum mouleerde al zijn vormen als van een Grieks athleet. Verder ging het over de eerste duin- | |
| |
toppen, dan dook het weer weg en kwam weer vlug over een verdere heuvel tot het uit het zicht verdween.
Het was een juli-dag geweest te Koksijde. Waarom greep dit hem nu zoo sterk aan, dit gouden vizioen? Hij stond op en opende de deur, in de verte glommen de daken van het stadje, voor hem woei een lange rij populieren heel statig omhoog, de koeien vraten het gras eeuwig-gelijk. Hij rilde diep en verveelde zich onzeggelijk. Iets was op hem komen vallen dat hij achter den rug waande, de grondelooze verveling, den walg dien hij heel zijn leven meegesleurd had tegen alles en iedereen. Het kwam hem eender voor nu gevangen genomen te worden of te moeten strijden. In de schaduw van de populieren kwam Frits aangetippeld. Bijgekomen haalde hij een verschrompeld dagblad uit en toonde een passage op het eerste blad: ‘Het slachtoffer van de gruwelijke misdaad in de Vaarzenstraat geïdentificeerd, het is de genaamde Jeannette Lambert. Volgens de beweringen van enkele personen zou de vader van haar onwettig kind niemand anders zijn dan Stevens, de voortvluchtige dader. De politie is hem op het spoor, doch weigert nadere inlichtingen te verstrekken.’ Daarnaast een oude foto waarop Stevens en Jeannette in badkostuum, zijn arm om haar middel, stonden. Wat zeg je nu daarvan zei Frits en hij monkelde. Ik geloof dat het zal beginnen stuiven. Stevens streek met zijn vinger langs zijn neus, glimlachte ook en antwoordde niets. Hij dacht aan dien tijd toen ze gearmd liepen, ze was toen nog mooi, alhoewel reeds wat te dik, ze had altijd flinke borsten gehad, dat wist Frits ook wel, en ze was een goed kind geweest, dat zeker. En zijn kind dan, Michel, wat zou er daarvan geworden zijn. Hij besloot dan ook heel plots zooals steeds, naar Gent te reizen, zijn zoon te halen en ergens ver weg te gaan. Frits monkelde, hij kende Stevens en wist hoe die steeds maar trachten zou voeling te houden met den moord en de politiekommissaris. Naar Gent reizen was toch ietwat gevaarlijk. Liefst zou hij zelf gaan, het kind herkende hij wel en nam het dan mee. Samen zouden ze met de
woonwagen ergens ver heen trekken over de grenzen misschien. Stevens gaf toe; terwijl hij zijn bruine koffie slurpte en de vliegen op tafel lagen van de hitte, zat Frits reeds in den trein naar Gent. Er was weinig volk in zijn coupé en hij legde zich dan ook rustig te slapen, de beeren op de bank. Hij bevond zich in een groot werkatelier, onder den grond gebouwd, stoffig en besmeurd met allerlei machinevet. Er viel weinig licht binnen door een vuile ruit in den hoek, bovendien nog weggestoken door de riemen van een of ander getuig. Hij had een bakje in de hand en moest telkens heen en weer loopen, uit die plaats door een klein gangetje naar een kamer waar zich een oude professor bevond, die hij vroeger gekend had, iets als een waanzinnige nu. En telkens werd de oude boozer omdat hij niet het juiste gerief meehad. Frits begreep niet wat het eigenlijk moest zijn. Hij ging weer voor de zooveelste naar het atelier en plots lagen op een werkbank vóór hem twee kleine hartjes, die wegsprongen toen hij ze te grijpen zocht. Ze hadden beentjes en armen gekregen en sprongen hard. Angstig liep hij terug naar de kamer. De professor bulderde razend en Frits antwoordde, ‘natuurlijk
| |
| |
heer professor maar wij konden toch’. ‘Wie bedoel je met wij’ schreeuwde de witharige gek, ‘die daar in den hoek is niets waard, hij kan enkel koffie malen.’ Frits keek heel verwonderd naar den hoek en zag er Stevens liggen, vreeselijk veranderd, ontkleed, besmeurd, bloedend. Van schrik werd hij wakker. De menschen in het coupé waren nu allen ingedut, blijkbaar van de hitte; niets dan roerloos geel. De velden door het raam brandden in de zon. Het was oogsttijd en heerlijk om te zien hoe er gemaaid en gebonden werd, elders reeds op den wagen geheven, het was een oud boertje die het deed en hij had veel moeite. Zijn vork liet hij steunen tegen den grond met de schelf er bovenop in de lucht geheven en liep dan snel enkele passen naar den wagen. Het landschap veranderde, villa's en krotten kwamen in de plaats van velden en de sporen verdubbelden telkens hun zwierende, dansende lijnen. In een klap bleek het coupé verduisterd. Een geluk dat hij Stevens niet was, want die vent daar buiten het station scheen wel van de politie te zijn. Hij keek veel te nonchalant-brutaal in ieders gezicht. Frits lachte, stak een sigaret op en sprong op tram zeven. Het moeilijke was nu te weten te komen waar de kleine was. Stevens vermoedde dat Jeannette's zuster hem bij zich zou nemen, ofwel haar nicht, ze woonden allebei in dezelfde straat. Frits grinnikte spottend naar een luie meid die zich uitrekte boven in een venster en daarbij haar borst heel hard uitspande. Wat te grof, vond hij. Een hondje liep verloren tusschen de huizenblokken. Hij wandelde wat, slenterend om geen argwaan te wekken. Toen hij er bijna was, botste hij rond een hoek tegen een jongentje, wierp het omver. Het ventje, een blond mager ding, wilde beginnen huilen. Frits hief het lachend omhoog, wat de andere weinig scheen te genieten. Hoe heet je, vroeg Frits zacht en druilend kwam het ‘Mic’. Frits werd aandachtiger en waar hij woonde?
‘bij mijn tante’, en je moeder dan, zorgt die niet voor je. Zijn mama was op reis, ze was heel dik en sloeg hem dikwijls. Toen was hij zeker, lokte het ventje mee naar een snoepwinkeltje en verderop. Mic scheen volledig vergeten te zijn dat er nog tantes of moeders bestonden. Hij zoog gretig aan een groote karamel en lei betrouwend zijn handje in Frits'. Ze passeerden het park, overal zich niet te veel toonend om geen sporen te zaaien. In een bar speelde een jazzensemble een stupiede melodie, voor een klein cafétje in een zijstraat zat de dienster buiten op een stoel, met een stereotiepe aantrek-glimlach en de rokken tot boven de knie opgeschort.
Toen ze aankwamen - voor Mic alles een vreugde, de boomen en het land, het water en de koeien, de weg en de bloemen - vonden ze de woonwagen reeds gereed gemaakt voor afreizen. Was Stevens bang? Schat keek verduldig en onverschillig naar de bijkomenden, knipoogde tegen Mic en liet toen verder de vliegen maar betijen. Binnen zat Stevens met het hoofd in de handen te dutten. Hij had gedacht aan veel zaken en nog andere en was moe geworden en slaperig.
Kommissaris Deveucht, een wijs man, had zijn honden achter den haas
| |
| |
aangezonden en wachtte geduldig. Met een ijverig gezicht had hij geleerd te sluimeren en niet toe te luisteren met een instemmenden mond. Een van zijn beste inspekteurs nog jong en groen geloofde de juiste weg beet te hebben. Het was ook zoo. En toen kwam de kommissaris maar tussen om dien jongen niet te veel te laten werken boven zijn kracht, en ontdekte den moordenaar, wat hem natuurlijk lof en onderscheiding bijbracht, waarvan echter - de waarheid moet gezegd - ook wel iets afdroop op dien jongen inspekteur.
Stevens zat dus opgesloten, Frits werd verdacht van medeplichtigheid en Mic onttrokken aan de zorgen van de tante die hem niet genoeg scheen te kunnen bewaren en bewaken, zijn tanden waren bovendien niet genoeg gevijld en een van de mannen die de arrestatie hadden verricht had werkelijk een diepe snee in zijn hand en een blauwe plek op zijn scheenbeen. Enfin, bij scheen een aartje naar zijn vaartje te krijgen en er werd dan ook maar besloten hem tot zijn meerdere heil toe te vertrouwen aan die liefdadige en, vooral van hen die er niet in waren, hooggeroemde instelling: het Weesgesticht, waar hem zou bijgebracht worden hoe hij in alle eer en deugd, een braaf, vlijtig, niet-mopperend burgertje, een deftig werkman zou worden, trouw het vaderland lievend en desnoods zijn leven en zijn bloed, zeker zijn zoute zweet, gevend voor deszelfs heil.
Stevens werd ondervraagd en ondervraagd. De interessante details van zijn proces vindt men wel ergens anders terug. Hij moordde en hij werd door de jury omwille van de gruwelijke wreedaardigheid, de onnatuurlijke koelbloedigheid en de volledige afwezigheid van berouw, ter dood veroordeeld. Natuurlijk, in ons beschaafd land, stak men hem in een kotje en liet hem slapen en werken en eten en de rest voor heel zijn leven lang. Het is verbazend hoe weinig interessant Stevens nu ineens wordt. Een moordenaar gaat nog, maar een veroordeelde, en dan nog niet eens onschuldig, kan op weinig belangstelling rekenen, voornamelijk daar hij niet bezeten was van een of ander incest-complex, noch aangedaan van een of andere sexueele, psychische of physische abnormaliteit. Hij leefde en stierf, zonder zich te bekeeren tot het ware geloof, wat ook zijn dood zonder belang maakt; bij beet op zijn doodsbed den neus van den pastoor niet af toen die hem eindelijk het kruis in de hand duwde. Dit laatste misschien wel omdat de kracht ertoe hem ontbrak. Zoo stierf Robert Stevens, rentenier, tijdelijk hulpkleermaker in de gevangenis te Brugge, den drieëntwintigsten November negentienhonderdenveertig, in den gezegenden ouderdom van vier-en-vijftig jaar.
Mic was nu elf jaar en gedijde voort onder de hoede van de edele zusters, enz. enz. Toen hij er uit kwam - immers de jaren in het weesgesticht waren al te mooi en kostelijk om er ook maar een woord te durven over zeggen - toen hij er weer uit kwam was hij physisch volwassen. Hij trok er onderuit in een stormweertje wanneer hij zijn zestiende jaar bereikt had en verdween in den nacht. Hoe ik er me ook toe aangetrokken voel een bijbelstof te paraphraseeren, het is me onmogelijk: nog altijd is hij niet teruggekomen - werkelijk een verloren zoon - en we schrijven anno vier-en-veertig. Frits had nog wat rondgedoold en was toen ook maar gestorven. Ainsi la bataille cessa, faute de combatttants.
Hans VAN ACKER
|
|